Geiten
(1957)–Herman de Man– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
niet weerom geven, ongeschonden jonge vrouw te zijn, mooi en op rechtschapen, sterke wijs begeerd door een sterke jonge man, haars gelijke. Als mama haar weelderig opgetuigd mooi kind 's avonds ten afscheid een kus gaf, dan liet zij haar over aan de lustigheid van een oud rijk man. Dit weet mama nu; schrikkelijk weten. Gelukkig kon Geitemie uit haar raam de stoep en de voordeur niet zien, nimmer heeft ze de man zien komen die zo goed is voor herten en voor verlaten mooie landsdochtertjes. En nooit was Geitemie zó alleen, als sinds daar ginder in 't vervloekte theehuis, het weten in haar hersenen gespoten was. Want toen ze nog op haar weggelopen meidje wachtte achter in Blokland, is nooit de hoop bij haar teniet gegaan, dat ze eens in groot berouw bij moeder weerom komen zou. En nu zijn zij samen, maar tussen beiden in is dat zeerdoende weten, dat bij geen van de twee over de lippen kan komen. Kind en moeder, verbonden door zóveel onderlinge liefde, zijn daarin algeheel afgesloten voor elkaar, ja erger nog dan vreemden. Want de vreemden weten het en praten erover in een theetuin, vrijmoedig, en oordelen. Hij is een goed oud man, zeggen de mensen, maar... En wat dat maar beduidt weet Geitemie, mama weet het helaas. Ze heeft troost nodig en waar zal ze die halen? Als ze met Agatha gaat spreken, dan zal dat het goede kind zo deerlijk doen lijden. O, zucht ze menigmaal, hadde ik toch een geit. Een geit kan niet praten zoals mensen praten. Be, zegt de geit, als ze alles van een prangend mens in nood mooi aangehoord heeft; een geit kan een moeder in nood toch zo goed verstaan. En omdat stom volk (dat van geiten nog geen verstand heeft), het ene be van 't andere niet eens onderscheiden kan, hoeft men ook niet bang te zijn, dat een geit ooit een geheim verraden zal, aan die 't niet horen mogen. Loosduinen. Ja, Geitemie heeft het woord onthouden, het klinkt haar in de oren als de muziek van een pasgeworpen geit, die zijn kalfje onder 't lekken zingend aanspreekt in de stal: be, be, be... In Loosduinen, daar wonen de moestuinders en die hebben lichtelijk ieder een geit. En op de Boorlaan en aan het Korte Voorhout, staan altijd rijtuigen; maar waarom gaat mama dan niet tot de geiten? Maar natuurlijk, ze gaat al, vraag maar niet langer, waarom ze haar pijn heel alleen zit te verknauwen. Feestelijk is ze heel niet gestemd, haar parasolletje doet ze op deze rit niet open, ze denkt aan zoiets koddigs vandaag nog niet eens. Ze laat zich rijden, tot waar de kwekerijen aanvangen en stuurt daar de koets weerom. Want de vorige keer heeft ze tot haar schrik ervaren, hoe duur dat slapende wachten van stadskoetsiers kan zijn. En ze wil Agatha's vreselijke geld niet onnut verdoen. | |
[pagina 215]
| |
Ze staat in het open land. En langs een brede vaart zonder plantengroei ziet ze de moestuinen liggen: de akker van het rijke Den Haag, wiens bewoner zelf niet ploegt, niet zaait, niet oogst. Dat moet daar wel honderd kwekerijen zijn, of meer. Waar moet ze geiten vinden? Overal, heeft de theetuinvrouw uit Marlot haar gezegd, en ze gaat door een oude kasteelpoort waar geen kasteel meer achter ligt, doch een moestuin van geweld, en ze vraagt bevende en klein: ‘Zijn hier soms geiten voorhanden?’ ‘Nee dame,’ zegt een jonkske van amper veertien jaar, ‘want die zouden hier maar de worteltjes opvreten. Maar bij de baas thuis in Monster, dáár zijn geiten. Veel te vurige mest geven geiten.’ ‘En is dat ver?’ ‘Te voet? Twee uur gaans.’ ‘En zijn hier dichterbij nieverans geiten voorhanden?’ Hoewel dat sproetenjong 't woord nieverans niet precies begrijpt, wijst hij toch het gekke oude dametje de weg. Als ze de tuinen precies telt, de zesde tuin ingaat, daar staat een woning met een wit beeld ervoor, dáár hebben ze geiten. En maar liefst vier geiten. ‘O,’ zegt Geitemie en ze geeft het lieve jonkske een vierduit van Agatha. En toen ze al weg was naar de zesde tuin, kreeg ze (zonder dat ze wist waarom) berouw, keerde terug en gaf dat lieve sproetenjonkske nog een dubbeltje van Agatha ook. 't Moest er dan in hemelsnaam maar vanaf. ‘De zesde tuin,’ zei 't kind nog eens tegen die krankzinnige oude dame. Ja, ja, en nogereens ja, ze weet het nu goed, ze gaat te voet naar de zesde tuin. En aldaar aangekomen heeft Geitemie na lange tijd weer geiten gezien, waarlijk geiten die 't bezien waardig waren. Ze is die tuin binnengelopen, recht naar 't bogerdje gekoerst en daar staat ze nu te midden van de Loosduinse melkkoetjes der armen. ‘Niet koppen,’ heeft ze tegen de oudste van de sikken gezegd en toen ze die driftige baarddraagster eens vrindelijk over 't kruis had gekrieuweld, kopte ze ook niet meer. En met die bonte, een guststaand tweejarig sikje zonder horens was 't heel niet moeilijk vrindschap te sluiten. ‘Jij bent nog vier weken naar m'n schatting van de telling af, maar veel uilder heb je nog niet, daar moet verandering in gaan komen. Zo had ze voor alle vier wel een troostende toespraak en ze stond stil te genieten van al dat gezellige viervoetige leven om haar heen. Toen, ten leste, kwam de tuinder eens toelopen. Wat moest die vreemde juffrouw daar eigenlijk in zijn bongerdkampje? Nu hij dichterbij kwam, nam hij pas waar, dat het een rijke dame was; in de verte leek 't een boerenwijfke. En hij tikte behoorlijk aan z'n petje, aleer hij zijn woord afstak. | |
[pagina 216]
| |
Geitemie vond het eigenlijk heel niet nodig, een doel op te geven van haar bezoek, omreden ze geen redelijk doel zelf wist. Ze was hier, omdat ze hier zijn wou en anders niks. Maar wel heeft ze de tuinder alles haarfijn gezegd, wat ze van zijn vier geiten alzo dacht. Die man hoorde haar trouw aan en zegde toen tot het wijfje in rijke kleer: ‘Negen jaren melk ik geiten. Maar u horende, mevrouwtje, weet ik van geiten nog niet veel.’ Géén ander woord had Geitemie zó gelukkig kunnen maken. En ze vroeg, of hij nu een kwartje hebben wou, voor 't mooie gezicht, maar dat was helemaal niet nodig. Als 't mevrouwtje van geiten houdt, mocht ze gerust eens komen kijken, daar staat geen tol op. Zelfs mocht ze de jonge geitjes zien. ‘Daar is stadsvolk toch altijd zo fel op,’ wist de tuinder, ‘maar uedele zijt er niet eentje uit de stad.’ ‘Heel niet,’ zei ze weerom en dribbelde mee naar een kampje apart. Heremensen, dáár werd wat gestoeid en afgedraaid. Vijf gekke geitekalfjes, een witzwart geblokte was daar onder, dat knipoogjes geven kon en dansen als een circusartiest, vijf wilde onmondige springertjes zonder overleg. Maar ze kenden hun baas en lekten z'n vingers, zogen eraan of 't spenen waren. ‘Een monsterbeste is eronder!’ juichte Geitemie. ‘Welke mag dat zijn?’ ‘Die geblokte. En daar vergis ik me niet in, een monsterbeste.’ Ze lokte het dolle ding met haar gespreide vingers, knielde erbij neer en tastte over het kruis. ‘Dat wordt een boom van een melkgeit,’ bevestigde zij. ‘Wilt u het ding cadeau hebben?’ vroeg de tuinder. ‘Ik heb er toch veel te veel om ze allemaal aan te houden. En handel is er niet in, hier in deze streek.’ ‘Hebben? Man, zeg dat niet, zeg me dat niet,’ smeekte ze benard. Kopschuddend stond die tuinder het rijke dametje aan te staren. Uit welk gesticht zou die zijn losgebroken? En zie toch, ze zat tussen de geitjes te wenen, als hadde ze een kind verloren. ‘Ikke zal je geven zuiver de waarde,’ zegt ze nasnikkende, ‘zeven stuivers. En 't zal goed, ja best verzorgd worden, alle dagen mag je zien komen.’ Daarop gaf ze een rijksdaalder, kreeg een touwtje in haar hand gedrukt en stoof weg met haar wonder bezit. Geitemie heeft zowaar, al woont ze in 't hartje van Den Haag, al verkeert ze in 't diepste van haar verdriet, weer een geit. En een monsterbeste heeft ze. Geld terug van haar rijksdaalder heeft ze niet gevraagd; een mens kan aan alles toch ook niet denken. Met de stoomtram is ze toen naar 't station van de Hollandse IJzeren Spoorweg gereden, zij en haar nieuw bezit aan een touwtje. | |
[pagina 217]
| |
Deze kan ik Aagje noemen, zong het in haar, niet Agatha natuurlijk, maar Aagje, boers en wel; trouw, rechtaf Aagje. En met Aagje in haar armen nam ze aan 't station een gesloten koetsje. Ze moest naar huis, naar huis met Aagje. En eerst toen ze de koets betaald had en met haar bewegelijke vracht op 't kleine bordes van Agatha's paleis stond, overviel haar 't besef, dat ze dit feestelijke bezit wel niet zou mogen binnenbrengen van Agatha. O, wat moest ze toch doen. Ze zette haar Aagje neer op z'n houtere pootjes, bond haar batisten neusdoekje het gekke ding om de neus en toen pas opende ze voorzichtig de deur met haar sleutel. In de weidse corridor was niemand. Rap was ze binnen, en dragende haar geitje in de armen, vluchtte ze de trap op. Gerechtigheid, wat is dát een slecht werk voor een oud mens. Met zwaarbonzend hart viel ze neer op de chaise longue. Dom en vriendelijk staat geitekalfje met dichtgebonden kaken naar haar te kijken; ze neemt het neusdoekje van 't koppie af en als dankjewel wordt er in de gauwte wat gekwispeld met het staartje en gekeuteld tegelijk. Ja, zegt ze, om zich zelve te troosten daarmee... dat ben je toch zeker nog niet vergeten, Geitemie... als ze blij zijn, gaan ze altijd knikkeren. Ha, ha, de geitjes die uit de omgeving van het rijke Den Haag komen, doen al net zo als die uit Blokland, standsverschil of andere levensmanier zit er helegaar niet in. Maar nou mag jij van heden af niet meer mekkeren, m'n Aagje, zegt ze belerend. Be, zegt Aagje weerom; het domme ding heeft er dus nog niks van begrepen voorlopig. Want anders, Aagje, komen ze jou bij me weghalen, versta je me? 't Is zeker, of Aagje dit nu al verstond, maar ze kwam wel heel amicaal naar het vrouwtje toe en legde haar snuit in heur rokplooi. Dát is tenminste een begin, zuchtte Geitemie voldaan. Maar meteen sprong ze kwaad overeind, zodat haar pleegkind dwazelijk op de rug rolde, angstig blettende. Je mag m'n kanten jabotje niet opsnoepen, jou rakkerd. Anders zal ik de Bloklandse knors eens laten halen, die draait je, zonder met z'n ogen te pinken, tussen de varkensworst door. Maar déze bedreiging heeft indruk gemaakt. Aagje ging op de gevouwen voorpootjes zitten, gedwee en schuldbewust. Maar toch met het wijs kopje aandachtig gestrekt en dus tot wegspringen gereed. En daar heeft Geitemie het niet op; in die houding kan zulk een donderbus elk ogenblik ontploffen. Maar eer ze 't gekke ding helemaal tot rust omlaag vleien kon, zwiepte er wat langs haar oren, 't watergauwe ding was aan haar koestering ontsnapt en wandelde zielsvergenoegd over het smalle houten ledikantschot, heel hoog, heel behendig, naar geitemanier. En zonder te | |
[pagina 218]
| |
vallen kon ze zelfs keren op dat smalle hout. Doe 't maar eens na, dacht Geitemie in bewondering.
