| |
XIII Een paasvakantie
Als Aafje met een tijger voor een wagentje uit rijden was gegaan, zou ze niet méér verbijstering hebben gewekt. Haar brikje is verkocht, men weet dat al in de gebeuren. Het werd enkele dagen lang beschouwd als het teken, dat die brutale weelderigheid van daggeldersvolk nu voorbij was. Maar neen, moeder en dochter zijn teruggekeerd met nóg wat duurders. Kinderen van schatrijk stadsvolk heeft zúlk vorstelijk speelgoed niet. Schande, dat voor zo'n lange lijs van een meid nu zoiets duurs wordt aangeschaft, nog maar enkele maanden en haar schooltijd is voorbij. En dan zal 't zelfs voor dat dure diertje werken geblazen zijn. Waar toch het verstand zit bij die weduwvrouw. Ze verarmt zich nog, ten bate van dat ene kind, onderwijl ze de anderen laat werken daarvoor.
En van haar kinderen hoorde Geitemie al niets anders. ‘Maar moeder,’ zei de wagenmaker overredend, ‘kijk toch uit. Nog maar een paar jaar en je staat helegaar alleen; d'r wordt toch onder ons jongens willig getrouwd. En dan kunnen we je nog maar bezwaarlijk veel afgeven van wat we verdienen. Dat zie je toch aan de anderen die al 't huis uitgevlogen zijn.’
‘Dat is wel waar; die kommen nog dukkels bij mij om onderstand,’ is haar berustend antwoord.
‘Dan zie je toch, dat je beter deed de centjes bij elkaar te houden.’
| |
| |
‘Dat wel,’ zegt ze mijmerend terug. ‘Maar in 't weigeren ben ik nooit goed bekwaam geweest. Misschien was het wel verkeerd van me, maar 't is nu eenmaal gebeurd. Ik moet maar hopen, de tijd schaft raad. 'k Weet toch te werken, m'n jongen.’
‘Met jou is niet te praten, moeder. En als ik je dat nou zei waar Aagje bij zat, dan wist ze zó mooi te flemen, dat je haar weer gelijk ging geven ook in de verspilling. Voor 't geld dat dat spulletje kost, had je zowat weer een uitzet voor een van ons gehad. Maar daar denk jij pas aan als het te laat is. En nooit vraag je vooraf eens raad aan ons.’
‘Die weet ik vooruit wel,’ zegt ze dof. ‘Maar mag een jong keind dan helegaar niks hebben voor haar vertier? Ze woont hier knap enig zo tussen de koeilanden.’
Haar zoon geeft het op. Moeder wil tóch niet luisteren naar een bedachtzaam woord. Maar zuur is het, dat hij menigmaal op herberg over moeder praten hoort op eendere wijs als hij het nu gedaan heeft, maar dan heel wat feller en vijandiger. Want hoe vind je dan een passend wederwoord om haar bij te staan, zo het een zoon toch betaamt?
Geitemie vraagt, of haar jongen 't dan geen prachtige bok vindt. ‘Och, mens dat is 't woord toch niet. Van mooiigheid kan je straks op je ouwe dag toch niet eten. Als je nou van je geld nog een koei gekocht had.’
‘'t Verstand komt niet met de jaren,’ grauwde ze weerom. ‘We hebben een koei gehad, dat heb ik jullie dukkels genog verteld. En we zijn er arm van geworden. Laat mij maar aantobben. Werk maar, ik doen het ook. En nou uit erover!’ Geitemie is het weer eens hartgrondig zat, al die standjes van haar kinderen te moeten aanhoren. Ze heeft er haar voldoening in dat Aagje blij is met haar spannetje, dat is toch niet zo bar veel vreugd voor een mens na heel haar leven gestuiverd en gewerkt te hebben.
Het werd een kwakkelwinter en meestal was 't niet te koud voor de bok om het kind naar en van school te rijden. En ze wist toch, van Rein, dat dit soort koude een Tiroler heel niet deert: in de bergen is het negen maanden van het jaar bitter en bitter koud. En Aagjes fijne Tiroler bok heeft een vacht van belang. Een dier zó goed beschermd van natuurswege zal niet kucherig worden van een windje of een koudje.
