Geiten
(1957)–Herman de Man– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
dat geld roestvlekken maakt op mensenharten. Haar kinderen kunnen het niet vergeten, dat moeder een kapitaal heeft weggegeven aan één kind. En Geitemie merkt er al gevolgen van ook. Haar oudste meidje komt met haar jaarportie thuis, maar ze is er wat schrieler mee dan vroeger. ‘Heb je soms een vrijer, keind?’ vraagt Geitemie bezorgd, maar neen, dát is het niet. En ze neemt het mindere aan van haar kind, zonder verweer. Ze zal het tóch wel reeën, schat ze, zonder dat ze naar de notaris hoeft om al iets te korten van wat beschikt is voor Aagje, als die ooit de bruid zal zijn. Want nu gaat moeders wagenmaker weer wat meer verdienen en die is nog op de leeftijd dat hij álles afgeeft. En ook de andere kinderen worden toch met het jaar bekwamer, Geitemie maakt zich maar geen zorgen. ‘Moeder,’ zegt er een van haar zes, ‘je wordt toch niet blind, hoop ik? En je hebt nog wel een goeie bril gekocht?’ ‘Dat heb ik zeker. Wat wou je gezegd hebben?’ ‘Ik heb in de schuur gezien, je houdt een bokkie aan. Je hebt toch zeker niet gedocht, het was een geit?’ ‘Zie je me voor zó onnozel aan, stomme koei? En waarom zou ik geen bokkie aanhouwen?’ ‘Nou, maar dán weet ik genoeg,’ zegt ineens haar ijverige wagenmaker. ‘'k Heb het eerst nog niet eens willen geloven, wat ze me verzegd hebben, maar 't is dus tóch waar.’ ‘Wat wroet er toch, keinderèn?’ ‘In Ouwater, daar staat bij de wagenmaker een bokkewagen en die is gekocht op een boelhuis in Snelrewaard. En 't zeggen is, jij hebt dat ding gekocht in de Waard, moeder. M'n baas is er onderlest mee thuisgekomen uit Ouwater. Maar mooi vind ik 't niet van jou; hij laat me een weekgeld verdienen en jij gunt hem nog niks voor 't opknappen van je karretje. Dat heit een ander maggen doen.’ De kinderen zijn er allemaal stil van. Wat heeft moeder nóú weer in 't geheim uitgebroed? Wat gaat er toch allemaal beuren in hun huis, zonder dat ze er weet van dragen? ‘'t Is toch schand ook,’ klaagt Geitemie, ‘hoe de mensen je niet gerust laten in je bedrieven. Ik praat toch ook over de mensen niet, wat willen ze toch van me? 't Is net, of de mensen in de stad van Tergouw aan je asem kunnen ruiken, als je achter in Blokland een brandewijntje heit gedronken. Waarom beloert heel de wereld me toch zo?’ ‘Ja, hoor eens moeder, dan moet je eigens niet beginnen met acties te nemen in wagensmeer bij een laaielichter, want daardoor kom je vanzelf in opspraak. Maar nou weet ik nog altijd niet: is het nou waar, of niet en waar van die bokkewagen?’ | |
[pagina 76]
| |
‘Ik zal 't dan maar zeggen,’ zegt Geitemie ontdaan. ‘Ik heb weer een nieuw lootje gekocht en ik had ermee willen wachten jullie te vertellen van die bokkewagen, tot m'n lot uit de loterij kwam; álles wat er op valt, dat is voor jullie gezessen, al is 't een huis vol geld. Ja, ik heb een bokkewagentje voor Aagje gekocht. 't Keind is helegaar allenig en mag toch wel wat vertier hebben?’ ‘En allemaal van dat loterijgeld?’ ‘Dat niet,’ zegt ze onvoorzichtig oprecht, ‘want dat heb ik zó bij de notaris gebracht.’ En de verontwaardiging is groot. De kinderen zijn 't er gezamenlijk overeens, dat het zó toch niet langer gaat. Alles hangt moeder maar aan Aagje, daar móéten ze bezwaar tegen maken. Die bokkewagen is dus nog uit het erfgeld betaald dat over is. ‘Nou goed,’ zegt Geitemie sussend, ‘ik zal 't dan achteraf nog van haar geld afnemen. Is het dán goed?’ Neen, 't is helemaal niet goed, vinden ze allegaar. Want haar geld, waar moeder 't altijd over heeft, dat is het geld van heel 't gezin, dat hebben ze moeder toch al eer gezegd. ‘Wacht nou, keinderen, jullie krijgen toch deeskeer alles wat er valt op het lot uit de loterij. En 'k speul mee met een veul grotere kans.’ Maar tóén hebben ze toch moeten lachen om moeder. Kent moeder het woord dan niet:
Loterij is kloterij,
hopen d'rop is slavernij.
