| |
IX Van een bok die niet meer draaft
Geitemie komt haar huisje bekant niet uit, ze schaamt zich zo. Vijfentwintig jaar omtrent heeft ze achter in Blokland gewoond onder 't lompe volk en nooit heeft zij een sterveling aanleiding gegeven, haar met de vinger na te wijzen. En nu heeft haar oudste meid schande over de woning gehaald. Eerst heeft ze gedacht: de mensen zullen 't mij personeel wel niet nageven. Ik ben een vrouw alleen en het keind werkte buitenshuis, en haar dochter is toch achteraf behoorlijk gaan trouwen, al is 't dan maar met een sjouwer. Maar al dees dingen bij elkaar konden 't niet uitwissen, die meid van Geitemie heeft geleefd als een slet.
Aan wie de schuld? De schuld leit bij Geitemie en bij heur alleen. Want die is voorgegaan in de schandelijke weelderigheid. 't Is toch maar een weduwvrouw, die heel geen verbeelding van haar eigen hebben mag, want ze heeft haar kostje nauw te halen. Van heur kinderen wordt ze onderhouden, liggend geld is er niet, en alles wat er heet te zijn zal wel op leugentaal berusten, maar wát er nog was uit erving heeft ze op schandelijke manier verspeculeerd en eigen land of eigen grond bezit ze niet. De ingeborenen van Blokland weten nu al op één na, wat er later met Geitemie gaat gebeuren. Die kinderen gaan trouwen, misschien al wel schielijk (want er zit zo ge ziet een hete aard in), dan kunnen ze al gauw de ouwe vrouw nog maar kwalijk onderhouden, dan wordt diezelfde Geitemie armlastig en... de armenkamer is er verder goed voor. Datzelfde kon Geitemie vandaag óók al weten, maar zonder daarop te achten, speult ze grof in de loterij en heeft ze van zuiver weelderigheid voor haar nakomertje een bokkewagen gekocht. Schande!
En schande ook, zo ze dat kind aantodt, met bonte dure kleer, als ware 't een erfgename van veel geld en goed. Dat moet toch geld met mudzakken vreten, doch ze acht het niet. En dat dan, uit zodanige
| |
| |
weelderigheid een keind voortkomt, dat er ook maar op los leeft en dan schielijk trouwen moet, geen behoedzaam mens kan er verwonderd over zijn. Zo moeder, zo dochter. De appel en de stam.
Naar 't vaste inzicht van 't boerenvolk uit Blokland, behoorde Geitemie in deze jaren, nu haar kinderen nog geld aandragen, te stuiveren en te sparen voor haar oude dag, opdat ze nimmer ten laste van de armen komen zou. Maar dat zit er bij zo'n vreemdelinge niet in, die leeft maar van de ene dag in de andere. Straks zijn de ingeborenen van Blokland en Willeskop er goed voor. Die bokkewagen betalen wij mettertijd nog wel, zeggen ze gram.
Geitemie heeft van dat kwaad gerucht vernomen door de goede aanbrengers, die altijd wel bereid zijn hun zwarte diensten te verrichten. En ze schaamt zich zo. Want het mensdom heeft gelijk, 't is ontaard slecht van haar dochter geweest, buiten de trouw zich veil over te geven aan een manspersoon. Maar hoe zij zich ook bezint, ze kan niet geloven, dat het háár schuld zou zijn. Ze is toch voorgegaan in een zedig leven, ze heeft nooit waar kinderen bij waren over de huwelijkse dingen gesproken, toen ze nog jong was nooit met ander manvolk gegekt... mogen de mensen dan wel zeggen, dat het tóch hare schuld is? Dat ze voor Aagje dit aardige speultuig op wieltjes heeft gekocht, wat heeft het ermee te maken? Dat is toch gans wat anders. Hoe kunnen ze toch een onnozel schaapje, dat in haar zesde levensjaar verkeert, betrekken in zulk schrikkelijk gerucht? We moesten Blokland maar uitgaan, denkt ze in haar eerste schrik. En daar praat ze over met de kinderen. Die zeggen haar echter, dat een kwaad gerucht tóch niet te keren is, al reis je naar 't andere einde van de wereld. En als moeder maar geduldig wacht, zo slijt dat gerucht weer. Geitemie hoopt het vurig, want schande kan ze maar zo kwalijk dragen. Schande weegt zwaarder dan armoei.
