| |
XII Geitemie die niet moe worden kan
Honderd jaren oud en tóch nog jong zijn. En toch naast een sterk jong deerntje kunnen voortstappen door de polder in de augustusochtend. Geitemie weet geen blijer bezigheid. Ze is met haar Aagje onderwege naar de Meerndijk, alwaar de bokkeboer woont met zijn extra-fijn foksel. En Aagje weet een nadere weg, heeft ze moeder duidelijk gemaakt. Eerst heel Blokland door, dus voor alle geburen te
| |
| |
kijk, maar voorbij de buurt komen ze in de waardige eenzaamheid van de Heeswijkse kaai, die dwars door de vlakke polders is getrokken op de IJssel aan. Bij de Broekse Watermolen wil Geitemie even stilstaan. En opdat het sterke kind toch niet denken zou dat ze al moei is, staat ze honderduit te kwebbelen over al het mooie dat ze daar thans voor zich ziet. Heden zal het weer een warme dag worden, daarom zijn ze zo vroeg al op pad gegaan. De nachtdamp is nog niet eens opgetrokken, ligt als een rulle witte deken met kleurige franjes naar de zon toe, over het koeiland. Het melkvee zwemt door die stille zee, nergens nog is enig gerucht, de wereld houdt haar asem in.
Alleen Geitemie is aan 't woord. En ze snatert van je welste, van ophouden weet ze niet. ‘Wat is de ochtend toch mooi en mooi!’ juicht ze, ‘en zie toch, Aagje. De koeien hebben nou helegaar geen poten meer, als ze altijd zó waren was het tenminste nog wat. Dan trappen ze je geitekampje ook niet stuk.’
Maar Aagje zegt, dat die poten er nog helemaal heel zeker onder zitten, al zie je ze niet in de rulte. Ach, dat weet Geitemie toch ook wel, moeder wou alleen maar wat aardigs gezegd hebben daarmee. Ze snuift welbehagelijk de frisse ochtendlucht op, rekt haar warmgeworden nekje opdat er wat koelte tussen haar kleren dringen kan en vraagt haar kind beleefd: ‘Hoe gaan we, aan de IJssel gekomen, eigentlijk wijder?’
‘Door Reyerscoop, moeder. En bij de Uithoef achter Harmelen om naar Zeelust, van Zeelust naar Lichtenberg en daar leit een tol. Maar we zijn wandelend, dan kost die tol geen cent, moeder. Ben je dáár ooit geweest, moeder?’
‘Van z'n leven niet, Aagje.’
‘Nou, als we dan maar rechttoe doorlopen, komen we op de Meerndijk, vlak bij het Wiel.’
‘En dáár moeten we krek zijn, kind. Dat is dan maar mooi afgepast. Wat weet jij toch fijn de weg.’
Ze lopen weer. Aagje heeft er een stevige pas in en ze schijnt niet eens aan haar zolen te voelen, hoe lastig zo'n polderkaai loopt, waar allerhande houtwortels doorheen steken. 't Is toch maar feestelijk, overweegt Geitemie, jong en vurig te zijn. Niets wil ze voelen, geen zeer aan haar voeten zal ze achten, niet letten op enig wee leeg gevoelen in haar oud hoofd... zolang Aagje ferm stapt, stapt moeder mee. Maar helemaal bij de landscheiding gekomen die de polder Mastwijk scheidt, vraagt haar het kind:
‘Zouden we hier wat langs de wetering gaan zitten, moeder? We zijn nou al een knap eind onderwege.’
Geitemie kijkt dof van de moeiheid om zich heen. 't Keind sjort
| |
| |
toch ook zo rap door de landerijen. En 't is hier mooi, onder het lage hout bij die rijkbegroeide wetering. Maar een dwaze gedachte doet haar tegenspreken: ‘Wou je nóú al rusten? Rust dan maar, m'n keind, ik wacht zolang wel, ik loop wel wat op en neer.’ tGras is nog veels te nat om te gaan zitten.’
‘Nou, goed, moeder... dan lopen we maar verder.’
‘In mijnen tijd,’ zei Geitemie hijgend, ‘tóén konden we pas lopen. Maar ik had dan ook geen moeder, die me in een bokkewagen zette. Ik móést wel lopen. Als ik ieverans zijn wou, werd eerst de benenwanenwagen ingespannen. O zo.’
‘Dat kan je nog goed aan jou waarnemen, moeder. Want je houdt het voor je ouwer maar best uit.’