Een hele middag heeft Geitemie, wild van vreugde, achter haar geitje aangejaagd op haar kamer, wel drie keer heeft ze met het stoffertje erachteraan moeten zitten en foei zeggen, vanwege de knikkertjes. Maar alles moet tijd hebben om aangeleerd te worden, heeft ze overwogen. Die uitgelaten luidruchtigheid vooral moet eruit, anders is 't hier in huis subiet verraden, welk geheim ze erin heeft verstopt. En 't mag juist niet verraden worden, zelfs voor 't naamzeggertje, voor Agatha niet. Die heeft zelf óók met dat soort kwispelstaartjes gespeeld en nog wel heel haar jeugd. Maar hóé is dat kind veranderd, sedert ze een dame is, gehuisvest in een paleis. Vanavond komt Agathe niet meer boven bij mama. En straks gaat Geitemie ergens op zolder een stalletje uitzetten voor de nachten, er zijn daar lege wijnkisten genoeg, heeft ze al eens gezien. En een proper strooilegertje gaat ze maken ook, van de bergen wijnfleshulzen, die daar voorhanden zijn. Dat kán al niet mooier. 't Is, of die zolder ernaar geschreeuwd heeft: hier moet een kwispelstaartje komen uit Loosduinen. Nou goed dan, daar is nu voor gezorgd; 't aardig speulkameraadje voor Geitemie is al 't huis binnengesmokkeld. Maar Agathe kwam wél die avond naar boven. En ze kwam bij mama op haar kamertje in een zeer voorname wijnrode sleepjapon en ze droeg een ruikertje van viooltjes op haar borst en een glinsterende speld in de feestelijk gekapte haren. Zó plaatjesachtig mooi heeft mama haar Agatha nog nóóit van haar leven gezien. Maar zo bitter verstoord ook nog nooit. ‘Mama, wat hebt u nú toch gedaan. Heel het personeel loopt te gieren door het huis, u maakt me te schande. Is me dát een gebler hierboven.’ ‘Alleen maar één geitje,’ zegt Geitemie schuldbewust en bevende. ‘En 't is toch zo'n lief drolletje, Agatha, zie toch eens, zie het; witzwart geblokt en zo krachtig in het kruis.’ ‘Mama, hou daarmee op. Dat geitje moet hier weg, dat begrijpt u toch zeker zelf ook wel.’ ‘Maar goed. Want ik kan niet met het stoffertje erachteraan blijven hollen, m'n oude rug doet er al zeer van. Maar 'k zal er op de zolder een hokje voor uitzetten.’ ‘Geen denken aan. Dat geitje moet weg! Het huis uit!’ ‘Agatha,’ zei Geitemie, ineens heel bleek en langzaam pratend, ‘toen ikke geen melk meer voor u had, toen hadden de geiten het voor u. Dat geitje doen ik niet weg, nooit en nooit!’ | |
[pagina 219]
| |
‘Het móét hier het huis uit!’ ‘Dan gaan ikke mee. Ik heb het zo'n mooie naam gegeven (maar die hou ik voor me), dan gaan ik erachterna!’ Dit dreigwoord klonk binnen deze muren als een echo van vroegere dreiging, maar toen door de dochter geuit in het huisje te Blokland, staande tegenover moeder. Het deed de feestelijk-versierde dochter ten dode verschrikken. ‘Moeder!’ schreeuwde ze in haar galatoilet. ‘Mama moet u zeggen, Agatha. En mama gaat mee als 't geitje weggaat. Hier leit mijn laatste woord!’ ‘Dan,’ zei ze bevende ondanks al haar statie, ‘dan moet er in 't schuurtje achter op het plaatsje maar wat getimmerd worden.’ ‘Goed Agatha, dank u. Ik ga 't er dadelijk naartoe dragen en voor vannacht sluiten we 't zomaar op, zonder stalletje. Zult u het niet laten weglopen, Agatha?’ ‘Nee mama, ik beloof het u. Het is toch geen bok? Neen, een geitje zo te bezien.’ ‘Goed gezien, Agatha. Een geitje; net zoals we er eens een gehad hebben uit Benschop, weet u nog?’ ‘Niet precies meer, mama, maar dat kan wel zo zijn. Maar zult u wachten met dat gesjouw, tot u hoort, dat ik het huis uit ben? Ik word daar dadelijk voor een feestje gehaald, niemand hoeft het te zien. 't Is ook eigenlijk wel heel raar voor hier.’ ‘'t Is een gewoon geitje, niks raar,’ wist Geitemie, ‘maar ik wil wel wachten hoor. Ik kan toch zo goed wachten.’
Alzo heeft in het leven van Geitemie ten tweeden male de geit haar intrede gedaan. Een vrolijk bestaan kon mama haar kleine troosteres niet bieden; in dat houten gereedschapschuurtje was maar een kwalijk geitehok op te stellen. En in de zomer moet een geit kunnen grazen. Maar de huisknecht kreeg er pleizier in, die nam het schoothondje van de oude mevrouw wel eens in de avond mee naar 't Malieveld, aan mama was dit helaas uitdrukkelijk verboden. Maar wat haar onmogelijk verboden kon worden, was dat zij moederlijk ging zorgen voor haar witzwart-geblokt vriendinnetje met de geheimgehouden naam. Op een kist gezeten in dat bruingeteerd gereedschapshok zat Geitemie er urenlang bij, met wat gras of keukenafval, oud brood en uit haar mond gespaarde suikerklontjes. En Geitemie wachtte geduldig. Weken, maandenlang wachtte zij, telkens voelend met haar teergeworden vingers op de hoornstompjes. Waar wachtte ze eigenlijk op? Ach, dat is toch klaar. Zolang de hoorntjes niet doorgebroken zijn, is de dartelheid van de kindsheid er niet uit. En wie wat ernstigs zeg- | |
[pagina 220]
| |
gen wil tot een geit, moet toch minstens de dagen van ernst afwachten. Als de zomer nu keert, dán komen bij jou de stompjes, ik weet het goed. En tussen oktober en december word jij drie keren drie dagen rits, maar hóé je dan ook roept en klaagt, naar de bok gaan we nog niet dees jaar. Dat ware niet goed voor je lijf en beenderen, gek danserig jong ding, eerst moet je helegaar uitgegroeid zijn. En daar komt nog bij, zo bitter jong weet je ook niet wat je doet, als je beleefd bent voor de bok. Voor héél jonge mensen is 't óók niet goed, Aagje. Die halskoppies hebben dan hun hele verstand nog niet op een rijtje en naderhand komen er de naweeën van. - Bijkans huilende zei ze het, en Aagje stond ongemerkt haar zakdoek op te knabbelen, tot er nog maar wat flardjes van over waren. Daarmee ging ze wat stoeien. En als ik weer eens een eindje sigaar vind in de salon, Aagje, dat breng ik dan voor je mee. Ach ja... dan heb jij er toch ook wat wil van, dat ten avond hier menigmaal gerookt wordt in de salon. Want je houdt van tabak, al weet je dat nog niet. Ik weet alles van jou en van je soort, hoor gek springertje. Naaste maand komen jouw horentjes, ikke voel het. Dan zal ik jou eens wat ergs vertellen. - Haar geitje mekkerde luidruchtig, om dat feestelijk vooruitzicht, het vrouwtje zou een stompje sigaar meebrengen en verhaaltjes vertellen. Tot Agatha zei Geitemie: ‘De hele Hertenkamp kan de wereld van me cadeau krijgen voor éne eigen geit, hoe gering een geit ook aan de waarde is. Mijn vader zei daaromtrent vroeger:
Een Pool is pas tevree,
Al met zijn eigen vee.