En 't werd Pasen dat jaar, toen begon Geitemie er toch eens ernstig over met haar kind: ‘Aagje, wat ga jij nu doen met de grote vakantie? Want dan ben je toch uitgeleerd?’
‘Ik wil gaan reizen.’
| |
| |
‘Maar keind, ben je dat nóg niet vergeten?’
‘Heel niet, moeder. En als ik eerst nog een hortje bij je blijf...’
‘Ja...’ roept Geitemie hoopvol in dat vooruitzicht. Want ze ziet de jaren al weer terug, vóór dat zeldzaam kind naar de school toe moest; de mooiste jaren van haar leven zijn het geweest. Ze ziet Aagje weer als kleurig frutkindje spelen in de geitekamp, ze ziet de schilder terug en 't geschilderde portret met de grote open ogen...
‘En dan, moeder, dan wou ik me opgeven bij de scheepvaart op verre landen, naar de Oost en zo, vat je?’
‘Máár, dat is toch jongenswerk, keind? Je kan toch geen matroos worden?’ En Geitemie moet er zelfs bij lachen, ze denkt aan het gekke liedje van het meidje loos, dat wou gaan varen als lichtmatroos.
‘Ik kan dan op zo'n boot van alles worden,’ verklaart ze. ‘Linnenjuffrouw is nog het minste. Maar ook kinderjuffrouw en zilvermeisje.’
‘Zilvermeisje,’ dát vindt Geitemie mooi, tenminste een mooi woord. ‘Hoe weet je dat nou weer allegaar, keind?’
‘Op school geleerd uit een verhaal in 't leesboekje.’
‘Maar dan ga je heel wijdweg en over de zee! Keind toch, dát zal je me toch niet aandoen?’
‘Ik kan niet heel m'n leven lang bij je blijven, moeder. De anderen gingen toch ook weg, toen ze de jaren hadden.’
‘Ja, dat is wel waar,’ zegt ze duizelig. ‘Daar heb ik nog nooit zo over nagedacht.’
‘Doe 't dan nog maar niet,’ vraagt ze vriendelijk. Maar ja, daar zegt Aagje zo wat. Hoe neem je een mens ooit iets uit z'n denken weg? En ze ziet goed, hoe bar haar woord bij moeder is aangekomen. ‘Na iedere reis zie je me dan weer terug,’ troost ze. ‘En vooreerst ben ik toch nog te jong. Mag ik dan zolang bij je blijven, moeder?’
‘Maggen? vraag je? - O, keind, blijf toch, blijf toch voorgoed bij me! Ga maar helegaar geen werk zoeken buitenshuis.’
‘En dan zal ik je helpen met de tenten.’
‘Nee, nee, dat hoeft heel niet.’ Geitemie is weer gelukkig. Voorlopig wil Aagje graag bij haar blijven. En ze neemt zich nú al voor, dat ze alle weerstand der kinderen tegen dat plan koppig doorstaan zal, het keind blijft thuis. Alles wat daartegen ingebracht worden zal, gaat ze verduren. Als de andere kinderen kwaad worden, dán maar kwaad. Ook de rest mag om z'n zevenpart komen, trouwen, weglopen, doen naar believen... maar Aagje stuurt ze niet naar de boer. Aagje blijft onder haar ogen. En Geitemie zal mogen zien en waarnemen, hoe uit die mooie frisse knop een heerlijke blom openbloeit. ‘Ik zal je naailes laten nemen,’ babbelt ze, ‘dan kan je later altijd je hap verdienen, keind. En mooie kleren leer ik je dan naaien.’
| |
| |
Prachtig vond Aagje dat. En daarom werd aldus besloten. In een wip werd het toen paasvakantie en de natuur werd al weer wakker. Er zijn reeds milde lentevlagen waar te nemen geweest tussen de leste resten van het hard wintertij. Geitemie hunkert naar de zomer, dan zal ze weer een hele tijd ontslagen zijn van de voedselzorgen voor haar geiten. Maar nooit heeft ze zodanig als thans naar een zomer verlangd. Want nu komt Aagje voor lange, lange tijd naar huis terug. Misschien wil ze later wel niet meer lichtmatroos worden; moeder krijgt jaren de tijd om haar dat vreselijke plan uit het blonde kopje te praten.
