| |
X Aagje groeit
Geitemie leeft twee maal. Denkende aan haar hele kindertroep marcheert de tijd voorbij in seizoenen. Tussen eenmaal nadenken over de toekomst van al dat jong, is er een jaar of een half jaar onder haar weggeschoten. Maar als Geitemie kijkt naar Aagje, dan gaan de dagen traag. O, wat schiet het toch langzaam op en ze wou haar mooi diertje toch zo graag groot zien. Telkens verzint ze een ander middel om de tijd te bezweren. Toen ze in de herfst veel appels plok van de dubbelde bellefleur, zei ze tot Aagje die echt buikpijn had: ‘Keind, als die boom nou wéér veel draagt, 't is een omdeanderejaarsdrager, dan past jou dat manteltje, weet je wel?’
Natuurlijk wist Aagje het wel. Ze kende dát wintermanteltje al goed. Het hing in een laken en dat laken in de ouwe bedstee. In Utrecht is het gekocht, hartje zomer op de uitverkoop, verleden jaar of voorverleden jaar, dát weet ze niet zuiver meer. Maar 't is van fijn zwart astrakan en er zit een kraagje op van poeszacht bont. Een mof van dat fijne warme goedje is er óók bij. En moeder heeft kortgelee in een plaatjesboek een juffertje gezien, dat droeg daarbij ook een bontmuts op haar krullen. Toen heeft moeder gezegd, dat als Aagje ook nog eens met een bontmuts op in de bokkewagen zou zitten, ze van 't gezicht misschien zou gaan zingen. Zelf vindt Aagje óók dat dat heel mooi zal staan. Toch vraagt ze maar niet om een bontmuts, want die mantel is nog veel te lang en de grote broers en zusters doen altijd zo raar, als moeder haar wat moois geeft.
Eens heeft ze moeder, toen ze stil zat te denken, gevraagd hoe dat
| |
| |
toch kwam. ‘Och,’ zei moeder, ‘dat zit toch zo raar in elkaar geknoedeld, want daar steekt kapitaal achter. En daar verstaan wij alletwee zogezegd niks van.’ Dat gezegd hebbende, viel Geitemie weer terug in haar peinzerij. Als een ánder haar daaruit weggerukt had, zo was ze wild geworden, dát wel. Want ze had juist weer een andere manier gevonden om de tijd te breken. Gister heeft de ouwe sik twee welgeschapen geitjes geworpen, de laatste afstammelingen zullen het zijn van de prachtbok die nu niet meer stinkt, maar suft. Een ervan gaat ze aanhouden, welke weet ze vandaag nog niet maar over tien dagen heel zuiver. En als ze, na een hortje tijd dan onder dat geitejong zal zitten met haar melkemmertje, maar daarvoor moet het eerst goed groeien en zo... huppela, dan is de tijd weer twee jaar ouder, Aagje heel wat langer. En een geitje wordt zo schielijk geit. Jammer, dat Aagje haar storen kwam in dat visioen van het alreeds groeiende geitje tot geit. Zoiets voor de geest zien, kan je nooit helemaal overdoen als je 't speciaal gaat willen.
En nu drijft haar denken op het denken van Aagje mee en hetgeen ze thans voor haar ogen krijgt is lang zo aangenaam niet: grote kinderen die toch hun hele verstand al compleet hebben moesten, verzinnen alderhand wrange tegenstand en alles om wat moeder met Aagje doet. Ook als de kinderen op zeker ogenblik niets meer weten te klagen, blijft de gedachte nog rond hun gestalten hangen... waarom krijgt Aagje toch al die mooie, dure spullen? En nadat moeder met zo'n grof stuk loterijgeld was afgekomen (meer geld dan door een stoepmeid verdiend wordt in een heel jaar) hadden ze toch reden om te klagen niet meer. Zo heeft Geitemie althans eerlijk gedacht. Maar na een tijdje begon het ouwe liedje overnieuw. Voor Aagje, zie je, voor 't jongste kind was toch maar heel wat meer weggezet bij de notaris. Het hielp niet, besloot Geitemie troosteloos, wát ik ze ook geef, ze blijven narrig. En toen het loterijboertje weer achterom kwam, heeft ze tenleste resoluut gezeid: ‘'t Is uit.’
