Geiten
(1957)–Herman de Man– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
‘Vraag 't heur zelf, of het keind dat wel wil.’ O, Geitemie merkt het al, dat gaat weer velen tegen één worden. Maar die ze zal nu standvastig zijn, net zo standvastig als ze nu eindelijk is geweest tegen het loterijboertje; ze geeft niet toe. ‘Straks,’ zegt ze, ‘als Aagje thuis is, gaan jullie 't heur eigens vragen.’ ‘Wat weet zo'n keind van willen en wouwen? 't Is toch al z'n leven vader of moeder die zegt, wat je moet gaan doen. Wij zijn toch ook op jouw woord naar onze bazen getrokken.’ ‘Zij is de laatste...’ ‘Ja, en lest best, zo geldt dat bij jou, moeder.’ ‘D'r zit toch niks geen boerenmeid in, kinderen.’ ‘Waarom niet? Ze is wél zo sterk als onze meiden waren op haar jaren. En 't is toch een eerlijk stuk brood, dat bij een boer te verdienen valt.’ Maar daar is Aagje al. Ze wipt als een acrobatenvrouwtje van haar wagentje, stormt binnen en merkt subiet dat ze 't onder elkaar weer over geld hebben. Oei, wat een hebberige gezichten, net ouwe boeren-renteniers. Ze gooit haar muts af, schudt de gele krullen los rond haar kop en komt bij moeder staan. ‘Keind, Aagje,’ zegt Geitemie met dat donkere in haar stem alsof ze met haar sikken praatte... ‘zeg jij nou eens gauw, wat wil jij later worden, als je van school af bent?’ ‘Worden? Wat ik ben en anders niks. Ik ga toch op reis. En moeder gaat met me mee.’ ‘Nou hoor je 't zelf. 't Keind weet nog niet eens wat ze zegt. Jij als moeder hoort te besluiten.’ ‘Goed,’ zegt Geitemie, zwetend van angst. ‘En ik zal ook wel besluiten hoor, maar bemoeien jullie je daar dan niet mee.’ ‘Als ze maar óók gaat verdienen voor jou. Want als er telkens een gaat trouwen, dan wordt het voor moeder niet breder op 't lest, dat vat je eigens wel.’ ‘En goed,’ zei Geitemie, die al eens een keer om een paar guldens naar Montfoort had moeten gaan, omdat ze nu al te kort kwam van wat haar overgebleven kinderen inbrachten. ‘En ze wil op reis. Maar waarvan? Hier in ons huis zijn toch geen liggende gelden. En ga nou toch niet overnieuw in de loterij spelen, moeder, om daar geld uit te winnen. Je geeft je maar arm, en ons soort volk hoort niet te willen gaan reizen. Wij moeten werken.’ ‘Ja, dat is wel waar. Wij moeten al z'n leven werken. Tot drie dagen veur onze begrafenis.’ ‘Dus je stuurt haar mettertijd naar de boer?’ ‘Nee.’ | |
[pagina 107]
| |
‘Moeder toch.’ ‘Ik wil nog niet eens naar een boer,’ zei Aagje fier, ‘en als ik niet wil, dan ga ik niet ook.’ ‘Een mooi gehoor,’ werd gesmaald, ‘als je moeder toch zegt dat je gaan moet.’ ‘Dat zegt moeder niet, waar moeder?’ ‘Nee, keind, dat zeg ik niet.’ ‘Jullie zijn samen twee onmondige keinderen.’ En toen zei Geitemie een heel duister woord: ‘Als je iets niet vatten kan, dan noem je 't keinderachtig.’ En ze vluchtte naar haar geiten.