Laat dát maar eens aan Geitemie over!
Alle praat over Aagjes toekomst snijdt ze met een grauw en een snauw af. Zij alleen weet, wat goed is voor haar kind. Aan háár is het, daar beslissingen over te nemen. Er trouwt wéér een kind, het kind neemt geld mee, zuiver berekend het aloude zevenpart waartegen zij zich maar niet meer verzet en na die geringe verstoring van de dagegang, marcheert het leven daarachter in Blokland weer als van ouds. Er is wéér een meidje van Geitemie bij haar uitverkoren vent in bed geploft; goed. Zo hoort het in het leven. Wat jong is, volgroeit en komt aan de bestemming van het leven toe. Dat geeft dan even een kleine scheur en 't gezin is weer wat enger geworden. Ergens in de vreemde bloeit haar nazaat voort in eigen vreugd en eigen zorgen. Maar zij blijft op deze wijs alleen met Aagje achter als het nog wat jaren zo voorduurt; ze ziet het al aankomen ook.
Soms, in de nacht, laat Geitemie in doodsnood, waar ze amper de oorzaak van kent, een schreeuw los. Later op de dag, achter het snorrend wieltje, begrijpt ze dan pas de oorzaak van die vormloze angst... nóg later zal ze alleen blijven, alleen zónder Aagje. Maar toch liever zou ze eigens de kist instappen en 't deksel over zich zelf dichttrekken, dan dit te moeten beleven.
In deze paasvakantie gaat Geitemie nóg feller op haar grootwordend meidje letten. Want nu is ze vrij van de schoolbanken, straks met juli voorgoed. Nu al moest Geitemie haar eigenlijk aan een levensregel gewennen, die ook dienen kan voor later. Aagje is geen kind meer, ja omtrent een jonge vrouw. En zo'n ferm uitgegroeid wezentje moest toch niet heelderdagen buiten haar toezicht om verkeren.
Maar Geitemie doet een wrange ontdekking; zomin je water kunt dwingen te blijven in een zeef, is dat kind aan Blokland te binden. En eigens heeft moeder haar het middel verstrekt, om telkens als ze het wil los te breken uit de sleur van 't eendere-dagen-leven in Blokland. Aagje heeft toch haar eigen siergerij tot haar dienst. 's Morgens vroeg
| |
| |
is 't al aantreden geblazen voor de Tiroler. Die weet dat al precies, staat, onderhand Gekende haar sikken melkt, inderhaast alles naar binnen te slaan wat hij maar met het spitse tongetje gegraasd kan krijgen. Want dadelijk komt het vrouwtje, klakkend met haar tongetje, hij kent het sein al en meldt zich gehoorzaam aan 't landhek. We gaan toeren, weet de bok.
En dan is het al direct draven. Tot de Tiroolse Piet dat mooi genoeg vindt; dan wordt het vanzelf wel stappen. En tegen de tijd dat Aagje van dat stappen vindt, dat ze daardoor veel te langzaam avanceert, gaat ze weer eens met het zweepje tegen het wagentje slaan. Maar Tirolers hebben een heel eigenwijze wil, waar je als mens nooit helemaal achter zult komen. Aagjes Tiroolse Piet wacht heel niet, tot ze hem met het zweepje over de rug gaat kittelen; zodra hij 't slaan maar hoort op het schot, staat hij welbewust en kwaadaardig stil met een ruk. Precies omgekeerd, van wat een alledaagse Hollandse hoornbok zou doen. Wijdbeens staande op de dijk is er aan een bok die niet vooruit wil, en achteruit nog minder, geen beweging te krijgen hoegenaamd. Dan is het maar 't beste, zo je wat malse riettoppen plukt, of, als je 't ergens behalen kunt, een verse meidoorntak, daarmee breng je de Tiroler wel op een ander àpropos. Dan laat hij, dat is dan zoveel als dankjewel, z'n hoog knerpend geblet horen, drievier korte stoten en dat wil zeggen... we zijn getweeën weer bereid om verder te reizen, ik en het vrouwtje.