‘Speul jij niet meer, vrouw? Jij, die klinkklaar gelukkigheid zijt? Je hebt zogezegd je vijf maar uit te steken en het kapitaal valt erin.’
Daarop zei ze eenvoudig en wel: ‘Naar mijn behoeft heb ik nou genoeg uit de loterij gehaald. En ik gun de hoge prijzen nou wel eens aan een ander, die 't harder nodig heit.’ En wijders liet ze haar wieltje snorren, het pratertje praten. Maar doodsbenauwd dat ze op 't ende toch nog toegeven zou, gaf ze Gijs Verkerke heel geen antwoord meer. Toen werd haar weldoener toch echt kwaad. ‘'t Is zonde,’ wist hij, ‘dat ik jou zulke goeie adviezen heb gegeven, overmits je ze niet waard blijkt te zijn. Ik behoud al m'n rechten voor.’
Dat laatste begreep ze niet en daarom maakte het haar ongerust.
| |
| |
Waarom? 't Zal wel niet te verklaren zijn, maar ineens moest ze aan gele zegels denken. En in haar angst kocht ze maar weer een lotje. Van veertien gulden dit keer. Maar ze had er even zo goed sneeuw voor kunnen pachten, want de loterij blies eens over haar lotje en 't was weggeblazen. Hóé ze dus ook tegenspartelde, ze ontkwam niet meer aan dat boerse pratertje. Elke keer, als ze 't dacht eindelijk gewonnen te hebben, zei hij weer zo'n akelig duister woord en dan was ze verloren; dat wist ze opvoorhand al.
Op 't lest kwamen haar kinderen er bekant dwingende tussen. Moeder, je geeft je arm aan die stinkloterij, dat mag je toch niet doen, moeder - zeiden ze. De een zei 't schappelijk, lei een hand op moeders handen erbij, maar ieder kind is niet van eender makelij. De grootste lawaaimaker, de blaag die een blauwe maandag bij een boer diende als knecht, vulde 't hele huis met z'n kwaadaardig geschreeuw. ‘Schande! je bent rechtevoort zoveul als een speculant! En met óns geld!’
Ons geld? Maar is die kwaaie aap dan dol? ‘Jullie geld leit onaangeroerd bij de notaris!’ brieste ze weerom. ‘Daar zal ik van z'n leven geen vierduit van afhalen!’
En nu moet Geitemie vernemen, hoe haar kinderen dat eigenlijk bedoelen. 't Is wel wat nijdig gezegd door dat driftig jong, maar gelijk heeft hij wél. Als er geld is in haar bezit, dan is dat geld voor allen gelijkelijk. Niet een portie voor Aagje en daar weer wat af en dan later er weer wat bij als 't lot goed valt, dat is allemaal flauwe doenwijs. Maar eerlijk en gelijkelijk moet er later opgedeeld worden tussen allen, zo is 't naar recht.
‘O,’ zegt ze bevende, ‘en ik, die docht, nou zijn m'n kinderen tenleste toch tevree vanwege dat gewonnen geld veur elk. Jullie jagen me er nog eens de kist mee in.’
Ze willen van wijken niet weten. Eerlijk is eerlijk, alles moet gelijk worden opgedeeld. En als moeder nou ophoudt met die dure loterij (verzegd wordt door de buurt dat ze er méér aan heeft afgegeven dan ze ooit bij elkaar heeft gewonnen) zo zullen ze allegaar hoogst tevreden zijn.
Geslagen zit ze erbij. Haar mond mummelt getallen; gek is dat... ze kan ineens niet meer rekenen, niet meer achterhalen hoeveel er op die manier nog voor Aagje overschiet. Maar 't kind zelf komt haar te hulp. ‘Moeder,’ klaagt ze, ‘wat willen ze toch met centjes? Geef ze maar alles en alles.’
‘En jij dan?’