Veel verdriet heeft haar het bericht van school gedaan, dat Aagje heur eigen zoenen liet door jongens. En zo, dat iedereen het zien kon. Stiekem is m'n Aagje toch niet, dacht Geitemie daarbij en dat was een kleine verluchting in haar verdriet. Maar 't vreemdste was, ze dorst er bij haar kind toch echt niet over te beginnen. Want Geitemie dacht aan Linschoten terug en aan de schilders, die haar soms zowat fijngeknepen hadden. Alleen 't moet eerlijk erkend worden, toen was ze zo bloedjong als Aagje niet geweest. Maar Aagje is toch ook zoveel voorlijker als andere kinderen van haar ouder. Ze zit nu in de zevende vervolgklas, haar bok gaat al kwijlen in z'n baard en krijgt staalkleurige ogen. En al is Aagje zelf nog maar een prulding, toch zijn er al felle borstjes aan haar gegroeid en in heur ogen zit wat dartels, waar jongens dronken van worden zonder drank geproefd te hebben. Kan het kind dat verhelpen? Is 't haar eigene schuld, dat ze lichamelijk zo vroeg is? Ze is jonge vrouw geworden op verrassende wijs: Geitemie heeft niets ervan voorzien, gelijk bij de andere meidjes, het was ook ruim een jaar vroeger dan bij haar anderen. En nu komt de grote vakantie weer, de heerlijkste tijd van het jaar. Want dan is het dartel ding wat meer dan gewoonlijk onder haar ogen. Dan kan Geitemie weer haar jongemeidjesjaren beleven, door toe te zien, hoe dat feestelijke kind haar dagen weet te versieren. Dat ze toch verre bleef van alle jongens en van de mannen vooral, dán zou de vreugd voor Geitemie compleet zijn. Met het vrijplezier moet ze nog een hortje wachten, later kan ze toch haar deel op ordentelijke wijze bekomen daarvan. ‘Al te vroeg beproefd, is vroeg bedroefd’ - weet Geitemie. En ze omgeeft haar mooi Aagje met nóg meer hartelijkheid; misschien zal ze dan elders geen genegenheid meer zoeken. Maar onmogelijk is het, het jonkie heel de vakantie onder haar toezicht te houden. Het kind vindt Blokland zo eng, zegt ze; Aagje wil er uit. Hoe is 't mogelijk, dat ze 't hier eng vindt, nergens op heel de wereld is het uitzicht wijder. De lucht raakt het polderland heel | |
[pagina 108]
| |
wijd voorbij de verre buurten, die ze niet eens kent bij name. Maar al zegt Geitemie dat vier keer per dag: eng - is het antwoord. En dan wordt de ouwe mekkerende Piet ingespannen die trouw voortsjokt en 't nog best doet voor z'n jaren, Aagje klakt met haar tong, ranselt met haar zweepje op 't zijschot van haar karretje en in een zuchtje is ze onder moeders oog weg. Waar is ze dan heen? Wist Geitemie het maar, dan hoefde ze zo onrustig niet te zijn. Maar ze weet zich te troosten, door juist als een celboef doet, de uren te tellen en te delen in parten. Over drie uur is 't etenstijd, drie uur maakt drie keer een uur, zes maal een halfuur. En een halfuur is, als je maar ieverig stikt en niet opziet van je werk, voorbij eer je 't goed weet. Zes keer hoeft ze zich 't maar bewust te zijn, dat zo'n zuchtje voorbij is en dan staat onverlet Aagje weer voor haar, aldus praat Geitemie zich voor. Maar neen, dit keer was Aagje zelf eerder weerom, nog geen twee uur was haar dartel vogeltje van huis geweest. Want zie toch, o mensen wat is er gebeurd, daar komt ze lopende over de dijk. Maar wáár is dan haar ouwe Piet met de baard vooruit, en waar het wagentje? Heeft ze er een ongeluk mee gereden? Zie toch, ze komt beentje-links, beentje-rechts aangehuppeld, gelijk kinderen doen als ze danig blij zijn. ‘Moeder!’ roept ze al van verre, ‘maar hoor toch, moeder!’ Geitemie had al naar haar toe willen hollen, om te vernemen (en zo gauw 't haar maar doenlijk is), wat er toch gebeurd kan zijn. Maar ze heeft zoiets als wortel geschoten op haar werf, net een ouwe pereboom en ze kan niet wegkomen. Ook kan ze van de schrik niet praten. Bar, wat zo'n kind een moeder aan kan doen, argeloos en wel. ‘Weet je, moeder, waar bok en tuig en wagen is? De zweep erbij? Verkocht! Zeg je nou niks, moeder?!’ Neen, Geitemie zeg niets. Wie zou ook wat zeggen, als de bliksem vlak voor je voeten ingeslagen is? En daarom moet Aagje nu maar verder vertellen. 't Is volgens een vernuftig plan van haar en 't is al enkele dagen oud. Maar ze heeft moeder niets willen zeggen, om haar te verrassen ermee. En is moeder verrast? De gewortelde ouwe pereboom knikt, dat ze héél erg verrast is. En hoe dat wel gegaan mag zijn? ‘Op de oude Wulverhorst, dat is in de buurt van Linschoten, jouw Linschoten moeder, daar woont tijdens de vakantie een familie uit de stad. Vader en moeder en een hele trossel kinderen, bar en bar rijk! Ze hebben 't hele zomerhuis onder het ooievaarsnest afgehuurd, o zo! En ik ben zo eens wat gaan toeren met een van de kinderen, drie keer, vier keer misschien.’ ‘Was 't een meidje?’ Gelukkig, moeder kan dus tóch nog praten. ‘Poeh nee, moeder, een jongen, Charel genaamd. Een mooie naam, | |
[pagina 109]
| |
he moeder. En toch zó'n aardige jongen, die Charel. En die wou en die zou, z'n vader moest de hele santekraam kopen. Toen heb ik eerst net gedaan, of dat vast niet goed was van moeder. Toen ben ik naar Rijkelijkhuizen gegaan, daar staat nóg een bokkewagen met tuig, vroeger geweest van de kinderen van Pauwvliet, o zo mooi. Veel mooier dan ons lompe brikje, 't is een soortement open koetsje met een leren kap die opgezet worden kan ook. Een tuig is erbij met bellen en al. En ik heb navraag gedaan, wat ze precies bij Rijkelijkhuizen vroegen voor dat fijne spul, tóén pas heb ik het mijne verkocht. En nou vraag ik, moeder, kan jij voor zestig gulden een nieuwe bok kopen?’ ‘Voor zestig gulden? Vier, m'n keind.’ ‘O, goed. Dát doch ik toch ook. Nou... we houden er zestig gulden aan over.’ ‘Een mirakel!’ schreeuwt Geitemie. ‘'t Is dus goed, moeder? Ik heb 't spul verkocht onder 't zeggen, áls moeder het goed vindt.’ ‘Best, best, best!’ ‘Ga d'r dan heen en haal je centen,’ adviseerde Aagje en ze wipt naar binnen, moeder (die geen macht nog heeft), met zich meeslepend. Boem, daar zitten ze dan en ze kijken mekaar aan. Aagje zo blij als een mens maar zijn kan, moeder in vreemde aandachtigheid. Ineens vraagt moeder: ‘Hoe oud heb je gezegd dat onze bok is?’ ‘Ze hebben ernaar gevraagd. Toen heb ik gezeid: nog niet de helft niet, van wat hij worden kan.’ ‘Een wonder, ben je. Want gelogen is het niet. Wie heit zóiets toch ooit zien vertonen? En wouwen ze dat groot stuk geld zomaar afgeven?’ ‘Eerst niet, moeder. Maar Charel zie je, die wou wel, omdat ik hem zei... Chareltje, 't is echt de goede koop. En Charel heeft het er toen doorgesleept bij z'n vader. Ga je erheen vanmiddag?’ ‘Ja. Ikke doen het. En moet ik dan nog naar Rijkelijkhuizen ook? Heb je daar ook je woord versproken?’ ‘Nee. Nergens; je bent nog vrij als een leeuwerik in de lucht, moeder. Maar je gaat dat spulletje zeker kopen als je 't geld van de Wulverhorst hebt gehaald?’ ‘Keind... je schooltijd is nou omtrent voorbij. En je wordt zo groot, zo lang. Hebben we eigenlijk nog wel een bokkewagen nodig?’ ‘Nodig? Natuurlijk. Wie moet voor jou de tenten rijden naar 't magazijn?’ ‘Bij de soldaten? Dat wou ik in 't vervolg eigentlijk zelf gaan doen,’ spartelt ze tegen. | |
[pagina 110]
| |