En 't vrouwtje krijgt dan niet alleen Montfoort te zien, maar (als ze geduldig genoeg is en aan 't zweepje wil vergeten), ook nog IJsselstein of Woerden, nét waar ze henen stuurt. En als ze daarna ooit het gespan aan een landhek bindt, omdat er wat op haar weg gekomen is dat nóg meer aandacht waard is dan een bok uit Tirol, ja meer nog, al ware het héél Tirol, dan vindt de nieuwe Piet dat heel niet erg. Tenminste, áls het vrouwtje hem maar genoeg ruimte laat met de vastgebonden leidsels, om ter plaatse wat rond te grazen.
Want toen ze dat een keer in haast vergeten had, hoorde ze van de veiligbegroeide bramenkaai achter de Blindeweg ineens een erg geschreeuw. Een bok in nood schreeuwt deerlijk, zoals een kind in stervensnood schreeuwt. Ze rukte zich los uit de lieve jongensarmen die haar zo ferm omkneld hielden en stortte zich door 't land naar haar equipage. Een daggelder was óók al uit z'n baggerschouw gekomen, gelijk met haar verscheen hij bij het ongeluk. De bok lag met de poten omhoog verstrengeld in tuig en leidsels, 't koetsje was rats omgekieperd, maar gelukkig was er niets gebroken.
‘Dat komt ervan,’ zei de daggelder wereldwijs.
‘'k Was achter de bramen aan,’ was haar schuldig weerwoord.
| |
| |
‘Dat laat zich verstaan omstreeks de Paas.’
Akelig, zo die grote mensen je altijd direct weten te vangen. Ze ging nu maar gauw hiervandaan. En over de Blindweg, waar haar die schand overkomen is, heeft ze in jaren niet meer getoerd. Daar woonde immers een vijand, misschien wel een verrader als hij er ooit achter kwam wie ze eigenlijk was en vanwaar ze stamde. Maar steeds wijder werd haar cirkel. Zo is Aagje op een keer helemaal naar Vreeswijk gaan toeren. Daar zag ze de scheepvaart, ze beefde van geluk. Een paar uur lang zat ze met haar achterpand op een ijzeren meerpaaltje, maar koud kreeg ze 't niet. Langzaan schoven de machtige waterwoningen met het zwarte scheepslijf eraan gebouwd, door de sluis. Ze zag, hoe de schippers langs de ijzeren sluistrappen naar boven klauterden om gauw wat inkopen te doen aan de wal, ze zag buitenlandse schepen die naar verre verten roken, en kinderen zag ze, nog kleiner en jonger dan zij, die gemoedereerd over de luiken liepen, amper aandacht vertonend voor het landschap waar zij nú langs voeren. Die kinderen, overwoog Aagje, zijn heden hier en morgen daar. Het schip voert hen de grote rivier op naar andere landen misschien wel... en meteen wilde ze dat weten. Er liep een meisje met wasgoed over de luiken, kleiner en schrieler dan zij zelf, maar ze zag er ouder uit. En Aagje beriep haar, om 't eens te vernemen waar de reis naar toe was. Ach, ze moest vernemen, dat dit schip geladen was voor Ludwigshafen, heel hoog de rivier op, dus diep Duitsland in. En Aagje bleef hier achter op de sluis. Wat verder aan een walbolder was háár schip gemeerd, haar landschap met de Tiroler ervoor, die zelfs wel 't harde gras van de sluiswal lustte. En die Tiroler bracht haar overal naartoe, maar ten leste toch altijd weer naar Blokland, het buurtschap der verlatenheid.