Ook heeft ze overwogen, of ze de bokkewagen nu maar niet van de hand doen zou, insteken op 't eerstkomende boelhuis. Maar ze kan zo nooit afstand doen van dat heerlijk bezit, dat haar aan de Linschoter levensmanier denken doet en waar haar Aagje zo onzegbaar gelukkig mee is. En zie toch, daar door het geitekampje dartelen de eerste nakomelingen van haar eigen bok. Dát zijn pas geitekalveren naar de eis. Poten met krachtige trampeling erin, een slank en toch krachtig lijf en rechte ruglijn. Dat worden stuk voor stuk kloeke melkgeiten en de bokjes worden geitekerels, waar je ontzag voor moet hebben. Dat ziet ze nú al en ze vergist zich maar zelden daarin. Neen en neen, ze doet bok noch wagentje weg, ze braveert de kwapraat; nijdig buigt ze zich over haar naaimachien. Tenten, tenten en nog eens tenten moeten onder haar vingers groeien. Haar vingers doen
| |
| |
daar pijn van, vooral als ze de top van blauw zwaar linnen met de hand erop stikken moet. Op iedere tenttop breekt ze wel een naald, soms drijft ze die naald door de muis van haar hand heen, maar alles went. Ook de kwapraat went.
‘Maar wat wil je toch in hemelsnaam met die drie jonge bokken aanvangen, Geitemie?’ vraagt haar de koopman in galanterie, die met zijn hondekar achterom is komen gereden. Geitemie zit gehurkt onder zijn wagen, voert zijn zoete hond omdat hij niet blaft een testje geitenmelk.
‘Dat zal ik jou eens aan je neus hangen, Flip,’ zegt ze, nijdig opstaand. ‘Dat moet een vierspan worden voor ons wagentje. En verzeg dat nou maar gauw bij 'n elkeen in de buurt, daar hijg je toch maar naar.’
‘Mens, wat denk jij gauw kwaad van een ander. Van jou zal ik geen schand spreken.’
‘O,’ zegt ze opgelucht. ‘Nou dan mag je 't best weten. In de buurt van de Meern daar woont een koopman, die heeft altijd een husje bokken voor de handel. En het gaat de vent goed.’
‘Hee? Is er handel in bokken ook al? Ik docht, dat jullie de bokjes altijd de nek omdraaiden, zó als ze op de wereld kwamen. Behalve dan de bokkeboer, maar die heeft er toch altijd maar één.’
‘Zo zie je,’ zegt ze trots, ‘dat er nóg dingen bestaan onder de zon, waar zelfs een stadsman niks van afweet. En zijn 't geen monsters van bokken?’
‘Eerlijk gezegd, Geitemie, ik zie d'r niks bijzonders aan.’
‘En dat wil meepraten over bokken!’
Maar zie toch, daar is Aagje weerom uit Montfoort. Ze heeft suiker voor moeder gehaald in haar wagentje. ‘Is dát nou geen mooi gezicht?’ vraagt ze stralende en de koopman moet toch bekennen, dat hij 't prachtig vindt, dat mooie jonkie met de blonde krullen, breeduit en heersend gezeten in het brikmodel wagentje. En de man begrijpt op slag, wat de boeren daartegen hebben. 't Is al luxe wat een mens zich maar voorstellen kan.
‘Is dat nou geen duur aanhouden?’ waagt hij haar te vragen.
‘Mens!’ schreeuwt ze, ‘waar praat je over mee. Moet het keind haar verzetje dan niet hebben?’ En Geitemie vat de bok bij 't hoofdstel en waar ze zo gauw een winterwortel vandaan gehaald heeft mag Joosje weten, maar ze is al ijverig doende, de goeie bok te belonen omdat hij weer zo handmak voor Aagje is geweest.