‘O neen. Dat is tegenswoordig mijn werk, jij sjouwt al genoeg, moeder. En dáár ben je nou zo broodmager van geworden, ik weet het best. Jij, vroeger zo dik en gezond.’ ‘Ach, keind. Maar voor de tenten alleen hebben we geen bokkewagen van doen. We kunnen ze meegeven met de mulder, met de melkwagen van 't Ouwaterse fabriek ook al. Zogezegd met iedereen. Dat deed ik vroegerjaren toch ook.’ ‘En mag ik dan nooit meer rijen, moeder? En later, als we er alletwee afstand van willen doen, kan ik zo'n mooi wagentje nog best verkopen. En met winst ook, schat ik. Moeder, ik rij toch zo graag.’ ‘Waar heb je 't vernuft toch vandaan? Nou, goed... ik zal het dan maar weer eens doen.’ En Geitemie bleef bij haar woord. Ze deed haar schort uit na den eten en sloeg de dunne zomershawl om, een antiek erfstuk uit haar mans ouwerhuis nog. En te voet trok ze naar de Wulverhorst, dwars door 't Plankenland. Omstreeks anderhalf uur gaans, maar ja, ja... ze was na zóveel jaar weer eens onder de oude bomen van de Lange Linschoten. Het was Geitemie of de aarde golfde, toen ze bij Polanen het zwarte watertje terugzag. Je kon je zelf er nog krek zo in bekijken als toendertijd. Of ze er gisteren nog geweest was. En ze keek in het zwarte water. En zie, ze zag een jonge levensblije meid, ze zag ogen als kooltjes vuur, een velletje als een bellefleur. En Geitemie sloeg dwazelijk haar armen boven 't hoofd, zo een jong volbloedig meidje doet, dat met haar lust in het leven geen raad meer weet. En nu heeft ze alleen nog maar van Polanen naar de ridderhofstad Wulverhorst te stappen - ze schat dat het wel een half uur gaans is - daar zal ze dan het zoontje van de rijke heer zien met de mooie naam, niet Karel, maar deftig-en-wel Charel. Hóé zal Charel eruit zien? Ze weet het wel, héél voornaam, slank en levensblij. Een kind, een jongen, neen een jongeman, een jongeheer, waar een meidje zich fier voor opricht, opdat hij zien zal dat ze welgemaakt is en zijn aandacht waardig. Maar ach, daar overkomt Geitemie iets dat haar zeer doet. Van de Polanense brug (alwaar de getraliede polderkooi met de papieren nog nét zo uithangt als gisteren), tot aan Wulverhorst, dat blijken maar drie paaltjes gaans te zijn. En de grijze hardstenen paaltjes staan in Linschoten, ze weet dat dromende, om de honderd meter. Wat is dat landschap dan gekrompen. En zie toch... nee Geitemie, niet huilen... gisteren was het bos rond Wulverhorst nog een woud zonder einden, nu is 't een hoekje opgaand hout geworden, waar je het land zelfs nog doorheen schemeren ziet. Dat is niet zo luisterrijk meer, wat is hier dan toch gebeurd? Deerlijk ontdaan loopt ze de Wulverhorst op, volgende het bevel van Aagje. In het zomerhuis moet ze zijn, dat staat vrij van de ridder- | |
[pagina 111]
| |
hofstad onder een carré van hoge olmen. Het is hier stil, deftig en goed; aan de deur van 't zomerhuis is een klopper. Maar Geitemie wordt hier verwacht, zegt Aagje. Ze komt met een eerlijk doel, dus stapt ze zómaar het voorhuis binnen en ze maakt zich subiet bekend. Mensen, mensen, wat een wilde troep. Kinderen allerhander leeftijd dansen om haar heen, opgeschoten lummels en klein grut ook al, ze trekken aan haar armen en roepen allegaar wat liefs. Maar 't is te veel bijeen, ze verstaat dat niet. Die daar, een lange jongen, wat bleek maar fel van oog, dat is Charel, ze weet het zeker. Bij hém zoekt ze ogentroost en de jongen verstaat haar blik, buigt zich over haar heen, en zegt: ‘Vader is even rijden met jullie bok, naar 't kasteel en weerom.’ ‘Jij heet toch Charel?’ ‘Nee, Charel stuurt de bok.’ En nu wacht Geitemie, tot ze buiten 't zo welbekende gerucht hoort, de wielen van het wagentje over het grind. Ze gaat in de deur staan, gerechtigheid, wat hebben ze de oude bok al moei gemaakt, z'n kop hangt op half zeven. Maar 't afgedraafde goeie beest herkent tóch het vrouwtje nog en veert op. Be, be... dwars over 't gras komt meneer de bok aangedraafd naar het zomerhuis. ‘Men hoeft niet te vragen,’ zegt de ontaard rijke heer, ‘of je wel echt de moeder van dat meisje bent. De bok heeft het al verraden.’ ‘Beesten liegen niet, meneer,’ zegt Geitemie onderdanig, maar amper ziet ze de rijkaard aan. Wel kijkt ze naar de forse lacherige lummel in het wagentje. Dát is dus Charel; Geitemie kan haar ogen niet afhouden van het jonk. Mensen, wat een felle jongen, daar zit courage in, daar zit een vrouwenbedwinger in. Zoëen moet stampende met z'n voetjes in de wieg gelegen hebben. Rapper dan ze van zo'n zware jongen verwacht zou hebben, buigzaam gelijk alle stadskinderen, springt hij van 't wagentje. En ze ziet het, hij beklopt lief haar bok, hij dankt het speeldier voor zijn trekken, Aagje heeft wel een goed huis gevonden voor haar duur bezit. ‘U bent dus de moeder van die blonde Agathe?’ vraagt ineens die jongen, staande naast haar bok en met z'n armen om de hals van 't handmakke dier. ‘Agatha? Ja ja, dat is zo, dat ben ikke.’ ‘O, wat heeft ze dan een oude moeder. Je lijkt wel honderd.’ ‘Ben je van heel ginder naar hier komen lopen, vrouwtje?’ vraagt z'n vader. ‘Dat ben ik,’ is haar weerwoord. In de Lange Linschoten heet men haar oud, honderd jaar lijkt ze wel, zegt die Charel en ze was zo jong toen ze daarnet aan de Polanense brug stond. ‘Maar dan mag niemand je oud noemen,’ lacht die heer beleefd, | |
[pagina 112]
| |
‘menig piepjong ding doet je dat niet graag na. Ga maar mee naar binnen, dan zal ik je betalen.’ Zó mag Geitemie het horen, die heer heeft meer begrip van oud en van jong, dan zijn zoon. Ze volgt trippelend, luchtig doende om maar te laten zien dat ze heel niet moei is, die vader naar de voorkamer van het zomerhuis. ‘Heb jij geen vrouw?’ vraagt ze, nadat ze 't geld zonder natellen in haar rokzak had geborgen. ‘Gehad, juffrouw.’ ‘Rijk en arm,’ zegt ze daarop, ‘wordt dan wel gelijkelijk gezegend en beproefd. Ik ben mijne vent ook verloren. Ik ga nou maar weg want ik heb het thuis druk, weet je. Je bent anders wel bedankt voor het geld.’ Ze bergt haar handen onder de doek en dat is haar houding van geduldig aanstappen. Maar die rijke heer legt zijn hand op haar schouder en zegt: ‘Je hebt een schat van een dochtertje, moeder. Hoe aardig ze toch wist om te gaan met mijn kinderen. Stuur haar nog maar eens hierheen in de vakantie.’ En nadat Geitemie deze lofspraak vernomen had, is ze nog een dik uur bij die edele mensen gebleven. Zoveel tijd had ze nodig om van Aagje alles te vertellen. O, wat een kind!
Toen Geitemie weer op de Polanense brug stond, haar wangen gloeiden van het pleizier omdat ze nu een wijs mens gevonden had, een die bereid was ál het goede aan te horen dat ze over te brieven wist van haar aparte kind, keek ze nog eens in dat zwarte water van vroeger. En ze zag haar oude koppie weerspiegeld met het wiebelende knoedeltje haar erboven. Ze zag dat ze zeer oud was - misschien wel honderd, die Charel had recht van zeggen - en ze zei tot haar wezenbeeld: ‘Aagje die is pas mooi, Aagje die is pas lief en jong ook. Alles wat ik heb aan me, en in me, m'n bloed en m'n leven, alle warmte van m'n hart, het is voor heur. Zij is jong, in haar leef ik, dus ben ik óók jong. Een lelijk oud uitgedroogd vel ben ik, des te mooier is zij neven mij. Zó is het goed.’ |
|