Aagje is teruggekomen aan die sluis, vele malen mende zij haar bok daarheen. En nooit zag ze hetzelfde schip weerom; hoogstens eens een sleepboot die ze herkende, omdat er zo'n aardig uit hout gesneden molentje op de plecht stond, rood-wit geschilderd dat het glom. Ook is ze binnen in de waterwoning van een Rijnschipper geweest. En dat was de moeite van 't bezien goed waard.
Hoe dat zo gekomen is? Er stond eens een jonge struise vent aan de stuurstelling van een Rijnkast en die vroeg haar of ze even een litertje melk wilde halen. Hij wachtte amper op haar antwoord, maar reikte haar een blauwemaille busje aan benevens het geld. O, wat is zo'n Rijnschip rijk van binnen. Ze moest door twee klapdeurtjes en wel zes treden af die met koper waren omboord, tóén pas zag ze de woonkamer. Aagje kon van bewondering boe zeggen noch ba. Ze zette het melkbusje op de kleine tafel en gaf het wisselgeld weerom. Maar toen
| |
| |
ze alles mooi afgezien had, vroeg ze: ‘En waar koken jullie eigenlijk?’
De jonge schipper liet haar het witbetegelde keukentje zien, iedere tegel zat met een koper noepje in het midden tegen de wand geschroefd. Aardig was dat.
‘Het is helder hier,’ wist ze, oudachtig wijs doende.
‘Ja, moeder is dat nog best toevertrouwd.’
‘Vaar je met je moeder?’
‘Ja, met vader natuurlijk. Ze zijn even aan de wal.’
‘Ben je dan niet getrouwd?’
‘Wat denk je wel, ik ben pas achttien.’
‘O,’ zei Aagje. ‘En je vindt het zeker wel fijn, altijd dat reizen overal heen.’
‘Reizen? Varen bedoel je en da's ons vak, snap je. Op de duur weet je niet beter, of 't hoort zo. Maar wij op het schip, komen toch veel te kort op jullie aan de wal. En als 't winter is... nou, dan valt het niet altijd mee. Dan is alles koud en tegenstrevend wat je aanvat.’
‘Maar ik zou er álles voor over hebben, om mee te mogen.’
‘Kom jij over een jaar of vijf dan nog maar eens weerom, kleintje,’ zei die aardige jonge schipper en hij pakte haar astrant bij de arm.
Ze kleurde ervan en keek vervoerd naar hem op. ‘Ik vind jou tóch nooit meer terug,’ zei ze zacht.
‘Nee, dat is wel zo. Wij zijn altijd onderweg, altijd ergens anders. En de jongens van de wal, die vinden de meisjes wel. Later kijk jij een schipper nog niet eens aan, dan vind je ons maar een verachtelijk mensenslag, zoiets als zigeunders.’
‘Dat zal ik nóóit doen,’ beloofde Aagje en gaf de grote jongen haar hand.
‘Je bent een verrekt aardig jonkie, dát ben je. Kom,’ zei hij, en schudde iets van zich af, ‘ik ga maar weer wat verven.’ Onder z'n uitgestrekte arm door, ging ze het trapje op en hij erachter. ‘Uit jou gaat een pronkje van een jonge dame groeien, onthoud maar eens wat een schipper jou gezegd heeft.’
Halvelings het trapje draaide zij zich naar hem om en gaf hem een tikje tegen z'n wang, ter beloning voor dat woord. ‘Ik vind jou een aardige jongen, schipper,’ zei ze bevend en met stralende ogen. En toen Aagje weer op de wal stond, gingen net de sluisdeuren open. Van een der Vreeswijkse winkels zag ze zijn ouders rap komen aanlopen, verweerde mensen met ernstige, goedige wezens. Waarom ben ik toch niet een kind van die mensen, neen, waarom is moeder niet de vrouw van die schipper in zijn blauwe lakense jekker? Wie verzint het nu, om in Blokland te gaan muffen een heel leven lang? Haar splinternieuwe vriend gooide de tros los die om een walbolder had gelegen,
| |
| |
het schip gleed langzaam de sluis uit. Maar de jonge schipper zag haar nog goed in de verte. En al was ze er dan maar een van de wal, hij groette het meisje dat vijf jaar te vroeg gekomen was met brede armzwaai. En Aagje? Ze trilde van geluk om die hartelijke armgroet. Nu al wist ze, dat ze dit moment nooit meer vergeten zou, dit is echt zo'n ogenblik om altijd en altijd in de herinnering te houden, zeker als je lui op je rug in 't gras naar de wolken ligt te kijken. En meer nog 's avonds in bed, als je op de slaap ligt te wachten.