En deze loftuiting heeft Geitemie zodanig goed gedaan, dat ze haar lijf en benen ook niet meer voelde. Er was in haar hoofd alleen nog maar één gedachte: ik nader. Iedere hofstee is er een minder naar het eind. Ver kan het toch niet meer zijn, al voert Aagje me over onbekende wegen. Neen, het was toen niet ver meer. Want Geitemie ziet in de verte het zilveren dak al en in wijde omtrek is zo maar één huis en dat huisstaat aan de Meerndijk. Onder die zilveren dakpannen woont haar bokkenfokker. Ze ploft er binnen, alsof ze van zware dwangarbeid komt. Maar met haar liefste stemmetje zegt ze tegen Aagje, die naast haar op de stoel komt te zitten: ‘Nee, moeder is echt niet moe.’
Na de koffie, die hier met krentenmik wordt opgediend (en dat mag ook wel, want zij zijn klanten) gaan ze de geiten bekijken. De fokker is wild van verlangen, om de vrouw uit Blokland aan wie hij al eer een bok verkocht heeft en wier grote kennis van geiten al lang tot hem is doorgedrongen, te laten zien wat hij alzo voor nieuws in bezit heeft. Hoornloze geiten, mensen, blank als sneeuw op de bergen. Een fokpaar heeft hij laten overkomen helegaar uit Zwitserland. ‘En dáat is ontaard ver. Honderd uren sporens ver!’
't Mag dan ver zijn, maar Geitemie wil er niet aan, ‘Een geit,’ zo stelt zij vast, ‘behoort twee fraaie horens te hebben op haren kop. O zo. Dat was bij ons thuis vroeger zo, 't is al z'n leven ook in m'n eigen bestgevende geitestal aldus geweest en daarom geen Zwitserse fratsen.’
‘Maar mens, je weet niet wat je daar zegt. Die geiten geven zware melk, omtrent niks anders dan vet, en meer nog dan de Hollanders. ‘Al scheten ze knikkertjes van klinkklaar goud. Wat ik heb, dat ken ik. En ik kom niet eens om een geit, ik heb een bok nodig en een sterke man moet het zijn, waar Aagje?’
‘Ja moeder.’
‘En mooie horens op zijnen kop, waar Aagje?’
| |
| |
‘Ja moeder.’
‘Nou, dan heb je 't eigens van het keind gehoord.’
‘Dan zal ik je deesmaal niet kunnen gerieven, vrouw,’ zegt de fokker. ‘Want waarom zou ik nog Hollanders met horens op derlui kop aanhouden, als ik betere Zwitsers weet te bekommen.’
Geitemie staat er verslagen bij. Haar voeten doen zeer, ze is drie uren gaans van huis en moet nog weerom en de dag draait, het wordt zo woest warm, net als gister. En als je dán moet horen, dat de prachtige Hollandse hoornbokken van vroeger uitverkocht zijn en voorgoed, dát is toch wel zuur. Om haar te troosten zegt die man nog: ‘En wijd in de omtrek zal je nieverans nog ouwerwetse geiten vinden, vrouw. Die zijn rats uit de mode.’ Maar dát woord is voor Geitemie genoeg geweest om vlakaf woedend te worden.
‘Ga mee, m'n keind!’ briest ze. ‘'t Zijn hier in die paar jaren maar godvergeten lui geworden, met d'r buitenlands gesnor!’ En weg is haar moeheid. Nog nooit van moeheid gehoord. Ze is in staat, nu nog naar 't andere eind van de wereld te lopen, zo 't van haar gevergd werd. Maar zó ver hoeft ze nog niet eens. Want in Veldhoven woont langs de Oude Rijn een bokkeboer geboortig uit de Lange Linschoten die ze van kindsbeen af kent, en hij is Rein van Oudenallen genaamd. Als Rein 't niet verleerd heeft door al die jaren, dan moet hij nog altijd stotteren. En 't is waar, hij heeft het niet verleerd. Alleen kleurt hij er niet meer bij als je 'm diep aankijkt, gelijk vroeger. Maar dat is waar ook, Geitemie is geen jong, tierig, ondeugend ding meer en Rein geen bleue jongen. Hij is dik geworden als een padde.
‘Bah,’ zegt Geitemie, ‘wat sleep jij een mensenvlees met je mee.’