‘Ja natuurlijk, zij ook haar portie later, als er te delen valt,’ zegt de wagenmaker.
| |
| |
En toen zei 't mooi-opgetuigde juffertje dat hier te midden van rechtgeaard-eenvoudige daggelderskinderen was komen vallen, een kind dat op school nog maar rekende met stokjes, dat ze niks en niks om geld gaf. ‘Jullie maggen al m'n centjes hebben,’ zei ze opgeruimd en ging haar pop maar weer eens een hansop aantrekken.
‘Aagje,’ zei de wagenmaker, ‘je weet nog niet eens waar 't over gaat.’
‘Wel waar. Moeder heeft me nou al geld gegeven, voor als ik later ga trouwen. Is 't niet waar, moeder?’
‘Moeder, moeder toch... wat je al zo bepraat met zo'n keind; wat weet ze nog van geld af.’
‘Maar als je heelderdagen zo allenig met heur zit en als je d'r zo gelukkig mee bent, dat je wat voor heur opzij leggen kon...’
‘Je ziet, ze wil het eigens nog niet eens hebben. Maar wat praten we toch wijd vooruit. En waarom? We zitten toch niet op je afsterven te wachten, moeder.’
Toen kroop er een heel stekelige mening in 't kopje van een kind, dat bezig was met pop en hansop. Aagje keek even de tafel rond, zag dat moeder zat te beven en zei in haar zelf - nooit en nooit een half centje wil ik hebben, want ze willen dat moeder dood gaat. Ik hoor het goed. - En ze kreeg zo'n gruwelijke hekel aan dat geld, dat ze er haar popje nog niet voor had willen ruilen. Ba, wat zetten ze moeder toch in onrust om dat geld, ba en nog eens ba, ze moet er niks meer van hebben. En zó muurvast kwam deze mening haar denken in, dat ze 't niet eens meer nodig vond er nog wat over te zeggen ook. Alleen toen ze 's anderendaags na schooltijd weer samen met moeder was begon ze er uit haar eigen over: ‘'t Geeft niks, moeder; als ze m'n geld willen hebben, maggen ze álles hebben.’
‘Kind, je weet niet wat je daar zegt. Als je gaat trouwen, dan heb je er zoveel aan.’
‘Maar ik ga nooit trouwen.’
‘Ga jij nooit trouwen?’
‘Nee, ik ga op reis.’
‘Ga jij op reis?’
‘Ja. En heel ver weg. En ik neem mee... eerst m'n bok. En de wagen ook. En al m'n poppen. Geen hoepels, he ba nee. En 'k neem jou mee.’
‘Kind toch, mag ik ook met je mee?’
‘Ja. Wijdweg. Heelderwereld door.’
‘Mooi!’ juicht moeder. Eigens heeft ze dat ook altijd gewild, toen ze nog boven de bomen van Linschoten uit, naar de varende wolken keek. Maar ineens is 't Geitemie, of ze een slag in haar nek krijgt. Ze heeft gewild, de wereld door te trekken, nóg moooiere kasteelhekken te zien als er een te pronk in Linschoten staat, verder gewild door die
| |
| |
gouwene hekken te mogen wandelen, dwars door de verre rijke kastelen, o, welk een heerlijkheden zijn er voor mensenogen in zo'n kasteel opgetast. Maar ze is daggeldersvrouw, sloofje van een sloof geworden; opgeborgen werd ze achter in Blokland, hóé weelderig ze ook gedroomd had met de ogen open. En nú weer Aagje. Die heeft nog niet eens de gouden hekken van kastelen gezien, maar 't wonderjonkie schijnt dat niet eens nodig te hebben om stoute dromen te dromen. Wat zal 't levensverloop zijn van dat sierlijk bloempje in dit koeiland? Armoei naast een armoeideelgenoot? Geitemie is zo bang. Weg dromen, weg alles wat blinkt en naar vreemdheid geurt, eens gaan de eendere dagen volgen op de eendere dagen, ook voor jou.