Van eigen luizen houdt hij meer
Dan van de peerden van zijn heer.’
‘Zo hebt u eigenlijk thans een eigen hertenkamp, daarachter in 't schuurtje,’ lachte Agatha haar toe, ‘en achteraf ben ik blij, dat u daar uw vertier in vindt. Want er is een grote kans, mama, dat ik binnenkort voor lange tijd op reis ga.’ ‘O, mijn kind!’ ‘Maar ik kom terug.’ ‘Maar waar gaat u heen, Agatha? Toch niet over de zee, niet naar Indië?’ ‘Ach, weet u nog, dat ik daarheen wilde indertijd? Neen, zó ver ga ik niet. Maar ik denk wel, dat het overzee zal zijn.’ ‘Waarheen dan, keind... Agatha?’ ‘Och, of ik 't u nu vertel of niet. U weet toch niet, waar het ligt. Ik | |
[pagina 221]
| |
heb er altijd zo vurig naar verlangd, ooit eens Noord-Afrika te zien. En nu gaat het ervan komen deze winter. Ja, 't is al bijna zeker.’ ‘Blijft u lang weg, Agatha? Mama is oud, m'n keind,’ zei ze met trillende lippen. ‘Zo'n reisje duurt maar twee maanden. Vindt u dat te lang, mama?’ ‘Ik kan wachten.’ Ze zei het als een automaat, of als een sprekende pop waar je ergens op drukt. Zó vaak had mama dat woord alleen maar tot zich zelf, of tot haar melksik gezegd, tijdens die donkere jaren van haar alleenheid. Ja, ze mocht dit zeggen; Geitemie heeft betoond, dat ze wachten kon. Maar toen Agatha haar die avond alleen had gelaten, kwam de angst haar kwellen. Hein de dood zou haar kunnen overvallen, juist als Agatha midden op zee was en dus zo ontaard ver van haar af. En omdat mama zo deerlijk bang was, dierf ze er met geen woord over te reppen, al die komende weken. Alleen bij 't geblokte Aagje kwam ze vrijelijk klagen. En omdat er nu toch echt al een stompje priemde boven het haar uit, begreep het malle geitekalf die menszaken al veel beter. Er kwam tenminste alreeds wat donkerder en milder begeluid uit. Aagje groeide naar de volwassenheid en ook leerde ze het stilstaan reeds een beetje. Toen begon Geitemie te zorgen, als een vogel voor het nest. Ze ging halen voor de winter. Ze kocht kalverkoekjes van lijnkoek met kokosmeel en die werden in twee dozen thuisbezorgd. En zowaar hooi, maar niet uit de buurt van Marlot. Naar die richting was ze met een stok niet meer te bewegen. En de wijnfleshulzen waren op, dus moest er een pak stro komen. Het kwam er ook. Alles voor Aagje, alles voor haar eigen hertenkamp, de vreugd en troost van haar ouderdom. En mangelwortel, ja haver. Rijk vermocht ze thans te zorgen voor haar eigen vee. Al menig ernstig woordje had ze met haar Aagje gewisseld en die kende dat nu al precies. Achter iedere toespraak volgde 't suikerklontje, soms zelfs een gegapte praline met drank erin, meegenomen van het serveertafeltje uit de salon. Dat is toch zeker geen stelen, een eigen mama kan bij haar eigen kind immers niet echt stelen? En toen moest mama vernemen, dat heden over drie weken de boot van Amsterdam vertrekken zou. Op die boot Agatha. ‘En 't is te vermoeiend voor u, mama,’ zei Agatha behoedzaam en heel lief-doende, ‘om me daarheen weg te brengen.’ ‘Ik begrijp het, Agatha,’ zei Geitemie snikkende en éven keek haar mooi meisje op. Wát begreep mama? ‘Want ik ben zo gauw moei in deze dagen,’ klaagde ze. ‘Blijf maar niet te lang weg, Agatha.’ | |