‘Toch kan je 'm goed ruiken,’ meent de koopman.
‘Ga dan maar gauw wijerop,’ is haar bitsig advies. ‘Ikke heb daar geen last van. En Aagje ruikt het ook niet, waar Aagje?’
| |
| |
Neen, Aagje is er ook al lang aan gewend en ze weet echt niet, wat de mensen toch zeuren. ‘Ze hebben 't er overal over, moeder.’
En dát had Aagje nu niet moeten zeggen waar een vreemde bij stond. Maar hoe breng je dat een kind goed aan 't verstand? Geitemie leidt bok met wagentje de schuur in, betaalt gauw het aardappelschilmesje en de brieven spelden die zij heeft gekocht en zegt de koopman adé. Dan is de praat over de geur van de bok meteen ook uit, schat ze.
Maar die praat was niet uit. Want hoe menigmaal werd er niet over geklaagd, zelfs binnen haar muren, door haar bloedeigen kinderen nog wel? En dan werd het Geitemie zo lee. Dan groeide er in haar een nijdig verzet zonder woorden, dan zou ze in staat geweest zijn veertig rijpe bokken te kopen van 't overgebleven notarisgeld, waar overnieuw weer wat af was voor die onrustige loterij zonder einde. ‘Jullie zijn al even dwars als 't keind van die loterijman,’ zei ze op een avond bijna huilende. ‘Dat jonk klauwt maar rond, dwars tegen de zin van z'n vader in, als een soortement schooier.’
Geen van de kinderen begreep ook maar omtrent, wat moeder bedoelde met dat voorbeeld. En hun klacht bleef aanhouden. ‘We worden er zo mee geplaagd, moeder. Ze zeggen overal, dat we naar de bok stinken en dat is toch ook zo'n aangenaam gehoor niet.’
Maar ze gaf op 't lest geen antwoord meer. Want ze begreep de toeleg maar goed. Het ging niet tegen de bokkelucht, o neen. Ze gaven 't wel deze naam, ze zeiden wel: moeder je moest de bok snijen laten - maar ze bedoelden heel wat anders. Want het ging tegen de bok, het wagentje, 't vertier voor Aagje. Haar kinderen spannen samen met heel de buurt, om Aagje dat fijne speeltuig te ontnemen. Maar moeder weet wat ze doet. Dat er stom hufterdom bestaat, dat in een bokkewagentje wulpsheid ziet, moet dat volk zélf weten. Zulks komt, wijl Blokland zo ontaard grof opgevoed is. Maar moeder stamt uit Blokland niet, zij heeft nu eenmaal weet van fijnere levensmanier en dat geeft haar de kracht tot zwijgend verweer tegen allerhand soort lompigheid.
Toen kwam Kobus Mastbroek haar huisheer op een keer achterom gefietst. Een mooi gezicht was dat: Kobus breed en ontaard ernstig, in 't zwart laken op de fiets. Met z'n witgeschuurde klompen stampte hij lomp op de trappers.
‘Je moest er allenig nog een hoge zije bij dragen,’ lachte Geitemie, ‘dan wordt het helegaar een plaatje om te zien, zo je daar aankwam met je knieën wijduit, Kobus.’
Maar Kobus Mastwijk lacht helegaar niet. Hij heeft een veel te ernstige boodschap voor Geitemie. De buren zijn bij hem komen klagen over bokkestank. En eigens ruikt hij 't nu ook, net beschim- | |
| |
melde weke kaas. En dat moet dan maar eens uit zijn; hij wil geen tramalant met zijn mede-ingelanden van 't waterschap.
‘Hoe lang wonen wij nou al van jou, Kobus?’ vraagt Geitemie.
‘Dat is me onbekend. Je man heit vroegerjaren de huur bij vaders gebracht, dat weet ik nog wel.’