Neen, moeder kent dat woord niet. En ze gelooft er niet in ook. Wagensmeer, dát is kloterij, daar kan ze tenminste van meepraten. Maar de loterij gaat brandeerlijk toe; schande van de kinderen om schuldloze mensen te bekladderen. ‘Wachten jullie maar liever,’ zegt Geitemie, weggedoken in haar eenzaamheid tegen ál die kinderen, ‘wachten jullie nou maar eerst, wat erop valt.’ En er viel eigen geld op. Maar subiet nam Geitemie, want de loterij speelde nóg anderhalve week, een ander heel lot. Daags daarna moest ze wéér wat bijpassen, want overnieuw was 't eigen geld. En toen, en toen... drie keer is toch burenregt... bleef haar lot ongewis erin tot de laatste honderd nummers. En daar was de vijftigduizend onder, mensen, dat kon ook nog tachtigduizend worden, hebben ze haar uitgelegd, maar dát kon ze niet begrijpen. Ze zag stoeten van geld langstrekken, net of goutientjes pootjes hadden gekregen. Heel vroeg in de ochtend kwam de loterijagent bij haar, met een meneer, die een vol uur met haar praatte. Of ze haar lot wou verkopen. ‘Nee.’ | |
[pagina 77]
| |
‘Voor 't dubbele van wat ze betaald had.’ ‘Nee.’ ‘Voor tweehonderd gulden dan?’ ‘Nee en nee en nee!’ ‘Driehonderd.’ ‘Nog niet voor duzend.’ ‘Ik neem het voor duizend,’ zei de ander hijgend, gedachtig aan het barre geluk dat deze weduwvrouw in haar vingers moet hebben. De eerste keer dat ze meespeelde een hoge prijs en nu weer direct daarop onder de honderd laatste nummers na twee maal eigen geld, 't leek wel of ze omgang had met de duvel. Maar Geitemie zegt nee en neen en nee! Ze beeft er nog harder bij dan haar wilde bezoeker; 't lijkt wel, of dl het geld van de wereld het gemunt heeft op háár, in haar huisje wezen wil. Wat moet ze ermee beginnen, hoe krijgt ze toch haar kalmte weerom. Woensdag moet ze tenten afleveren en ze heeft een dag werkens achterstand. ‘Mannen, gaat toch henen,’ smeekt ze zuchtend, ‘ikke doen het tóch niet.’ ‘Barst!’ zei die ander in zijn kwaadheid. ‘En dan zal je een niet hebben ook, eigenwijs mirakel.’ ‘Een niet?’ vroeg ze. ‘Dat is zoveel als niks, helegaar niks,’ verklaarde haar de agent. ‘Ik heb m'n handen nog,’ zei ze berustend, ‘en ik kan werken.’ Die eigenste avond kwam de vervloeking al uit, hád ze een niet. Maar dat vernam ze pas, omdat ze weinig begrip had van de loterijlijst in de krant, toen haar overnieuw - alweer voor de volgende loterij - een heel lot werd aangeboden door Gijs Verkerke. Geitemie was er echt verbouwereerd van. Nu had ze dus niets gekregen van de loterij, om haar kinderen aan te mogen bieden. En de zeventig gulden waren óók al weggeblazen. En al die drukte en dat gejaag in haar huis, om haar 't lot afhandig te maken, heeft ze óók moeten verduren. Had ze voordien maar de duizend gulden aangenomen. Ze vond het bij elkaar maar een hoop narigheid en ze wou er echt niet meer aan beginnen. Maar het grijs boerig ventje had haar nu eenmaal horen zeggen, dat ze ook haar andere kinderen nog wat had willen schenken uit gewonnen geld en dus had hij 't niet al te moeilijk meer met Geitemie. Twee hele loten heeft ze gekocht, 't geld had ze niet voorradig, maar ze beloofde trouwhartig, dat ze het naaste week zou gaan halen bij de notaris. En 't zou voor hem klaar liggen, zo gauw hij weer deze kant uit kwam. En de loterij speelde nog niet, toen kwam eindelijk de bokkewagen mooi vers gelakt en het tuig door een zadelmaker naar de eis opgeknapt was daarbij. Geitemie heeft naar dit ogenblik zo brandend ge- | |
[pagina 78]
| |