[pagina 222]
| |
‘Ik beloof het u vast. Ik kan ook niet meer zo lang buiten u, mama.’ ‘Ach, m'n kind.’ Toen is Geitemie begonnen, zittende op een kistje waar ooit eens rum uit Jamaica in heeft gezeten, haar Aagje 't droef relaas van haar leven te vertellen. Soms lei het goede menselijk-aandachtige dier haar één kloefje op de rokkenschoot van 't vrouwtje, andere keren lei ze haar al zeer verstandig kopje koesterend op de harde magere knie van die zo droevig vertelde uit haar zwaar bestaan. Het was een lang verhaal, 't begon in Linschoten en daar duurde het maar kort, verder ging 't over Blokland en over wel honderd geiten of meer... en eenmaal dáártoe gekomen, werd het een traag-gaand relaas. In één avond was daar geen einde aan te breien, in één week nog niet eens. En omdat de lust in het dansen nu heel en al haar geitje uit was, had het daarmee de ware ambitie tot luisteren verkregen. Be en be, zei het op de gepaste tijden, be zei Geitemie dan welvoldaan weerom, want ze werd begrepen. Beter dan ooit door een mens, werden hier in het schuurtje haar zware geheimen begrepen door een wildvreemd aangewaaid geitje uit Loosduinen, niet eens een eigen foksel en tóch zo lief en vol van deernis voor Geitemie. Eindelijk was ze over Blokland uitverteld. Droge ogen kon je er niet bij houden. En toen begon Geitemie als het ware te hollen met haar verhaal, dat al handelde over Den Haag, waar de winkels zo mooi zijn, de damherten zo slank en waar het rampwoord vernomen is in de buurt van Marlot. Be, be, be zei haar witzwart-geblokt Aagje, en nóg rapper deed het vrouwtje haar woord, of ze de boot al zwaar blazen hoorde, klaar voor het vertrek. En niets heeft mama verzwegen, ook niet toen haar hart er bijkans van scheurde. Droevig en ernstig keek haar het stevig-gegroeid geitekalf aan. En toen dat levensrelaas van een oude geitemoeder onduldbaar droevig werd, blerde ze bijkans onhoorbaar, zo innig was ze begaan met het vrouwtje. Net of het lief wedergeluid van heel uit de verte kwam, be... en toen ver verklinkend nóg eens be... Coba Meiblom uit de Lange Linschoten vond dat zó edel van haar meepratende nieuwkoop, ze moest antwoorden, ja, ze wilde echt nog antwoorden, óók een keer be zeggen, nog een vriendelijke asemstoot afgeven in de richting van het geitje dat alles reeds had begrepen... toen gleed ze naast het rumkistje. Be, zei ze en sloot vredig haar ogen voorgoed; haar verdriet was uitgezegd, haar verhaal was ten einde. |
|