‘Van m'n trouw af, woon ik in dit huis. En m'n man, en die zijn vader ook nog een heel portie jaren. Zijn jullie ooit een cent aan ons te kort gekommen? Nee? Nou man, ga dan weg. En zeg aan de klagers, dat mijn bok vindt, dat zij stinken. Ze stinken naar lompigheid.’
Ja, ja, een mooie boodschap krijgt hij daar terug van die kwaaie Geitemie. Kobus Mastwijk is hierheen komen fietsen, heeft z'n zware lijf puffend en stomend verplaatst, omdat de geburen van Geitemie hem niet met rust laten. En hij weet op voorhand, dat hij er niet mee klaar is bij de klagers met te zeggen: die weduwvrouw gooit heur kont dwars en ze doet die bok niet weg. - Daarom probeert hij 't eerst nog eens met een hartelijk woordje. En hoewel hij eigentlijk vies is van 't vatenwerk bij daggelders, neemt hij tóch een brandewijntje aan. Geitemie is dus niet meer verstoord vanwege zijn boodschap, dát ervaart hij nu tenminste. En zijn zoetige vermaan hoort ze ook aandachtig aan.
Wacht, ze gaat antwoorden. Kobus Mastwijk schat, dat hij 't wijfje al omver gepraat heeft. Maar ze zegt hem: ‘In al die jaren hebben wij de woning misschien al drie keer betaald. En nóg is 't jouw huis, Kobus. Maar 't is mijn huurgoed en daarin ben ik baas.’
‘Maar ik kan je de huur opzeggen, weet je dat?’
‘Geld kan álles,’ is haar bitter bescheid. ‘Maar je zal het niet doen, Kobus! Dat kan je voor God niet verantwoorden, smerige koeiekop! Een mens verjagen, die 'k weet met hoeveel jaar eerlijk de huur heit opgebracht. Schaam jij je eigen!’
‘Maak dan ook geen zwarigheid met je geburen, vrouw.’
‘Ik ruik m'n leven lang het hunne zonder klagen, zij motten 't mijne maar verdragen.’
‘Dát rijmt,’ zegt Kobus vredelievend.
‘Rijmen of botsen, da's algelijk. Maar 't gaat om mijnen bok en die bok is er voor 't wagentje en het wagentje is er voor m'n keind dat heelderdagen alleen is. Zo is het, zo blijft het.’
‘Maar,’ zegt Kobus boers bedachtzaam, en hij zuigt aan zijn smurrelende pijp, ‘een bok hóéft niet te stinken. Ik zal 't jou eens fijn uitleggen, vrouw.’
‘Ja,’ zegt ze meewarig knikkende, ‘leg jij me dat eens fijn uit.’
‘Die kan je laten snijen, zogezegd. En dan is 't over.’
‘Och en och, wat ben je toch geleerd, Kobus. Nou, dank je wel voor de raad. Dat had ik toch echtig niet geweten.’
| |
| |
‘Grijp je me nou op of...’
‘Jaat,’ zegt ze, met de handen op de heupen. ‘Ik grijp je op. Maar wat ben je dan toch ook onnozel! Van m'n trouwdag af hou ik geiten. En jij komt me er hier bekend mee maken, dat een gelubde bok niet meer stinkt! Maar ikke doen het niet. Nooit!’
‘Dan moet je 't maar eigens weten, vrouw.’
‘Jij doet tóch niks tegen me, Kobus.’
‘Dát zal je dan wel eens zien.’
En met die woorden trok hij weg, het tweede glaasje brandewijn had hij gerefuseerd. Geitemie, helegaar niet verschrokken, begon maar weer eens aan een nieuwe tent. Neen, ze was voor de dreigementen van de rijke Kobus niet bang. Want vlak vooraan in Blokland, recht tegenover 't gaanpad naar Hoenkoop, staat al derdehalfjaar een daggelderswoning leeg. Huurders zijn er niet voor te vinden en hoe zou Kobus háár huisje ooit nog verhuurd krijgen, zo hij er haar uit verjoeg? Maar hij is rijk... overweegt ze ineens. Zwijg toch, Geitemie, juist omdat Kobus rijk is doet hij geen afstand van dat speldegeld, komachtig van jou. Rijke mensen tellen vrij beter dan arme. Kobus blaft allenig maar, hij bijt niet. Let maar eens op!