Maar als je toch geld hebt, kind, geld Aagje... denkt ze in grote benarring, dan hoef je geen darietrekker te trouwen, dan staan er deftige burgerjongens in de rij voor jou. En als je op reis wilt, als je uit Blokland wegvliegen wil, heb je óók geld van doen. Toch zegt ze al die dingen niet, hóé nijpend ze haar ook benauwen. Want de kinderen hebben haar naar recht gewaarschuwd, Aagje heeft al veel te veel gehoord over de dingen die eigenlijk zorg uitmaken voor grote mensen. En 't kind is aan haar eerste zorg nog niet toe, of 't moest zijn haar erge verdriet, omdat er een arm gevallen is van haar lijzepop, die moeder er niet meer aanfrunneken kon.
Maar 't jaar daarop zei Aagje haar: ‘Moeder, weet je 't nog?’
‘Wat, kind?’
‘Later he, dan ga ik op reis. En jij mag mee!’
‘Ach kind, wat hoor ik dat toch graag. Mag ik echt overal met je mee?’
‘Overal! En ik zal je laten zien, dingen zó mooi!’
‘Ik heb anders al een hoop moois gezien, Aagje.’
‘Jij? Maar moeder, hier in Blokland? Wat is hier nou te zien?’
‘Maar hier heb ik niet altijd gewoond.’
‘Oh... die ouwe bomen in Linschoten wou je zeker zeggen? Je kunt ze hier zien met helder weer. Maar ik wou veel wijder weg, moeder!’
‘O toch, o toch!’ Alles wat Aagje haar zegt, ziet ze al in vervulling gaan. Waarom dat zo is? ze weet het niet. Maar Geitemie acht dit jonkie in staat tot alles, tot wonderen als het moest. Als ze verre reizen maken wil, ze zal verre reizen maken. Als ze Blokland verlaten en uitspauwen wil, het zal zo geschieden. En indien Aagje haar gezegd had: moeder, eenmaal zal heelderwereld me toebehoren - Geitemie zou 't geloofd hebben ook. Want ze is zo vlug op school, ze leert van Alles in een zuchtje, ze doet er nog niet eens moeite voor. Want de schoolmaitres die op een keer door Blokland toerde op de fiets, heeft haar weten te zeggen, dat Aagje heel veel stadskinderen ten voorbeeld
| |
| |
mag worden gesteld. Wat heeft dát Geitemie goed gedaan. Achter in Blokland is een kind geboren, vernuftiger nog dan die uit de stad. En 't is toch bekend, dat het volk uit de stad zijn weetje weet. Schrikkelijk, zo geleerd ze daar zijn.
Haar vreugde is zó omvattend, dat er geen plekje in haar kop meer open is voor verdriet. En wát de andere kinderen haar verder ook nog zeggen over dat geld, het ketst nu op haar af. Ze is verzadigd in haar blijdschap om Aagje. En leert ze inzien, waarom ze eigenlijk zo apart aan dat nakomertje is gehecht. Aagje, dat zijn er eigenlijk twee: 't wurmpje dat ze óók onder haar hart gedragen heeft, maar afgeven moest en dan het levende Aagje. Alle liefde voor twee van het eigen bloed valt nu neer op één blond krullekopje en daarom is het zo veel. Ze is op die aardige gedachte gekomen, nadat een oudachtig bedelventje haar zei: ‘M'n vrouw? die is dood. Heur kindje achterna, eer had ze tóch geen rust hier.’