hunkerd, maar nu het aardige wagentje op haar werf staat, is de vreugd erom voor een heel stuk vergald. Want haar andere kinderen misgunnen Aagje dit prachtige speelgoed. Ze weet dat al op voorhand en ze kan dat niet verstaan. Zelfs ziet ze nu ook wel in, dat ze er beter aan gedaan had, er eerder over te praten met de grootgeworden kinderen, maar 't geheime wezen is haar zo'n blijmakend genoegen op voorhand geweest. En ook nu verstaat Geitemie nog niet, dat ieder in huis met haar niet samenspannen wil, om heur Aagje goed te doen. Zie toch, hoe mooi en dartel dat nakomertje opgroeit, het is toch waarlijk de blom van haar huis. Nu kunnen ze haar wel zeggen, en honderd keren ook, alle kinderen moeten eenderhand zijn voor een moeder - maar als één kindje zo voornaam en ampart is, dan is het toch niet eender als de anderen. Ook wroet er nog een andere reden door haar heen, om níét heel en al gelukkig te zijn. 't Gaat niet zo goed met haar eigen foksel, 't wordt maar een miserabele bok zo te zien. Geen rechte fiere rug, gelijk 't zo mooi staat bij een geiteman met baard en horens, geen trotse kwaadkijkende kop en veerkrachtige sterke poten, neen, in haar stal groeit een flauwe eenkloot waar heel geen nijdige furie in zit. En ziet ze 't goed, dan wast het horenstel nog scheef op zijn kop ook. Met zulk een misbak laat ze Aagje niet uit toeren gaan, haar wondermooi meidje komt héél wat anders toe. En er welt weer eens een plan in haar kopje op. Ze moet tóch naar de notaris, om geld weg te halen waar ze die loten nog mee moet betalen, dán neemt ze gelijk maar wat meer van het bruidsgeld af. Want een fraaie bok móét er zijn. En 't is waar, als ze een vreemde bok binnenhaalt, kan ze later ook eigen fokken, heeft ze de bokkenboer niet meer van doen. Dat spaart springgeld en tevens de zorg telkenmale, of het wel gehouden heeft. O zo, Geitemie laat haar eigen niet verslaan, door duzend kwaadkijkende kinderen nog niet. De beste bokken komen uit de Meern, want dáár woont een bokkeboer, weet ze bij geruchte, die voor de grote heren rijbokken teelt. Ze laat zich van Montfoort uit erheen rijden en spreekt tevoren met de stalhouder af, dat hij de brik maar inspannen moet, er is kans op dat ze met een bok weerom komt, En natuurlijk, ze slaagt; wie iets met grote furie wil, slaagt altijd. Ze koopt er een bok, mensen, zo fier en fraai, zó dartel heeft ze er van z'n leven nog niet een gezien. En geen asempje bokkelucht eraan, 't kón niet mooier. Vervoerd zit ze bij de bokkeboer ervan te gewagen, dat ze uit die hoge geiteman zéker ook goed zal kunnen fokken. ‘Maar dan had ie toch niet gesneën moeten zijn,’ zegt de kweker lachende. | |
[pagina 79]
| |
Ocht, dát is een teleurstelling. Daar had ze toch echt nog niet eens aan gedacht, wat dom toch. Geitemie is in staat, zich zelf een stomp in de ribben te geven; hoe kan een mens zó onnadenkend zijn. En dat háár dit overkomen moest, alsof ze voor 't eerst van haar leven met geitenvolk omgaat. Verslagen biedt ze rouwkoop aan. Maar dat is hier niet nodig, ze kan een verse bok kopen, er zijn daar nog drie in voorraad. Och en och, wat ze tóén toch aanschouwd heeft. Een geblokte bok, zwart en wit. En echt zwart, geen bruin-verschoten haartje ertussen. Zo hoog als die gelubde bok was deze niet, maar hij was dan ook nog niet uitgegroeid, vernam ze. En deze was van de eigenste geit als die gesneden bok, alleen een foksel jonger. ‘Gekocht, gekocht!’ jubelde Geitemie en omdat ze hier nu tóch niets meer te schaften had, liet ze haar nieuwkoop meteen maar op de brik beuren, hoe meneer ook stampte en kopte. En zij hield hem goed vast aan 't lijntje, geen nood dat de nieuwkoop er onderweg afspringen zou. Van Montfoort naar huis heeft ze ermee gestapt. Een aftands wijfje liep daar op Blokland aan met een krachtig jong beest aan het touw, dat naar alle richtingen vluchten wou, maar geen kans kreeg hoegenaamd. Er zweefde al een wolkje zure bokkegeur overheen, maar dit is teken van kracht, weet Geitemie en 't beviel haar best. ‘Gunter wonen we nou, onze bok!’ zei ze weltevree, toen ze in de verte haar huisje tegen de dijk weggedrukt liggen zag. ‘Nog twee lompe koeihouders voorbij en dan zijn we er. Allenig zal je er niet zijn hoor. Drie geiten zal je er vinden en dan ikke en Aagje en 's avonds nog wat jong volk, maar dat wel niet veel naar je omkijken gaat. Je zal je eigen bij ons dus niet hoeven te vervelen, dat niet. En als je deftig voor 't wagentje wil stappen - ik zal 't je eigens leren - dan mag jij met Aagje uit, een mooi stuk van de wereld zien. Jij gaat het daar gunter goed krijgen, trek jij maar niet zo venijnig aan het touwtje de andere kant op. Want helpen doet dat tóch niks.’ En ze bracht haar nieuwkoop thuis, bond hem vast aan de deurklink en ging Aagje halen bij de geburen. Nu was het spul compleet: bokkewagen, tuig en bok. ‘Rijden Aagje!’
En gelijk ze verwacht had, geschiedde ook. De kinderen hadden er heel geen genie in naar Aagjes nieuwe bok te gaan kijken. Wel leek het, of ze hun verzet hadden opgegeven. Ze zeiden onder elkaar: ‘Moeder doet tóch wat ze wil,’ - en ze lieten haar maar aandoen. Wel waren ze allegaar schrikkelijk nieuwsgierig om de beroemde nieuwkoop te zien, want moeder kon er niet van uitverteld geraken. Maar als ze lieten blijken, hoe fel graag ze de bok hadden gezien op stal, dan | |
[pagina 80]
| |
was moeder weer gesticht in dat dwaze doen. En een bokkewagen is toch liefhebberij voor de rijkdom, niet voor een weduwvrouw die bij de genade van haar werkende kinderen leeft. Maar eer er een week verlopen was, hadden ze allegaar in 't heimelijke de wonderbok gezien. En erkennen moesten ze 't, bij moeder in de stal stond een furie van een bok, een monster. Ogen als gitten, een baard die venijnig vooruit gestoken staat. Moet dáár een onmondig kindje in een wagentje aan toevertrouwd worden? Als dat maar geen ongelukken geeft. Ongelukken gaf het niet, maar wél een hoop ongemak en hartkloppingen, aleer het kwaai beest begrepen had, dat een trekbok geen dansbok mag zijn, omdat dat anders de burries van het wagentje kost. Geitemie lag na de eerste oefening van de bok in het gareel doodmoei achterover op de lattenbank te blazen, maar als een koningin van Engeland zat Aagje op haar wagentje, ernstig, waarbij blij. Geitemie kón daar zo niet blijven liggen als een oud vod. 't Was zonde voor wat haar ogen dan niet zagen: Aagje welbewust, mooi in de kleer, rijk in haar wagentje. ‘Zal ik 't nóg een keer proberen op de dijk, moeder?’ vroeg ze flemerig. ‘En blijf jij nou maar op de lattenbank, ik durf nou bést alleen.’ Maar Geitemie dierf haar nog niet alleen over de dijk te laten gaan tussen al dat water, met dat onwennige felle dier voor 't wagentje. En ze raapte haar moeie leden bij elkaar. ‘Vooruit dan maar weer. We gaan rijen, Aagje!’ En ze draafde overnieuw naast het gespan als een afgewerkt postkoetspaard. ‘'t Gaat al fijn, moeder.’ ‘O, kind, het gaat toch zo fijn!’ Bloed zwom voor haar ogen. 't Is dat Geitemie het klagen niet gewoon is, maar die eigenste avond - Aagje lag al lang te bedde, hóé haar kind vannacht dromen zal - die avond en die nacht kromp ze weg van de lendenpijn. Maar als ze daar nu over begonnen was met de kinderen die 't altijd anders willen dan moeder, had ze weer honderd op een hoop te horen gekregen over haar doenwijs met Aagje en met de bok, met het wagentje, het dure tuig, de fijne kleertjes, de pop met echt haar... ach mensen, ze wordt daar altijd zo moei en moedeloos van. En daarom zegt ze 't maar niet, hoe haar oude lijf gemarteld wordt, na een dag zó zwaar. Morgen zal het over zijn en dat is nodig, want morgen moet het bokkie verder geleerd worden, tot de nijdige knaap mak en tuigree wezen zal. Maar die andere dag is er door haar nieuwkoop een schandstuk uitgehaald, waarover gelachen is door alles wat stem om kwaad te spreken heeft, tussen IJssel en Oude Rijn. Bij Hanneke Vermaat in 't Boveneind (ook een soortement Geitemie, maar een die veel te weinig | |