Maar wel liet Kobus aan een ieder die 't maar horen wou weten, dat hij zoetjesaan schoon genoegt had van die eigenwijze Geitemie met haar bokkestank. ‘'t Lijkent wel,’ zei hij steevast tot ieder, die op zijn erf kwam, ‘dat de satan daar verblijf houdt, zó'n vuile stank.’ En niet zelden werd het haar dan weer overgebriefd, huisbaas Kobus had er thans mooi genoeg van. Zodoende bleven zijn wraakbedoelingen haar toch altijd bekend, schatte hij. Op den duur zou ze wel toegeven op die durende dreiging. Ook stuurde hij eens een pas-getrouwde vrouw, een van z'n voormalige stoepmeiden die thans met haar vent in Linschoten woonde op haar af, kwansuis om het huis te bekijken.
Tóén eerst schrok Geitemie. Bibberend liep ze met die zwangere jongere vrouw door de kleine kamers en over de zolder. Eerst toen ze samen weerom waren op de deelkeuken, vroeg Geitemie haar: ‘En vanwaar mag jij eigenlijk stammen?’
‘Ik ben uit Reyerscoop geboortig,’ zei de werkse huisvrouw, die nog maar in 't begin van haar slavenbestaan als daggeldersvrouw verkeerde. ‘Maar rechtevoort woonachtig in de Lange Linschoten.’
‘Mens!’
‘Schrik jij daar zo van?’
‘En jij wil in Blokland wonen kommen?’
‘'t Is te zeggen... ken jij de Lange Linschoten soms ook?’
‘Omtrent toch wel. Ik stam van daar, vat je. Wát een buurtschap.’
‘Heel anders dan hier.’
| |
| |
‘Ja hé, die kaalte hier.’
‘En daar, al die ouwe bomen.’
Wel een uur lang bleef dat bezoek, om lof aan te dragen de Lange Linschoten betreffende. Geitemie zwom in het geluk. En toen zei ze ineens, dat ze heur niet langer verneuken liet. ‘Jij wil niet echtig in Blokland wonen, dat heb ik al láng gehoord. Maar die slimme Kobus Mastwijk kent jou zeker, jou of je vent.’
‘'t Is te zeggen... ikke ben er stoepmeid geweest voor m'n trouw.’
‘Willen we soms ruilen, jij in mijn huis en ik naar jouw woning aan de tweede kwakel?’
‘Voor ál het geld van Kobus Mastwijk nog niet, vrouw.’
Wijders hebben ze samen over bevallingen gepraat, over de kwaaie ook al. En Geitemie zei te menen, dat ze met haar elf toch wel meepraten mocht. Het zit dan aldus in mekare: er zijn kwaaie en heel kwaaie kinderbedden, voor de rest bestaan er geen soorten onder. Maar als 't voorbij is (en dát is er de zegen van) dan ben je 't op slag vergeten. En de twee vrouwen bleven doorzagen over de kinderzegen, tot met een ruk het sierkarretje stil hield onder het keukenraam. En daar zag dat verslonsde daggeldersjonk een spannetje in de zon staan, zó vief en dartel, zo welgeschapen en pront, ze kreeg er tranen van in haar ogen.
‘Is dat nog een jonkie van jou, vrouw, met al die krullegies?’
‘Gezegd!’ juichte Geitemie.
‘Wat zit ze daar toch mooi op 't wagentje, mensen wat mooi!’
‘Jaat, en dáár gaat het nou over, vrouw. Dáárom ben jij nou naar me toegezonden. Omdat ik een bok hou en een wagentje voor m'n keind. De mensen hebben rechtevoort zulke fijne neusjes, vat je.’
‘Nou... als je mij vraagt, lekker ruikt het niet.’