Maar de grote kinderen weten 't beter, die zeggen van moeder dat ze Aagje gewoonweg verwent. Dat zie je meer, weten ze onder mekaar als moeder er niet bij is; een ouwe vrouw met een jong keind. ‘Dan moesten we haar eigenlijk maar betijen laten,’ vond de getrouwde dochter toen ze met haar schaapje een keer over was, ‘als een ouwe vrouw nou toch óók nog wat plezier hebben wil, van een kind aantodden en zo.’ Maar de anderen konden dat niet goed vatten. Ze verweten hun zuster, dat ze eigens indertijd over dat verzwegen geld begonnen was. En toen was het toch óók bekend, dat moeder 't voor Aagje bestemd had. Toen moest ze zwijgen, want dat was ook waar. En ze moest zich nu schamen tevens, want ze was toch zowaar naar huis gekomen, speciaal om moeder te vragen, háár portie (en zuiver bemeten) nu alvast uit te willen betalen. Want de armoe is zo snel. Haar tweede sjouwerskind is nog maar onderweg en er is al niet genoeg meer om het eerste naar behoren te voeden. De zusters en broers weten er wel niet het fijne van, maar ze zien toch dat hun oudste in amper twee jaar tijd tien jaar verouderd is. Ze is lelijk wordende, haar wezen wordt vaal en grof, de kaken breed. Later zullen haar heupen óók breed worden, tot ze een schoot hebben zal, waar drie wurmpjes tegelijk op springen kunnen. Dan gaat ze een zwart baaien schort dragen en kamt ze het mooie haar niet meer op tijd. Och, waarom... de sprong en de krul zijn er dan toch al uit.
Geitemie zit voor een zware moeilijkheid. Moet ze haar grote meid in deze zwartheid van armoei aantobben laten? Als ze het eens aan Aagje vroeg of het geld mag worden opgenomen, maar neen... dat onschuldig blommetje hoeft nog niet te weten, wat het lot is van arme daggeldersmeiden, zo vooraan in haar trouw alreeds. En ze
| |
| |
weet het antwoord van mild Aagje op voorhand al: geef haar álles moeder en niet alleen het mijne, dan ben je er toch af. - Geitemie praat er niet meer over, heeft al geen verweer meer, maar ze neemt haar dochter mee naar Montfoort. Bij de notaris wil ze beschikken over een zevenpart van wat er nog staat voor haar oudste dochter hier aanwezig, maar de schrijver van de notaris zegt haar: ‘Op dees manier vergeet jij je eigen, moeder. En recht heb je op de helft en een kindsdeel.’ Maar dat is haar allemaal te duister. Ze heeft nu eenmaal besloten op een zuiver zevenpart en daar gaat ze niet meer van af. Voor geen tien geleerde schrijvers van notarissen; uit! En haar dochter draagt een deel van 't Aagjesgeld mee, om er haar armoe wat mee te verslaan. Geitemie denkt zuchtende: hoe lang zal het helpen?
Alleen keert ze in Blokland terug, niet wetend of ze wel helemaal goed heeft gedaan.
Wat is geld toch zwaar hanteren.
Op eendere wijze is toen wéér een ander kind tot haar gekomen. Ja, als een zoon wil gaan trouwen, dan moet er toch zo 't een en ander wezen. Hij moet tafels, stoelen en een kachel kopen; nog honderd dingen meer naar de eis. ‘Moeder,’ zegt hij, ‘ik heb jou altijd het meeste gegeven van wat ik verdiend heb; is dat waar?
‘Ja, m'n jongen, dat is waar.’
‘En daar heb je huishouding van gevoerd en overgehouden en zo. Mag ik dan niks weerom hebben, om huisraad van aan te schaffen? Dan zou ik heel m'n leven voor jou ongetrouwd moeten blijven.’
De jongen heeft recht, denkt ze verslagen. En ze neemt hem mee naar Montfoort om zijn zevenpart. Onderweg terug valt haar ineens wat in. ‘Nou krijg ik jouw weekloon ook niet meer, want dat is voor je vrouw besteed.’
‘Ja moeder, zo is het ook. Maar eten en kleer hoef je me óók niet meer te geven en dat spaart weer uit voor jou.’
‘O ja.’
En omdat het nu toch menens wordt met dat minderende geld, kén ze 't op den duur niet onder zich houden voor Aagje, dat ze er telkens wat van afknabbelt. Na de bruiloft begint ze er kiemend over: ‘Kind, ik heb nu al heel wat van het jouwe af moeten geven voor de anderen.’