[pagina 81]
| |
verstand heeft van het goeie melkvee op de dunne pootjes) daar was een tweedejaars geit ritsig. Een miserabel ding, dat had Geitemie al eens eer gezien in 't langskomen. Als 't haar foksel geweest was, zo had ze er al lang kopergeld van gemaakt. Maar die domme Hanneke Vermaat, waar nóóit een echte geitenatuur in komen zal, had daar geen oog op. En nu was haar slap voddending van een geit juist ritsig, toen Geitemie met de fier stappende bok voor 't wagentje langs kwam. En het mocht dan een flodderig ding zijn met een uitgezakt lijf, schretten kon het maar best. Oei, wat dartelde dat halfbakken geitje van Hanneke Vermaat, toen het de sterke geiteman rook, die daar kwam aangetrampeld over de dijk. En Geitemie kent die roep. Ze hoeft nu niet eens in het bogerdkampje van Hanneke Vermaat te zijn, ze weet tóch wel wat daar precies gebeurt. Daar staat een bibberend geitje te kwispelen en te keutelen van geweld, het knielt neer en rijst weer overeind, het groet met de schuingehouden kop beleefd naar mijnheer die er nog niet is, maar die ze toch naderen weet. En die meneer heeft de roep verstaan, even goed als Geitemie. Zij kent die roep wel uit duzenden, korte, lage mekkerstoten, wijdweg hoorbaar. Misschien heeft Aagjes sterke bok het nog wel eer en beter waargenomen dan Geitemie, al heeft zij omtrent veertig jaren ervaring in de geitenhouderij. Want zie daar toch, hoe het vuur eruit spat. En welk een vaart het mooie wagentje krijgt. ‘Ho! ho! ondier!’ schreeuwt ze. Maar de blije geiteman op avontuur verneemt daar zeker uit, dat hij nóg harder draven moet. Ze trekt aan de koeistreng, die ze aan de hoofdstelring gebonden heeft, óf trekt de koeistreng aan haar? Ze heeft nu weinig tijd overig om dat nog te onderscheiden, want ze draaft niet meer, ze zeilt op haar dikke rokken, ze zweeft, vliegt en ze valt. Gunter, ver over de dijk hobbelt de geiteman met het onbeheerd wagentje erachter, en Aagje erin. Even moet Geitemie haar ogen sluiten, want het wagentje moet dadelijk in volle vaart de scherpe bocht maken, om op de werf van Hanneke Vermaat te geraken. Want die bok kent de weg, zal zich zekerlijk niet vergissen. Met barmenselijke steken in haar milt, krimpende van de pijn, tornt ze óók daarheen. En door haar gesloten oogleden heen ziet ze het gebeuren, twee wielen van het wagentje gaan dreigend omhoog, kwakken weer neer op het sintelpad, God zij dank, het rijdt nog en Aagje is er niet uit geslingerd. En er is nóg een geluk, de hoge rijshouten horde, die voor hek dient naar Hannekes bogerdkampje, staat niet open. En dáár komt het hollend gespan tot stilstand, ze ziet het, há ze ziet het. Maar eer Geitemie daar óók zijn kan, springt de nieuwkoop, die van woede achter in z'n keel heeft staan klagen en knorrelen, op z'n achterbenen, hij wil bij zijn dartele vrouw zijn, ze roept | |
[pagina 82]
| |