Rein stottert wat terug, ze verstaat de helft niet. Op deze wijze is ze er ook niet zeker van of hij haar verwijt terugkaatst - zelf was ze jaren terug toch niet minder dik - maar 't kan ook een aardigheidje op haar magerte zijn geweest wat hij daar stond te hakkeblokken.
‘Rein, ik kom je een bok afkopen,’ zegt zegt Geitemie resoluut. En dat wordt goed bevonden, hij heeft er wel drie. Subiet wil ze erop af, maar neen, dán ken je toch de goeie gastvrije Rein niet, gelijk hij zich in al die jaren zo stiekemweg heeft ontwikkeld. Hij vindt het veel te aardig, het plagerig schoolkind van vroeger nog eens op z'n werf te hebben. Nog te meer, omdat ze - nu ze oud en dun als een uitgehongerd vogeltje is geworden - een juweel van een meidje heeft meegebracht, echt een remplaçante van moeders jonkheid. 't Is, of de tijd met een ruk teruggeslagen is. Hedenmorgen is Rein gewoon opgestaan, als een gegoed kalmlevend fokkertje van kleinvee en kalkoenen, vandaag ineens zit hij weer in de schoolbanken, door dat mooi kind aan te kijken.
| |
| |
‘Hoe heet jouw diertje, dat pronkje?’ vraagt hij. ‘Mag ik eens raaien? Coba!’
‘Nee, Agathe, gezegd Aagje.’
‘Ik zeg toch maar Coba.’
‘Als je me dan maar een mooie bok verkoopt en voor weinig geld.’
‘Maar eerst lepelen die twee Coba's bij mij ten huize een glaasje advocaat een of twee.’
‘Maar Rein, daarvoor is 't veels te warm.’
‘Dan blázen jullie maar een keer. Maar beuren zal het.’ En hij heut zijn onverwacht en feestelijk bezoek den huis in en vertelt omslachtig aan zijn vrouw wie die twee vrouwspersonen zijn. Met een dik been dat maar kwalijk genezen wil, zit de vrouw van Rein op drie stoelen en met een hoop kussens rond haar heen. Warm. En zie toch, hoe daar die dikke Rein draaft als een postpaard. Glaasjes moeten er zijn en de fles moet hij vinden.
‘'t Keind geen advocaat? Is 't echt waar? Dan pruimedanten ergens op wat lekker smaakt. Ook niet? Morellen? Goed!’ Dat een tonrond ventje zich nog zó druk bewegen kan.
Zelf schenkt hij zich een glaasje klare jenever in. ‘Geen beter smaak dan heel geen amparte smaak erin,’ weet hij met veel moeite te zeggen. En Geitemie vindt, dat Rein erg welbespraakt is en eigenlijk veel te veel praat voor iemand die z'n woorden er zo moeilijk uitwringen kan. Wat moet dat propje mens ten avond toch moei zijn. Ze gelooft, dan ben je nog beter af, als je uren en uren te voet moet door de hette, gelijk zij en Aagje.
‘En nou,’ weet Rein, en hij bibbert van de voldoening met z'n glaasje, ‘santjes Coba en Coba. Op het late wederzien en dat we nog honderd jaar goed aan elkaar denken maggen. Ik ga jullie een bok verkopen, mensenkinderen, een bok! De koning heit geen mooieren!’
‘Laten we 'm maar zien,’ stelt Geitemie voor, maar eerst moet ze nog zo'n glaasje advocaat lepelen, vindt Rein. ‘Dan val je straks niet om van de verbouwereerdheid, als je dat wonder aanschouwt. 't Is een echte Tiroler!’
‘He?’
‘Tiroler.’ Rein jodelt het omtrent, zo'n moeilijk woord is het.
‘Wat mag dat dan wel zijn?’
Alweer dat nekbrekende woord. Een Tiroler, dat is er een uit Tirol, o zo. Nou weet ze het dan. Asgrauw zit Geitemie op haar stoel. Zóveel vat ze er alweer van, 't is ook hier een buitenlander die te koop staat. Schande over schande! Is de goeie ouwe Hollandse geit met baard en horens, met z'n lieve ogen en braaf levensgedrag die men- | |
| |
sen dan echt een gruwel geworden? En 't is, dat ze hier bij haar schoolmakker Rein zit, anders zou ze woest zijn opgestaan, had ze ál haar rokken bij elkaar gevat en was ze zonder één wederwoord het huis uitgerend. Maar Rein kan ze dat niet aandoen. Maar haar kwaadheid helegaar versmoren, dat gaat haar toch ook niet af.