‘Mens toch, wéér over dat geld?’ weet Aagje weerom. ‘Wat geeft dat nou.’ Ze heeft haar manteltje voor 't eerst aan gehad, en zowaar (moeder heeft nog wat harder aangestikt dit najaar) er staat nu ook een bontmuts op haar krullen. ‘Moeder, ik ben helegaar tevree, doe jij maar wat goed is,’ zegt Aagje luchtig.
Kopschuddend zit Geitemie haar mooi kind aan te kijken. En ze
| |
| |
denkt, jij bent van binnen al even mooi als op jouw velletje, m'n goed jonkie.
‘Moeder ziet alleen maar 't goeie in dat kind,’ merkt de wagenmaker op. ‘Maar dat ze, 't is schande voor een schooljong uit de vierde klas, jongens uit de hoogste klas op haar wagentje neemt en er 's avonds mee door Mastwijk rijdt, instee van meteen na schooltijd naar Blokland weerom te gaan dát weet moeder niet. Zal ik 't haar zeggen?’
‘Om moeder woest te maken,’ menen de anderen. ‘Doe het maar niet, ze zal het eigens mettertijd wel merken. D'r zit weelderigheid in dat jong, wie 't niet en ziet is blind.’
‘Moeder is blind.’
Ja, zó blind was Geitemie, dat ze 't zelfs heel niet gek vond, toen Aagje op een woensdagmiddag bezoek kreeg van een grote deftiggeklede jongen uit Willeskop. ‘Mag ik jullie bokkewagen een keer bekijken?’ vroeg die zoon van de steenovenbaas, bar rijk volk weet Geitemie. Maar natuurlijk mocht hij dat. En hij mocht naast Aagje zitten ook en door de buurt heen paraderijden, alleman kon dat zien. Ieder wist er 't zijne van te zeggen, maar Geitemie, die zielsblij op de dijk stond te wachten tot het fraai span mensenkinderen gezeten op het luxe-wagentje, weer in haar gezicht zou komen, wist alleen dit ene maar: naar háár Aagje is een kind van rijk volk gekomen... wat een eer, wat een eer!
Ze vroeg, of de jongeheer een brandewijntje lustte. Nee. Of ze hem dienen mocht met een sigaar van de jongens. Ba nee! Maar wat dan? ‘Zeg toch, waarmee ik je dienen mag. Zou je geitemelk lusten, jongeheer?’
De jongeheer had van z'n leven nog geen geitemelk gedronken en dát wilde hij ook wel eens geproefd hebben. Och toch, wat een nobele jongen. Ze gaat naar de kelder en schept de melk behoedzaam af in een tas. En ze kijkt hoe het hem smaakt. Nu, het smaakt hem best, want hij griezelt niet zoals een hoop dom volk doet. Maar meer dan dat een tasje blieft de jongeheer toch niet. En buiten, uit het gezicht van Geitemie, staat hij te spuwen en vieze bekken te trekken van geweld. Ze hebben hem bij dat arme volk ongeveer vergeven. Geitemie echter is content, een fijne jongen van fijn volk. ‘Je mag er wel eens heen gaan in de vakantie,’ meent ze, ‘dan kunnen z'n broertjes ook allegaar je bok met wagentje zien.’ Maar dat doet Aagje niet, ze moet in de vakantie zoveel andere huizen af. Bij ál haar schoolvriendinnen gaat ze een keer achterom, overal zien ze haar graag komen, want dan wordt er gereden.
‘Moeder,’ zegt Aagje, ‘wordt de bok onderhand niet wat oud?’
‘Oud, kind?
| |
| |
Veertig jaren heeft het paard,
Dertig blijft de koe op aard.
Kat of hond kan twintig jaren
Huis voor muis of dief bewaren.
Geit en schaap is 't minst gegeven,
Vijftien jaren duurt hun leven.’
Ze dreunt het versje op, of ze nog een schoolkind was. ‘Maar... eer jouw bok vijftien jaren is, kan hij niet goed meer mee.’
Aagje onthoudt het en na de vakantie vraagt ze, wanneer moeder ooit eens denken gaat aan een nieuwe bok.
