| |
VII Geitemie krijgt nóg meer bezoek
Er wandelt een boer over de dijk, die op schoenen gaat. Dat is vreemdigheid, vindt Geitemie. Z'n zijden pet ziet er zondags uit, maar z'n billentikker met de beklede knopen is nogal glimmend. Maar let nou eens op, die onbekende boerman moet zowaar bij Geitemie zijn. Zonder te aarzelen (hij heeft zeker elders al bescheid gevraagd) draait hij heur werf op. En ze zet zich in gedachten al schrap, het erfpotje is nóg niet helegaar leeg. Neen, een echte boer is het niet, want hij klopt op haar deurtje. Daar zit de boerse vreemdeling al tegenover haar aan de tafel. Ze presenteert koffie en de ander zegt: ‘Ik ben Gijs Verkerke uit Harmelen, persoonlijk verschijnende.’
| |
| |
‘Zo. Daar draag ik geen kennis aan.’
‘Gepensioneerd bode van de Waterschappen.’
‘Mooi,’ vindt Geitemie, ‘nou hoef jij dus niet meer te werken en wordt snurkende rijk.’
‘Da's 't ware woord niet, vrouw. Toen 'k nog met de plakbrieven rondliep, was 't al geen vetpot thuis. En 't pensioen is zó uitgenepen, daar zou een mens maar van kunnen rondkomen, als hij geen maag en darmen had. Dus... dus doen ik er nog wat bij om uit bijkomende emolumenten te geraken tot een bestaan.’
‘Ik verstaan jou maar half. Maar wat ik eruit begrijp, staat het je braver, dan je hand ophouwen, ouwe man,’ zegt ze tegen 't grijze ventje in zijn afgekloven boerse pak. ‘En wat mag dat dan wel zijn? Leur jij soms ergens mee?’
‘Ik handel in loterij.’
‘O.’
‘Daar kan je slapende rijk mee worren!’
‘Nee verrekkeling, zeg dát woord nou nooit meer tegen een vrouw, die ze al eer opgegrepen hebben!’
‘'t Is zonde, mens. Ik ben een eerlijk man. Je mag navraag naar me doen.’
‘Ik heb niks geen navraag te doen, ik heb niks met jou te maken. Heb ik je soms geroepen?’
‘En wacht even!’ schreeuwt haar bezoeker ineens, want hij ziet de mulder uit Willeskop langskomen met de gele meelwagen. De mulder wordt hierheen gelokt, zó woest timmert Gijs Verkerke op Geitemie's ruiten. En nu moet ze toch vernemen, dat er een eerlijk rechtschapen agent van loterijbriefjes tegenover haar zit. He, ze is er echt gerust door gesteld. En om van de alteratie wat te bekomen, schenkt ze nog maar eens koffie in. De mulderszoon is alweer verderop.
‘Die speult ook in de loterij bij mijn,’ zegt haar gast. ‘Sedert veule jaren. En tot wederzijdse genoegdoening.’ En hij laat haar de briefjes zien, die in repen van vijf onder elkaar vastzitten. Dat houdt verband, weet Geitemie tegenwoordig, met doorgefourneerd en classicaal. Maar waar nou juustement het verschil in mag zitten, moet je maar aan de geleerden gaan vragen, als je 't fijne ervan weten wil.
‘Maar wat moet ik dáár nou weer mee?’ klaagt ze. ‘Ik heb 't helegaar niet op vreemde pampieren. En ik moet zeker weer wat tekenen ook.’
‘Tekenen? Helegaar niet. Als je betaalt, krijg je een briefje en als er een prijs op valt, krijg je de prijs. Zomaar compleet uit de hand, zonder retributie aan mijn persoon.’
‘Een koei toch niet?’
‘Mens, je vat er niks van. 't Is geen landbouwloterij, maar de mijne
| |
| |
trekt op de Staat. Zuiver als goud, vrouw. Ik heb een keer ergens acht en een half duzend weggebracht. Wat denk je dat ik ervan kreeg?
‘Duzend gulden.’
‘Een daalder.’
‘Da's heel wat anders dan ik docht.’
Haar bezoeker maakt zich kwaad in de herinnering aan die daalder. Hij weet haar te vertellen, dat een daalder schandegeld is, als geschenk gegeven door iemand die zúlk een kapitaal wint. ‘Maar ik heb er niks van gezegd, want recht op meer kon ik niet laten gelden. En ik ken de wet, heb er jarenlang in gestudeerd op het Waterschap, dat vat je zó wel. Wijders hoor je nou toch wel en ook uit dat onrechtschapen voorval dat het mijnerzijds eerlijk toegaat.’
‘Ja, dat zal dan wel. En ik vind het allang best hoor. Je kan nog een tas koffie bekommen, maar ik hoef geen acht en een half duzend gulden te winnen. Win jij die zelf maar, jij met je magere pensioen. Daar doe je veul wijzer aan.’