‘Ik kan wel horen,’ vond Geitemie, ‘dat jij nog pas komt kijken. Maar geld, dat stinkt nog veel gemener, vrouw. Nou zijn je kindjes nog onbekwaam om er naar te talen. Maar als ze die stank een keer geroken hebben, slaan ze er elkaar lustig voor kapot. Laat ik het nou maar bij m'n bok houden, die stank is me aangenamer.’
Naar 't beboomde lustige Linschoten trok de afgezante van Kobus Mastwijk terug. Geitemie bleef welgezind achter, thans in de lachende zekerheid: die Kobus doet niks en nog eris niks. En ze kreeg gelijk, hij roerde zich niet meer. Hij streek alleen maar de huur op, en dan nijdaste hij wat tegen haar en lachte Geitemie vrindelijk terug.
En om hem toch wat vrindelijker te stemmen zei ze op een keer: ‘Eén bok zal 'k in het vervolg maar aanhouden, Kobus. Dan heb je toch wát op me gewonnen.’
‘O, mens... had je er dan nóg meer?’
| |
| |
‘Drie aankomende stinkertjes, Kobus. Maar 'k heb ze gelijk verkocht.’
‘Dan zie ik toch, dat je voor je buren wat over hebt.’
‘Buren? Die zijn er alleen maar om kwaad van je te brieven. Maar 'k zag in de bokkenkweek geen winst hoegenaamd,’ zei ze eerlijk. ‘Daar moet je eigen grasland voor hebben.’
Omstreeks die tijd wou een van haar meiden des zondags niet meer thuiskomen vanwege de bok. En die bleef maar wat rondhangen bij haar broer of bij kennissen en Geitemie trok ernaartoe, omdat ze dat niet zuiver achtte. Zo lichtelijk komt daar een dik buikie van, is haar vrees. Een jonge dochter hoort in haar vrije uren onder moeders ogen te zijn. En daarom zegde Geitemie bits en wel de wacht aan. Een van de twee: ‘Gewoon thuis komen bij moeders, alle vrije uren, óf nooit meer!’
Toen koos dat brutale jong de wijste weg en dat alarm was óók al weer voorbij. De eerste zondag dat Geitemie met al haar volk in volle vrede weer bijeen was, zei ze manhaftig als een vent: ‘Wie nou ooit nog een woord over Aagje heur bok durft reppen, ransel ik voorgoed m'n woning uit.’ Want ze achtte toen, dat ze al die tijd véél te lankmoedig was geweest.
En ze liet haar kinderen zien, wat voor aardige kleertjes Aagje naaste maand aankreeg, want dan moest ze voor 't eerst naar school. Ze keken, vonden 't allemaal erg duur, toch wel mooi, maar ze zwegen mokkend. Moeder zou toch niet naar een redelijk woord geluisterd hebben.
En aldus fijn aangekleed werd Aagje op een zuivere stille ochtend begin september naar de school gestuurd. 't Kind was er zó vertrouwd mee, hele einden van huis te gaan en weer doodgemoedereerd alleen weerom te komen, Geitemie dacht er nog niet aan, haar weg te brengen. Zoiets doet een moeder met een bleu boers-opgevoed jonkie, dat bang heur neus in moeders rokken pleegt weg te douwen, om de vreemdigheden toch maar niet te hoeven zien. Maar een kleine franke dame gelijk Aagje geworden is, stuur je rustig alleen weg. Met griffelkoker en sponsedoos, met haar nieuw gebloemd fluwelen jurkje aan, het lijfje heel hoog en met galgen, daaronder een hagelwit bloesje, was ze uitgerust als de voornaamste uit een voornaam geslacht. Drie étages was haar uitschuifbare griffeldoos hoog en er zaten alleen maar zilvergrijze echte fabergriffels in, zachte griffels, die heel niet krassen. Geitemie had het voor heur over.