naar hem. Verschrikkelijk beest, merk je dan niet, dat je Aagje ruggelings van 't sierwagentje gooit, hoor je heur niet schreien van de pijn, wreed beest? Moeder is al bij haar meidje en neemt haar in de opengespreide schoot. Hals, benen en armen heeft ze niet gebroken, maar wel is er bloed. Het komt uit een wonde in 't wezen, vlak onder Aagjes oog. En Hanneke Vermaat komt gillend en gierend uit haar kot gestoven. ‘Help, help! wat beurt hier?’ ‘Hier is m'n Aagje gevallen, ze heeft heur eigen bezeerd.’ ‘Daar moet weegbreeblad op, dan gaat het niet dragen,’ weet de andere Geitemie, die (al weet ze van geiten dan niet veel) erkend bedreven is in de kruidkunde. ‘Maar eerst wassen met azijn.’ En Hanneke draagt het kind haar woning binnen, waar ze 't martelt met azijn en dan verbindt, met een blad onder de linnen doek. Maar Geitemie alvorens ze zelf ook naar binnen is gegaan, heeft haar bok nijdig vastgebonden aan een wervel van de raamluiken, de koeistreng kort gestrikt aan het hoofdstel, zodat het onte beest geen stap meer zetten kan van de gevel vandaan. En ze ziet bij Hanneke binnen, Aagje is de schrik alweer te boven en de pijn ook omtrent. En zie toch, het dappere meidje lacht zowaar tot moeder, de ramp is afgewend. En 't wagentje is óók niet gekraakt, heeft ze daarnet al in de gauwigheid gezien. Buiten hoort Geitemie het mekkerconcert. ‘Ze hebben dorst,’ zegt ze tot Hanneke, want naar haar bevinding is Aagje al wijs genoeg. ‘Dat is goed te vernemen, barre dorst alletwee,’ weet Hanneke weerom. ‘Ik ga jullie een tas koffie inschenken. Maar ik had er al van vernomen hoor, dat je zo'n ontaard-mooie bok had gekocht, vrouw.’ ‘Ja, hij is mooi! Dat heb je wél gezegd!’ ‘En nou je tóch hier bent, vrouw.’ ‘'t Is al goed,’ zegt ze gehaast weerom. ‘Hou jij het keind maar hier zolang.’ En Geitemie wacht er geen asemtocht mee. Dat schandalige bletten, het is hoorbaar dwars door de polders heen tot Benschop toe zeker wel, moet maar subiet ten einde zijn. Ze spant het nijdige trekdier uit, vat haar bok bij de halster en gaat door 't hordehek. In een zuchtje heeft hij zijn plicht gedaan, ze wacht nog even op de mogelijke herhaling en dan zijn de rekelstreken eruit. Nu is het tenminste stil. Geitemie heeft thans geen moeite meer, de bok overnieuw in te spannen. Maar omdat ze de geile trekken van dat soort heren kent, zet ze'm even zo vast als eerst aan de luikwervel. Bij een ware bok duurt de moeihijd na z'n willetje soms geen vijf minuten. En zeker, als hij zo goed gevoerd is gelijk bij haar op de stal. Twee geitemoeders fluisteren wat met elkaar. Neen, Geitemie wil geen zes stuivers hebben, ze acht dat Hanneke dat verdiend heeft en | |
[pagina 83]
| |
ja wat meer, omdat ze Aagje zo kundig heeft verbonden en koffie heeft geschonken voor het onverwachte bezoek. Aagje zit niks te doen. Daarom moet het kind aan een hoop dingen denken. Ze overdenkt, of ze van nu af nog op 't wagentje zal durven zitten. Neen nooit meer; ja, ja natuurlijk durft ze dat. Want nu is de bok nog op hol geslagen, hoewel ze parmantig aan de leidsels heeft getrokken. Maar nóóit zal 't haar meer overkomen, Aagje weet zeker dat ze op den duur het beheer er nog beter over verkrijgen zal. Er komt een felle wil in haar, zo'n groot beest, zo'n ondeugende bok algeheel te beheersen. En omdat ze dit zo machtig graag wil, voelt ze ook de pijn niet meer onder haar ogen. ‘Blijf jij nog maar wat binnen uitrusten, moeder,’ zegt Aagje vol parmans, ‘dan rij ik allenig wel naar huis weerom.’ ‘Wát een kind.’ Maar ondanks moeders bewondering, en de bewondering die uit Hannekes ogen straalt om zoveel fermheid, durft Geitemie haar bloedje toch niet alleen weerom te sturen. Ze dankt nog eens hartelijk en gaat met haar Aagje mee naar de eigen woning. Aldaar aangekomen springt het kind trantel van 't wagentje, ziet toe hoe moeder, bevende nog, strengen los knoopt en het tuig van de bokkerug beurt, en ze vraagt beleefd: ‘Moeder, wanneer kommen er nou jonge geitjes bij Hanneke?’