En 't grote kind dat daar stond aan de sluis was er goed voor, haar twee armen verlangend uit te strekken naar het wegglijdend beeld der onbereikbaarheden, naar het schip en de man die verdween, om langs heerlijkschone landschappen te varen. Maar ze gaf alleen maar gracieus een groetje terug met twee vingers die even bewogen. Een gering gebaar, zéker gering in vergelijking tot het bonzen van haar hartje. Zó gering, 't is niet eens zeker of die brede, blonde, jonge schipper er over een uur nog heugenis aan zal hebben.
En op een andere keer trok Aagje nóg verder. Want ze kon al niet meer geloven, dat de Vreeswijkse sluis haar nog een heerlijker belevenis zou geven dan die met de jonge schipper. Daarom stuurde ze maar eens van IJsselstein naar Jutphaas, maar ho even... verder kon ze niet, dáár botste ze tegen een tol aan. En geen geld geen doorgang, heet het daar wreed. Achter die tol ligt de stad van Utrecht en dáár is Aagje nog nooit geweest. Hoe fel ook haar verlangen is, ze moet keren bij dit obstakel en weer op huis toe sturen. Maar de gedachte aan de stad is nu eenmaal gewekt. Ze wil het daarom óók eens langs een andere weg proberen. Daags daarna rijdt Aagje langs de Meern naar de stad. En ze is door Veldhoven gekomen, zonder dat ze ergens een tol waarnam. Aan moeder heeft ze geen tolgeld durven vragen, dan had ze tevens ook haar stoute plan - helemaal naar de stad te gaan - bekend moeten geven.
En ja, nu nadert ze de stad. Ze neemt dat terdege waar aan de grote fabrieksgebouwen langs de weg en aan de deftige huizen, die diep in parken staan. Nu zal ik weer elk ogenblik op een tol botsen, denkt ze, want de stad heeft zich gepantserd tegen het bezoek van landsdochtertjes zonder geld op zak. Maar hóé haar Tiroler ook aanstapt, nergens is een tol te bekennen. Wel ziet ze een herberg met een machtige tuin eromheen, rondom is die herberg van glas; prachtig, weelderig. Wat verder komt ze voor een breed water staan, alweer met Rijnscheepvaart erdoor. De brug wordt open en wordt alweer dichtgedraaid door een man in uniform, wacht even... tóch een tol? Maar alderhand gerij ziet ze zonder te betalen passeren, dies waagt Aagje
| |
| |
het ook maar. Doch ze is er pas heel en al gerust op, als ze de andere wal weer bereikt heeft.
De stad ligt thans voor haar. Gerechtige goedheid, wat is het hier druk. Ze is van die drukte bang en er verheugd over tevens; zoek dat maar eens uit, het is Aagje te geleerd hoe dat gelijktijdig kan. Ze volgt voorzichtig de weg die zich zelf wijst, komt aan de treinen en dáár blijft ze wachten. Eerst wil ze een spoortrein voorbij zien trekken, dán nog een. Wat is dat mooi, nieuw, geheimzinnig. En hoe het kan en zo rap. Het ruikt naar rook die aangenaam kittelt in haar neus, aan die geur zal ze haar hele verdere leven de verten herkennen, de verten bereikbaar door de spoortrein.