‘Heel m'n leven,’ zegt ze ontroerd, alsof ze gaat praten over de kinderen die ze gebaard heeft, ‘heel m'n leven heb ik rechte Hollandse geiten gefokt. En ik heb er het leven bij gehouwen. Ze hebben me melk gegeven, voor me zelf en voor de kinderen, dat vergeet een mens zomaar niet. Ikke tenminste niet, Rein.’
‘Eerst moet je maar eens een, eh, nou ja, zo'n nieuw soort van mij zien.’ adviseert hij, ‘dan zal je je ogen niet geloven.’
Staan er horens op?’
‘Prachtige! Met wrongen erin. Zowat recht omhoog uit z'n kop opstekend.’
‘En een baard?’
‘Als Sinterklaas.’
‘Mooie haren?’
‘Ga toch zélf zien! Haar als poppenkast, zó fijn!’
En Geitemie wordt meegesleurd. De deur uit en de werf over naar de zwartgeteerde stal. En dáár, in een schrikkelijke warmte, ziet ze een bok staan, nee, het is niet te geloven. Dat ze dáár eerst drieënzestig jaren voor moest worden, om zoiets wonderbaarlijks te aanschouwen. Een bruinzwarte bok, net gepolitoerd wortelnotenhout. Een kaarsrecht lang lijf en lange neerhangende haren langs dat lijf gelijk tressen. En dan die kop! O, mensen toch, wat een prachtige baronnenkop. En wat een verstand! Met z'n donkergouden grote ogen kijkt hij Geitemie welwillend keurende aan. Ze legt haar hand bevende van eerbied op de flank van het voorname dier (laat het dan een Tiroler zijn) en de Tiroler buigt vrindelijk voorover, laat zich willig goeddoen door het oude vrouwtje.
‘Wat gaat dát kosten?’ vraagt ze gans van haar stuk.
Dat leit eraan. En als je niet verstaat, wat ik daarmee zeggen wil, mag die kleine Coba dan even weggaan?’
‘Geen flauwigheid hier,’ zegt Geitemie kordaat. ‘Ze heit je allang begrepen, man. We hebben jaren en jaren een gesneden bok op stal gehad.’
‘O. Is 't dan soms óók voor een wagentje? Ik heb toch zoveel aftrek met dees bokken bij rijk volk. Maar 't is dertig gulden, Coba.’
‘Gerechtigheid, dertig gulden voor een bok, da's naar haar bevinding 't dubbele van de waarde. Maar dit is dan ook zo'n aparte, zo'n uitheemse. Maar neen, dát stuk geld gaat ze er niet aan hangen,
| |
| |
het is haar te machtig. Ze kijkt Aagje aan en 't kind kijkt haar moeder aan. Twee smekende ogen zijn naar de hare opgeheven.
‘Maar dat is duur en nogeris duur, Rein. En is zo'n buitenlander wel sterk? En hoe met al die nattigheid en kou 's winters.’
‘Sterk? Als twee Hollanders. En al goed gewend aan tuig en wagen, eigen werk van me, dus vertrouwd. En ginder zijn ze meer koud gewend dan hier. En draven als een paard.’
‘Neeë,’ zegt het dik ventje, ‘zo hij hier staat, is het zestig.’
O, Aagje is daar echt van ontdaan en ze knijpt moeder blij in de arm; hij draaft als een paard.
‘Akkoord,’ zegt Geitemie, ‘zomaar akkoord. En gelijk betalen en meenemen ook, dan is 't geleden.’
‘Neeë,’ zegt het dik ventje, ‘zo hij hier staat, is het zestig.’
‘Ik laat 'm deze week nog snijen, je mag me geloven.’
‘Neem mee, Coba. Jou vertrouw ik.’
‘En ik heb er van dat soort tóch geen geit bij,’ zegt ze er overheen, want ze wil Rein nog meer geruststellen.
‘En in augustus is er bij geiten ook niks te doen ook, waar Rein?’
‘Ik heb je woord, Coba. Och, wat ben ik toch blij, dat ik jullie twee nog eens weerom gezien heb. Daar wordt een mens weer een mens van.’