‘Aagje had best dood kunnen zijn,’ zegt des avonds een van haar zes die 't altijd beter weten. ‘En heel de buurt weet er nou over mee te praten. Als 't zó moet doorgaan, dan trek ik op m'n eigen. Ik wil niet thuis liggen bij een bokkeboer; toekomend jaar is ie weer ouwer en gaat ie nóg harder stinken. Dat trekt op den duur in je kleren, de mensen ruiken het aan je en geven 't je na.’ Ja, ze vonden allegaar, dat moeder glad verkeerd handelde. De wagenmaker weet wel uitkomst. ‘Laat mij dat wagentje, met tuig en bok en al, ieverans voor je zien te verkopen, moeder.’ ‘Dat mooie spulletje verkopen? Nee. Al kon je't opwegen tegen goud.’ ‘Waarom wil je ons dat plezier nu niet doen?’ ‘'t Is voor Aagje bestemd, voor heur zal 't blijven.’ ‘Zijn wij allegaar jou dan zogezegd niks meer waard?’ ‘Kinderen, dát weten jullie toch beter van moeders.’ ‘Maar 't gaat zo ook op ongelukken uitlopen, moeder. Overal waar maar een ritsige geit zit, jaagt zo'n loeder van een bok naar toe.’ ‘Dat is toch allenig maar in 't najaar, jongens. En dan is 't weer voorbij voor een heel jaar.’ | |
[pagina 84]
| |
‘Snijen laten, moeder.’ ‘Nee. In 't najaar heeft Aagje tóch weinig wil van 't wagentje.’ ‘Maar wat heb je er eigenlijk dan mee voor, moeder? Naaste jaar moet ze al naar school en dan kan ze allenig nog maar rijen in de vakantie.’ ‘Alle dagen!’ grauwt ze weerom. ‘Doe je heur dan niet naar de school? Wat ga je nou weer besteken? Dat is toch de eis.’ ‘Ze gaat naar school, ze rijdt er mooi naar toe. En daar is nou het wagentje eigentlijk voor. O zo.’ ‘Mens!’ ‘Ja!’ ‘En waar laat je overdag die kar dan en waar de bok?’ ‘Komt tijd, komt raad. Maar zó beurt het. 't Keind is hier ganselijk alleen, heeft niemand op de werf om mee te spelen, gelijk jullie wel indertijd! Ik gun heur het verzetje goed.’ ‘Ze zullen je in Montfoort wel dankbaar zijn voor de stank.’ ‘Daar zullen ze wel aan wennen. En 't is maar wat je stank belieft te noemen. Ikke voor mijn persoon ruik graag een bok, als 't beest maar gezond is.’ ‘En in 't najaar? Als de geiten ritsig zijn? Moet Aagje dan d'r nek breken met zo'n springerige donderhond voor 't wagentje?’ ‘Ach...’ zegt ze verschrikt, ‘daar heb ik zuiver nog niet aan gedacht.’ ‘Zie je nou wel. Maar morgen vroeg,’ zegt de wagenmaker, ‘zet ik de bezem in de heg.’ Doe jij maar, denkt ze vervaard, zó als jij naar je baas bent, gaat ie er tóch weer uit. En zo deed ze ook. Maar keuensnijers zijn nu eenmaal fel op verdienste. De snijer uit Heeswijk was dees morgen vroeg al langs gekomen, omdat hij in 't achterend van Blokland geroepen was bij een merrie die bezwaarlijk afveulende. En hij had de bezem goed zien staan in de hegge bij Geitemie. Wat zou dáár nu gelubd moeten worden, dacht de vent, in zich zelve lachende. Maar voorbij het armoehuisje onder de wind komende, rook de man met de fijne mesjes het al: een bok. Alweer wat nieuws, 't zou hier z'n eerste worden, maar dat was de vent om 't even; snijen is snijen. Toen hij kort tegen de middag de woning opnieuw passeerde, was de bezem weg. Dat vond hij vreemd, toch ging hij maar eens achterom. ‘Je had de bezem zeker om te boenen nodig, vrouw?’ vroeg hij vrindelijk en zette zich neer aan haar tafel. ‘Dat was maar dom jongenswerk,’ zei ze ter verontschuldiging, ‘en ik zal jou een brandewijntje geven, dan ben je niet helegaar voor de aap achterom gestuurd.’ | |