Wéér komt Aagje aan een brug en voorbij die brug ziet ze een groot plein, waar vele straten op monden. En ineens bevangt haar een barre angst. Het is hier zo overweldigend groot en mooi met al die winkels en al die straten gaande naar alle richtingen, hoe komt ze er ooit weer uit? Een heet gevoel stijgt naar haar keel. Omkeren jaagt het door haar heen, omkeren vóór het te laat is en ik helemaal verloren loop vanwege al die straten. Ze doet haar wagentje keren, o, wat heeft ze hier een bekijks, 't lijkt wel of ze door een muur van opdringend volk heenbreken moet. En ineens staat de Tiroler Piet waar hij staat. O, wat erg! Ze kent dat, nu is er vooreerst geen verwrikken meer aan. En ellendig, er groeit hier op het plein nergens riet, en meitak is er ook al niet. Ze springt opgewonden van 't wagentje af en pakt Piet bij het hoofdstel. Maar neen, de Tiroler gaat niet verder. Hulpeloos kijkt ze rond zich, een paar opgeschoten lummels van jongens springen nader, haar ter hulpe, en ze rukken en duwen... maar ineens schreeuwt Aagje verschrokken dat ze ophouden zullen. Die arme Piet zit met een achterkloefje in de verzonken tramrails vast. Och toch, die jongens zouden het kostbaar dier een been uit het lid trekken. En natuurlijk, daar heb je al een tram ook. Ting, ting, ting... opzij betekent dat. Ze verstaat het goed, zonder ooit eer van haar leven een tram gezien te hebben.
Zie daar Aagje geslagen staan huilen op het grote Vredenburg. Wat moet ze nu doen? En de mensen dringen op, vormen een kring van geweld, ai... daar heb je al politie ook... Aagje bukt zich naar het bokkepootje en probeert het nu met zacht geweld. En het lukt haar niet, die diender lukt het ook niet. Heel 't verkeer van de grote stad heeft ze dus muurvast gezet, wat zal dat straks moeder veel geld gaan kosten. En al die opdringende mensen geven haar raad en de agent wil niet luisteren, en zegt maar dat het niet mag, en dat de tram vooruit moet, en dat ze opzij moet met dat gekke ding, en dat en dat...
Ineens heft de Tiroler zomaar, alsof 't hem helemaal geen moeite
| |
| |
kost, zijn kloefje uit de rails. Be, zegt Piet weltevree en loopt recht op de menigte toe. Er gaat een gejuich op, of 't ranke jonge vrouwtje dat kwiek onder het rijden op haar wagentje springt, eigenlijk een koningin ware. En ze snijdt dwars door de mensen heen, laat de diender dienderen, en galoppeert weg.
‘Dat heb je knap uit je eigen weer in 't reine gebracht, Piet!’ schreeuwt ze haar Tiroler toe en ineens staat ze, aan 't einde van dat plein, voor een straatmond. Maar goeie gerechtigheid... nu is Aagje door dat bangmakende avontuur heel en al de richting kwijt. Hoe komt ze nu de stad weer uit? Is het hierheen, is het daarheen? En amper durft ze stilstaan om navraag te doen; wie weet waar Piet dán weer in haken blijft. En Aagje rijdt, ze rijdt heel het plein een keer of wat rond en ineens ziet ze waar ze zijn moet... dáár herkent ze de brug die naar de treinen toe voert. En zonder nog zijuit te zien, hobbelt ze over de keien naar de Munt terug, ze passeert het Merwedekanaal en komt weer in 't landelijke.
Maar reeds vóór Aagje thuis was in Blokland, had ze haar angst en schrik finaal overwonnen. Ze heeft nu de stad gezien, ze weet hoe ze er zonder tolgeld komen kan, óók hoe je er weer uit kruipt... poeh, de stad is voor de stadsman niet alleen; ze gaat er nóg eens heen. Denk maar niet, dat Aagje bang is.