‘Je wordt toch groter, Aagje,’ zegt Geitemie. ‘En als je eenmaal van school af bent dan wil jij niet meer in een bokkewagen rijden. Dat zal je zien. Dus kunnen we met deze ene bok best toe.’
‘M'n hele leven!’ zegt ze vurig, ‘altijd blijf ik in een bokkewagen rijden, moeder. Zó graag doe ik dat! Zelf zit je erbij stil en heelderwereld glijdt aan je voorbij. Fijn!’
Geitemie veegt eens met haar hand over Aagjes haren. ‘Misschien praat je later nog wel eens anders,’ schat ze. ‘Als je ooit een grote dame wordt, dat kan toch, waar Aagje? Nou, dan rij jij in een calèche, met snuivende peerdjes ervoor. Dat is nog heel wat anders dan in een bokkewagen.’
‘Ik hou het bij de bok! Al wordt ik honderd, moeder. Ben jij vroeger dik geweest? Is dat waar?’
‘Hoe kom je dáár ineens bij?’ vraagt Geitemie verbouwereerd.
‘Dat heb ik in Heeswijk vernomen bij Bas de Pauw. Ze zeiden, dat m'n moeder vroeger zo rond was als een kaatsebal. Maar dat is toch niet te geloven, moeder; jij, zo mager. En vroeger dik?’
‘Toch is het waar,’ zei Geitemie, ‘en ik kan het eigens ook nog maar amper voorstellen.’
‘Maar eet je dan wel genoeg, moeder?’
‘Ruim genoeg, dáár ligt het niet aan.’
‘Dan werk je veels te hard. Kan ik ook niet wat stikken leren?’
Ach. Voor 't eerst sedert al die jaren is er een kind, dat haar werk uit de hand nemen wil. Ze is er zó ontdaan van dat ze geen antwoord weet te verzinnen. Aagje vat eruit, dat moeder het goed vindt. En in een onverhoeds ogenblik is ze achter 't machien beland en nu zit ze toch te hakken en te stompen met de onwillige naald door het dikke goed. O, wat is het toch moeilijk. En moeder doet het bekant met haar ogen dicht. De spoeldraad klontert, er breekt zo'n zware naald en er staan, valse steken in het tentenlinnen... 't is helegaar misgelopen. Moeder moet eraan te pas komen. Ze beurt Aagje van de stoel
| |
| |
af, heeft geen enkel woord tot verwijt. En terwijl ze zich buigt om een nieuwe naald in te zetten, valt er een druppel uit haar oog. Die kruipt jeukend langs haar neus en zo in 't schuitje waar ze de spoel uit genomen had. Zo'n goed kind toch ook. Neen, dit hoeft Aagje met haar zachte meisjeshanden nooit te doen, al moest moeder er voor bedelen gaan langs de huizen.
Maar wat dan? vliegt ineens door moeders hoofd. Wat moet mijn Aagje gaan worden? Nou maar een rukje tijd en ze is uitgeleerd op de Montfoortse school. En aan een boer geeft ze dit kind niet om te werken af. 't Ware zonde en schande, zo'n fijn juffertje te zien vergroven als stoepmeid met rooie handen. Maar nog nooit tevoren heeft ze overwogen, wat Aagje dán worden moet. Een rijke boer houdt zijn dochter in huis tot ze trouwt. Maar in haar petiterig kotje heeft Geitemie voor een grootwordende dochter heel geen werk. Ze zou jurkennaaister kunnen worden, dat is in Montfoort vast wel te leren. Of anders winkeldochter, dát is pas deftig. Ja een winkeldochter maakt ze van Aagje, ze weet het al.
Heel vaak ziet men dat dezelfde gedachte bij verschillende huisgenoten gelijk opkomt. Want de zondag daarop kwam de dochter even bij moeder buurten, die nu al een mooi tijdje bij haar boer heeft gediend. ‘Moeder, Bas Gravendijk wil met me trouwen, ken jij die Bas?’
‘Ikke niet keind, wat is het voor een persoon?’
‘O, toch zo'n goeie jongen!’