[pagina 85]
| |
‘Hij stinkt anders knap, je bok.’ ‘Die 't niet en ruiken willen, nijpen heurlui neus maar dicht.’ Ze schonk de snijer een brandewijntje in en haar bok mocht blijven gelijk hij was, fier en ongeschonden. In die eigenste week kwam de loterijman weer eens aan. Hij bracht geld weerom van één briefje. ‘En 't andere? Is dat weer teniet gegaan?’ O, ze vond het zo begrotelijk van het dure geld. Maar tóch wou ze 't niet opgeven, weer kocht ze twee loten. Dat najaar begon Geitemie uit haar eigen bok te fokken. Ze had er groot vertrouwen op, dat het bazen van werpsels zouden worden en ook spaarde ze er wat dubbeltjes mee. Maar dat ze heel de winter zo'n vreetmachien erbij van voedsel moest voorzien, gelijk haar door de kinderen toch werd voorgehouden, lei ze niet op de andere schaal van de bascule. Geitemie weet nu eenmaal van oudsher dat een geit moet kauwen en herkauwen. Hoeveel dat allemaal kost, daar staat ze niet bij stil. Boeren rekenen zoiets niet, daarom kijken ze altijd zo verdrietig, daarom zijn ze ook zo gierig al betreft het maar een polkje hooi. Geitemie leeft maar voort, een rekenmeester zit er niet in. Boem! en ineens valt er weer geld in haar schoot. De loterij is haar overnieuw genadig geweest. Dit keer achthonderd en vijftig gulden, waar ze vijfentwintig van afgeeft aan de brenger van het goede bericht, Gijs Verkerke uit Harmelen. Drie volle dagen draagt ze haar geluk stil voor zich, éénmaal wil ze nog van de kinderen kwaaie opmerkingen horen over het geld, dat ze alleen maar aan Aagje gunnen zou. En als het tramalant weer vol op gang is, gaat ze naar de linnenkast, haalt zwijgend een gele enveloppe te voorschijn en gaat rond bij de kinderen. Zonder uitleg krijgen de vier die aanwezig zijn elk een briefje van honderd en een van vijfentwintig. ‘En zwijg nou,’ zegt ze weltevreden, ‘zo gauw ik wéér wat heb gewonnen, geef ik het overnieuw af. Als jullie dan maar nooit meer zeggen, dat Aagje bij me voor gaat.’ Maar nu hebben ze er weer wat anders op gevonden. ‘Je geeft je nog eens arm aan die loterij,’ menen ze. ‘Dat je op je ouwe dag nog aan 't speculeren verslingerd raakt, dat is toch verkeerd, moeder.’ ‘Laat mijn persoon maar aantobben. Zolang jullie 's avonds nog goed te eten hebben, gaat het niemand aan.’ En ook zegt ze nog op een vraag, dat dit keer Aagje niet heeft meegedeeld. Ze zijn er echt wat vermilderd door. Dat is goed te merken, want ze krijgt al het geld van de kinderen weer terug, om het bij de notaris vast te zetten, bij het andere, dat daar al staat. ‘Zo zie je kinderen,’ besluit ze, ‘een moeder houdt van allegaar evenveel.’ | |
[pagina 86]
| |
Ook van haar oudste hield Geitemie veel. En daarom deed het haar zo zeer, dat ze dat kind die nawinter schielijk moest laten trouwen, wilden ze niet te laat komen met de bruiloft. En nog wel met een sjouwer van 't koekenfabriek uit Ouwater; haar dochter had zich als kind uit een rechtschapen daggeldershuis, dan toch wel diep vernederd. Vóór de lente in het land kwam, was Geitemie de grootmoeder van een rood gerimpeld oud manneke, dat de naam van vader werd gegeven. Jammer, dat Geitemies oud goed ventje dat niet heeft mogen beleven en bekijken. |
|