Nog eens en wéér eens toert ze naar de stad, doch van nu af voorzichtig mijdend de tramrails. En telkens verder dringt ze door in de veelheid van stenen straten en ze vindt de grachten. Er zijn grachten, waarlangs gewerkt wordt en waar winkels zijn, die vindt ze mooi. Maar dieper in de stad is er ook een stille gracht waar statige zwijgende huizen langs staan en pas die gracht vindt Aagje beklemmend mooi. Ze weet nog altijd niet precies, hoe ze tot die deftige gracht geraken kan, maar de ervaring zegt haar, dat je in Utrecht álles vindt, als je maar studiop doorrijden blijft. En telkens komt ze er weer langs. Langs die deftige gracht ziet ze booien van rijk volk met het wit cornetje op de glazen lappen, de werkrok tot een poef van achteren opgenomen. Ze hebben blinkend koperen emmers tot haar dienst en een glazenspuit die in de zon vonken afgeeft. En ze ziet midden tussen die voornaamheid op een keer een verhanselde, jonge, landelijke vent aan een ketting tussen twee rijksveldwachters lopen en verdwijnen door een gebeeldhouwde poort. IJzig. Misschien wel een moordenaar!
Langs diezelfde gracht heeft Aagje nóg een avontuur beleefd. Er stond een deftige glanzende equipage stil voor een roomkleurig geschilderd huis, een koetsier in matblauw livrei zat met een uitdrukkingsloos wezen op de bok. Ze zag aan de man, dat hij wachten ook
| |
| |
werken achtte. Net toen Aagje langsgeldaterd kwam, werd de gelakte deur opgengezwaaid, daar trad een oude spierwitte dame naar buiten, naast haar dribbelde een meisje van amper zes jaar. 't Kind en de oude dame droegen parasols van eender fatsoen aan de arm, alleen verschillend van grootte.
‘O, oma, zie daar toch, wat prachtig!’
‘Meisje,’ zei de grijze dame tot Aagje, ‘stop nu eens even.’
Aagje gaf een kleine ruk aan de leidsels en Piet stond gehoorzaam. Toen werd haar gevraagd of dat rijke meisje even in de bokkekoets mocht zitten en natuurlijk, dat mocht heel zeker van Aagje. En ze reed trots een grachtje rond, met het dure wezentje op de kussens van haar koetsje. Toen ze terug waren, wilde 't kind dat speelgoed zomaar behouden. Maar de oude dame kirde met dun stemmetje terug: ‘Dat gaat toch niet, Thea. 't Wagentje is van dat vriendelijke meisje.’
‘Maar gekocht kan het worden!’ zei Aagje rap en haar ogen schitterden.
‘He, oma, koopt u het, koop het.’
Maar oma vond dat ál te gek. ‘Handelen jullie dan in zulke gespannetjes?’ vroeg ze.
‘Ja,’ zei Aagje weerom, ‘moeder wil het best verkopen.’ En ze vertelde beleefd hoe moeder heette en waar ze woonden.
‘Ach,’ zei de oude dame, ‘laat dat maar. Morgen is Thea er toch weer aan vergeten.’
‘In Blokland kent iedereen ons,’ hield Aagje koppig vol, ‘en álles is bij ons te koop voor geld.’ Toen groette ze vrindelijk en reed de hele gracht af, toen een stuk singel waar maar geen eind aan kwam tot ze weer buiten de stad kwam.
Deze terugweg heugt Aagje. Er wroette wat door haar kopje, waar vóór haar nog nooit een meidje uit Blokland aan gedacht heeft. En hoe dichter ze bij huis kwam, des te zekerder werd haar voornemen. Ze reed in Montfoort naar de zadelmaker, vroeg hem of hij een gesp, die wat losgetornd was, wilde vastnaaien en of ze erop wachten kon. En terwijl ze daar in die kleine zadelmakerij wat zat te spelen met stukjes glas en pek, vroeg ze argeloos: ‘Wat zou wel zo'n heel tuig gaan kosten, als het nieuw gemaakt moest worden?’
Daags daarna moest ze weer naar school, nu nog maar enkele dagen en het was voorbij voorgoed. Maar haar broer, de wagenmaker, zat met z'n baas uit te rekenen, wat een nieuw wagentje kosten zou. Aagje had hem verteld dat ze voor een nieuw wagentje misschien een koper wist. En dan kon zo'n jongen óók eens wat extra verdienen als aanbrenggeld. Maar Geitemie wist nog van niets; wat broeide er toch bij haar welig dochtertje?
|
|