Ze had een akkoord gemaakt met een oud ventje op de wal die overal in de Montfoortse hoven der burgers zo'n beetje tuinderde,
| |
| |
dáár mocht Aagje haar paard en wagen laten overdag. En tussen het middaguur kon ze ruim naar huis rijden, want het was echt een lust om te zien, hóé kwiek dat zesjarig koetsiertje haar bok zelf al inspannen kon. Je knipperde met je ogen een keer of wat én, hokus pokus, het spul stond rijdens-bereid. Geitemie zelf zou 't zo snel niet kunnen.
Drie dagen heeft dit feest geduurd. Aardig en opwindend vond moeder het, dat twee keer per dag verlangend uitkijken over de dijk waar 't kind toch bleef, toch bleef... en dan ineens kwam 't spannetje aangestapt van heel uit de verte. Toen zei Aagje: ‘Moeder ik ga niet meer naar school.’
‘Máár!’
‘Nooit meer!’
‘Maar wat is er dan gebeurd, arm keind, ikke zie traantjes in je ogen.’
‘Ze zeggen allegaar, dat ik stink naar de bok.’
Als een paal, diep geslagen in de grond, stond daar Geitemie. Ze neep haar lippen op elkaar omdat ze anders zouden bibberen, keek door een waterig waas naar haar arm uitgescholden bloedje en ten leste zei ze: ‘Naar school toe, dat móét je, Aagje. Anders grijpt de diender je op. Ga jij nou vooreerst maar lopende, blijf 's middags dan maar in Montfoort. Moeder zal zorgen, dat ze je nooit meer zullen uitschelden.’
Die eigenste avond zette ze de bezem in de hegge. En ze zegde tot de onte snijer: ‘Nou is ie wat bekwamer en sterker, zal 't beter verdragen, schat ik.’ Hoewel ze toch wist, dat zoiets beter jong gedaan kon worden. En 't was of er water spoelde rond haar hart. Flauw en erg teer van aard is Geitemie heel niet, maar ze wou er niet bij blijven, ze wou niks horen, ze wou niks zien. Een week lang stond Aagjes eens zo furieuze bok, die zo prachtige zijuit-sprongen maken kon, nijdig te verkommeren aan een volle ruif. Toen pas mocht Aagje een keer met moeder mee naar de stal.
‘Wat is m'n bok ineens veel ouwer,’ zei 't kind verbaasd, ‘als je 'm toch maar één weekje niet gezien hebt.’ En van toen af mocht hij weer voor 't wagentje. Veel genie om te draven zat er niet meer in, vond Aagje. En de tomen kon je evengoed wel naast je neer leggen, zij-uit wou haar bok niet meer. Doodmak was haar bok.
Geitemie, die de huur weer eens kwam dragen, trof in de hoge hofstee waar alles blonk van helderheid en welvaren, een Kobus Mastwijk, aan, die bar over zijn huurster tevreden was. ‘Zo heb je toch eindelijk ingezien, ouwe ezel met je harde kop, dat ik je de polder ingejaagd zou hebben, als je die smeerpijper niet had laten lubben.’
| |
| |
‘Ja,’ zei ze erg deemoedig doende, ‘ik ben danig bang voor je geweest, Kobus. Want of je huur trekt van de woning of niet, daar geeft zo'n mild man als jij bent niet om.’ En toen keek ze hem zó lang aan, tot hij ten leste zijn ogen neersloeg: een schatrijke veeboer gaf zich gewonnen aan Geitemie, die onder de armen een der armsten was.
En haar kinderen zeiden moeder óók al, dat ze eindelijk verstandig wordende was. Geitemie hoorde al die dingen gelaten aan, zonder verweer, hoewel een nijdig antwoord soms brandde in haar keel.
Voor wat, hoort wat - dacht Geitemie. Iedere ochtend zag ze haar duifje naar Montfoort toe rijden, twee maal per dag kwam ze tot moeder weerom, iedere dag werd ze mooier en lievelustiger... zúlk een vreugd verstaat Kobus Mastwijk niet, helaas haar eigen broedsel niet. Eigenlijk ook wel goed, want daardoor is deze geluksstaat alleen voor haar.
|
|