‘Ja, dat wist ik al. Maar van waar mag hij dan wel stammen, ik ken geen sterveling genaamd Gravendijk.’
‘Dat komt, omdat hij helegaar van Overlek is gekommen.’
‘Dáár heb ik het anders niet op,’ zegt Geitemie bang. ‘Die 't zo ver van 't ouwerhuis moesten zoeken, waren in hun eigen contreie meestal uitgeboerd.’ En ze denkt aan de zwalkende zoon van het loterijboertje. Maar nu moet ze vernemen dat de vader van Bas Gravendijk kantonnier is van de Lingedijk, en Bas eigens is 't een tijdlang van de IJssel geweest, toen daar een kantonnier ziek raakte. Hij hoeft nu nog maar een paar jaar geduld te hebben, dan krijgt hij weer een vaste aanstelling aan de IJsseldijk. ‘En daar nemen ze toch geen schavuiten voor, waar moeder?’
‘Neen kind.’ Geitemie is er nu vast van overtuigd, haar meidje heeft een brave jongen aan zich weten te binden; deswege is ze zeer verheugd. En ze zegt haar, dat die Bas hoe heet hij ook weer, Bas Gravendijk welgezegd, maar een keer mee moet komen met zijn uitverkorene. Moeder zal hem goed weten te ontvangen.
‘En dan,’ zegt het blije meidje, ‘gaan we omstreeks over twee jaar trouwen. Zó als hij vast aangesteld is, haalt hij me weg. En ik blijf
| |
| |
zolang nog bij m'n boer. Dan is Aagje meteen opgewassen en kan ze net mooi invallen voor me.’
‘Maar neen, kind. Aagje gaat niet op de boer dienen.’
‘Moet Aagje dan na heur schooljaren niet werken, moeder?’
‘Zo wijd is het toch nog niet.’
‘Zo wijd gaat het worden. En als Aagje invalt voor me, dan hoef ik naaste jaar Sinte Cathrein ook niet op te zeggen. Dan kan 'k tot het lest toe bij m'n boer blijven, dat is toch voordelig.’
‘Dát wel. Maar de toekomst van 't keind verkwansel ik niet voor een paar grijpstuivers.’
‘Toe maar. Is 't soms voor Aagje niet goed genoeg wat goed was voor mij, te dienen bij een goeie boer?’
‘Alle hout is geen timmerhout,’ zegt ze ontwijkend. ‘Jij moet een uitzet hebben, keind. Daar zal ik op zijn tijd voor zorgen.’
‘Maar dat hoeft niet moeder. Dat koop ik allegaar eigens, dan heb ik later precies waar ik zin in had.’
‘Heb je dan zoveel gespaard?’
‘Maar ik krijg toch zeker van jou net wat de anderen gehad hebben?’
‘O,’ zegt ze bang, ‘is het alweer zo?’ Er dwarrelt wat voor haar ogen. Ze wil het niet doen, ditkeer eens niet toegeven. Als een huisdochter een degelijke uitzet mee krijgt, haar bed en linnenkast, dan is een moeder van haar plichten wijders af. Maar vandaag weet ze al, dat ze over twee jaar zeker toegeven zal. En nu laat ze er maar geen kwaaie woorden over los, het geldje glipt weg, het glipt heel gewisselijk weg. Een uur lang blijft ze stil voor zich uit zitten kijken, vergetende dat ze bestaat.
‘Maar van Aagje blijf je af!’ schreeuwt Geitemie ineens als een furie. En ze gaat met haar handen tegen 't gezicht geprangd naar de schuur. Ach, nu is toch haar melkemmertje vergeten.
‘Sikken,’ zegt ze, ‘wat zijn jullie goed en goed en nogereens goed. Jullie geven maar, melk en mest geven jullie. En na je dood geven jullie nóg. Vlees en fijn leer voor schoenen van deftige dames. Dag sikken - ik ga nog eventjes weg - roept maar niet zo lief, ik weet het wel, wat nood er is. Ik kom zó met het melkemmertje. Jullie zijn veuls te goed om geld te lusten, waar sikken?’
|
|