Een half uur daarna liepen moeder en dochter weer over de Meerndijk, op het Wiel aan. En achter die twee gelukkig mensen stapte klepperend met z'n sierlijke kloefjes het koninklijke dier met de lange zijdeachtige haren. Wie had dát ooit gedacht; Geitemie die ooit nog eens een buitenlandse bok op haar werf zou dulden. Een bok uit de hoge bergen met sneeuw erop, gelijk Rein haar met veel moeite heeft weten uit te duiden. 't Kan haar eigenlijk niet veel meer schelen, al kwam dat statiedier uit Pruisisch Polen of uit de Oost. Wie ter wereld heeft ooit zulk een voornaam gedierte zien wandelen over een dijk? Wie heeft bij een geiteman ooit zúlke voorname horens gezien, getorste, afgeplatte horens met prachtige kervingen erin, precies fijn meubeldraaierswerk? Die het zegt, die liegt niet.
Maar nú wil Geitemie van haar triomf toch genieten. Ze moet het huis met het zilveren dak weer voorbij. Achterom gaat ze niet, maar tóch zal zij dat volk van de dijk af weten te beroepen. Er zijn toch nog hoorndragende bokken op de wereld, zal ze weten te zeggen. Maar 't is heel niet nodig, dat ze de dwaas den huis uitroept; hij heeft de optocht al zien naderen van uit de verte. ‘Zo,’ smaalt hij ‘een Zwitser wou je niet, hé Geitemie? Maar wel zo'n schrale met lange haren. Kwaai soort, hoesterig, vol met kuren en slechte gevers.’
‘Koei van een vent, zwijg stil, wie melkt er nou een bok?’
| |
| |
‘Maar daar fok jij niks dan 't eigenste soort uit.’
‘Wie praat er van fokken? Maar horens staan d'rop. Zie je 't, stuk onnozeligheid?’ En Geitemie pakt een van de prachtige torenachtige horens beet. ‘Dát zijn pas horens!’ En wát hij haar nu nog naschreeuwt over de kale dijk, dat is Geitemie allemaal gelijk, ze heeft een bok zó mooi, dat het is alsof ze maar droomt. En om een fraaie bok is 't maar gegaan heden. Ze tornen trots op de Knollemanshoek aan, want hun terugweg moeten ze nu over Montfoort nemen, dáár wacht bij Rijkelijkhuizen het nieuw-gekochte wagentje. Maar bij de Stenen Kamer kán Geitemie echt niet verder, ondanks haar machtige vreugd.
‘Ik wil nou eerst de bok wat laten grazen,’ zegt ze politiek en ze laat zich als een zak langs het dijktalud in het gras vallen, hoewel aldaar maar weinig schaduw is.
‘Zal ik wat melk voor je gaan vragen, gunter bij die boer?’ vraagt Aagje.
‘Keind, hoe kan je zoiets vragen aan mij. Die heit toch allenig maar koeimelk.’ En ze laat het weldoende rustgevoelen vrijelijk door haar oude botten trekken, onderwijl de bok het bestofde dijkrandgras minachtend besnuffelt. Gerechtigheid, wat moet Geitemie daar langs de dijk toch zweten, wat voelt ze zich armoeiig. En Montfoort is nog zo bitter ver.
Aagje komt naast haar zitten, viert het touw wat en de bok gaat aan de slootkant een beetje van 't riet knabbelen, ‘Hij eet netjes,’ weet Geitemie, ‘mooi vóór in z'n bek. Daar kan je aan zien, dat hij goed gezond is. En echt driftig knabbelt onze nieuwe bok 't naar binnen. Zie je, Aagje, allenig maar de topjes. Want daar zit zoet in, weet je 't?’
Aagje weet het, want ook zij heeft menigmaal riettoppen lekker uitgezogen. Ze zit naast moeder die hijgend achterover ligt, moeder snuift als een oud draaimolenpeerd. En ze kijkt welvallig naar haar fijne bok met zijdeharen. Vanwege zúlk een edel beest, van een soort nog nergens vertoond, zal heelderwereld toch heel zeker omkijken naar haar spannetje. En als ze haar prachtige nieuwkoop nu door de oogharen bekijkt, dan is ie nog ééns zo mooi, net een bruin bewegend wolkje in het vochtige groen daar omlaag bij die dijksloot. En Aagje ziet nog meer, nu ze zo halvelings haar ogen sluit in deze zware warmte. Ze ziet heel haar spannetje lijfelijk voor zich; het koetsje met de kap die open kan en dicht. Ze ziet Charel, die haar nieuw gerij zó wonderbaarlijk mooi vindt, dat hij vergeet er jaloers op te zijn, een hele stoet van jongens ziet ze, in bewondering starende naar zoveel gratie. Ach, ach, wat die aardige jongens haar allemaal toeroepen, 't is maar goed dat moeder waakdromen niet afluisteren kan. Ze laat
| |
| |
haar denken zoetjes vloeien op die gelukkig-makende bewondering, ze deint ver weg, buurten, dorpen, steden voorbij. Overal naartoe draaft klepperend haar Tiroler bok. En zo'n uitheems, vreemdsoortig, duur dier weet zijn kleine meesteres te brengen in allerhande vreemde avonturen. Geleid door dit fraai bokkebeest opent die wereld voor haar allerhande geheime poortjes, waarachter de dingen veelmalen mooier zijn.
Met warrelig hoofd, moei van 't zwaar slapen in ongewoone houding, wordt Aagje wakker. Wat is het klefwarm. Van welk gerucht is ze ontwaakt? Ach, ze ziet het al, daar komt moeder aan over de dijk, met natte rokken, ze is rood en zweet, ze draaft, ze blaast... maar wat is er toch gebeurd?
‘Weggelopen geweest,’ verklaart Geitemie hijgend. ‘'t Is ook zo warm, zo warm; je kon het niet helpen, keind, dat het touw je uit de handen is geglipt. Toen ik opkeek, stond meneer godzalig en alleen wijdweg in het land. Ik erheen, dát vat je zo wel, dwars door de sloot, want ik sprong mis; oud is oud. En toen hij aan 't lopen en ikke niet minder. En jagen, jagen mensen, overal dwars doorheen. Doodlopen zou je je eigen. En als ze de bok toen niet gegrepen hadden, gunterwijd bij een boer, zo liep je moeder nou nóg, Aagje. Maar hebben is hebben.’
‘Mens nog aan toe, had me toch wakker gemaakt.’
‘Keind, je sliep zo gerustig. Jonge mensen hebben slaap hard nodig, ik niet meer. Een oud wijf is als een wekker, kan aflopen op elk uur, wanneer je maar wilt.’
‘Nou ben je toch zeker wel erg moei?’ schat Aagje bezorgd en ze moet, nu ze moeder goed bekijkt, toch een beetje lachen met haar ogen.
‘Moei? Ikke moei?! De bok is weerom! Hier, vat het touw beet en laat nou niet meer los. We gaan wijerop. Naar Montfoort!’
‘Maar je bent zo nat, moeder.’
‘Dat droogt wel onder het gaan. Ze wouwen me eerst onze bok nog niet eens afgeven, die kwaaie apen daarginder. Ze zeiden: iedereen kan wel achter zo'n beest aandraven en zeggen... 't is de mijne. Maar tóén heb ik een woordje of wat laten horen! En achteraf kwam uit, dat was alleen maar om te lachen gezeid, want ze hadden ons getweeën best langs zien kommen met de bok. En geroken hadden ze ons ook. Weet je, wat ze daar dochten? Dat we er twee van een paardenspul waren, zó vreemd is zulk soort bok nou in deze streek.’
‘Ik schat, bij ons in Blokland niet minder, moeder.’
‘Dan moeten ze maar gewennen,’ commandeert Geitemie en ze
| |
| |
heut haar meidje op, ze gaan huiswaarts. Neen, ze is helemaal niet moe meer, vol furie is ze, fel erop gespannen dat het dure dier met de zijden haartressen haar nooit meer ontsnappen zal. Maar toch neemt ze 't aan op de lege meelwagen te gaan zitten, die hen achterop gereden komt. Haar rok moet tóch gewassen worden, want er zit kroes aan uit de sloot, en een beetje meel is dan 't ergste niet. Met de bok stijf tegen zich aan, de sierlijk-dunne voorpootjes in haar oude handen geklemd, hotselen ze maar naar Montfoort toe. Bij Rijkelijkhuizen vinden ze 't nieuwe wagentje, kaarslantarentjes zitten er ook al aan. En de ruitjes daarvan zijn van geslepen spiegelglas. En de wielen hebben dure kollingassen, de dommen steken sierlijk wijd uit en de spaken zijn met goud gebiesd. Geitemie vergeet gans en al, dat ze er nu, gelijk ze van die mulderswagen komt, uitziet als een zigeunderswijf. Trots gaat ze naast Aagje zitten en als een vorstin rijdt ze aldus Blokland binnen. Laten de buren maar praten, tot ze 't van eigens weer laten, denkt Geitemie. Heden is de wereld voor haar veel te klein.
|
|