Maar toen heeft de man zó lang geleuterd en geteuterd, dat Geitemie ten leste zei: ‘Nou, geef me dan maar voor een gulden wat loterij, maar méér niet.’
Tóén pas kwam haar bezoeker op dreef. Hij had Geitemie aan het goklijntje en nu mocht ze niet meer loskomen. Om haar vertrouwen gans en al te winnen, begon hij eerst met zijn droevig levensrelaas.
‘Ik ben een weduwman,’ zei hij statig.
‘Jij óók al?’ vraagt ze verschrikt weerom. ‘En zeker geen keinderen.’
‘Ja, dat wel. Eén heb ik er, een lummel van twintig, tot generlei werk bekwaam. Had zo'n jongen, als er lust om te werken in zat, verleden jaar nou niet in mijn postje kunnen vallen? En ik heb hem goed laten leren, eigens heb ik de kunde me zelf bijgebracht. Maar meneer leit liever tot tien uur op z'n dooie rug in bed.’
‘Schande! En wat doet hem nou, man?’
‘Dat weet ik zo net niet. Toen 't me te erg wier, heb ik hem een brief geschreven. Ja, ik weet m'n weetje. Wil je horen, wat ik hem geschreven heb? Luister!’ En hij gaat over z'n borstboekje, waar Geitemie veel papiergeld in ziet, haalt daar een gevouwen brief uit, die hij zeer plechtig voorleest.
Mijnheer!
Het ouderlijk gezag, dat gij met voeten treedt, duldt niet, dat gij mij nog langer uitvreet.
uw vader,
Hoogachtend,
Gijsbertus Martinus Verkerke Jzn., oud 55 jaar
Harmelen B 34
| |
| |
‘En wat beurde er toen?’ vroeg Geitemie, overdonderd door de kundigheid, die onweerlegbaar uit deze brief blijkt.
‘Toen heit ie een keer goed gegaapt en z'n luie lijf gerekt, is naar de stad Utrecht getrokken, daar heit ie een nacht of wat geslapen bij 't Leger des Heils en wijders is de aangelegenheid ten deze voorliggende, mij onbekend.’
‘Toch kan je goed horen,’ zegt ze, ‘dat jij knap geleerd bent. Jammer voor je, dat je zo'n slampamper van een jong heit. Ik van mijn kant mag niet klagen tot op heden, de mijnen werken allegaar naar de eis.’
En ze wou van dat akelige onderwerp nu maar afstappen, wat ging haar eigenlijk die vreemde jongen aan van die vreemde boerachtige man. Maar toen moest Geitemie ineens aan de knors denken. En ze zei: ‘Toch ken ik een weduwman, die is er nóg kwaaier aan toe dan jij. Want die man heit helegaar niks, geen keind, geen vrouw. Allenig een gele bijterige hond en wat is dát nou.’
‘Je mag het niet wensen,’ zei haar bezoeker somber, ‘want dat ware grote zonde, maar vaak heb ik gedacht: was hij maar nooit geboren.’
‘Man toch! Ikke praat misschien maar onnozel,’ zei ze zacht, ‘maar als 't mijn persoon moest overkommen, ik zou m'n keind toch niet verjagen, maar er álles van verdragen. Ook als 't jong allenig maar last geeft, want het is toch eigen. Als me een geit guist staat, al was 't een heel jaar door, dán doen ik heur nog niet weg. Hoeveel te minder een eigen kind, dat keind is van jou en van je dooie vrouw. En nou zij van je henen is, bleef van heur allenig nog maar een keind over. Zou je je jongen nog kunnen vinden, zo je hem zocht?’
‘D'r zit in jou een goeie aard, vrouw,’ zegt haar bezoeker onthutst en hij bergt schielijk zijn kundige brief weg. ‘Maar overwegende, hetgeen voorafgaande, na voortdurende en herhaalde waarschuwingen mijnerzijds is geschied, en overwegende wijders...’
‘Man, hou toch op, ik versta je niet. Waar heb je die geleerdheid toch afgekeken? 't Gaat om jouw jongen en om 't keind van je vrouw die hemelen is.’
‘Ik kan wel horen, vrouw, dat jij zelf niks dan goeie kinderen moet hebben.’
En toen dát gezegd was, kwam - of 't zo zijn moest - Aagje uit de bogerd moe en blij binnenvallen. ‘Mens, heb jij nog zo'n onmondig jonkie.’
‘En vast!’ zegt ze weerom met blije stem.
‘Maar koop dán een heel lot. Dat is wel veel geld, zeventig gulden is geen kleinigheid, maar als je dán de honderdduzend wint, is zo'n keind op slag steenrijk.’
‘Ik hou me bij m'n hou; je kan me voor een gulden loterij verkopen,
| |
| |
voor een daalder óók nog omdat je zoveel narigheid hebt met die ondeugende luilak van je maar dan vind ik het toch welletjes.’
Nu wordt haar uitgelegd dat het niet kan. Beneden de drie en een halve gulden is niets van die aard te koop. En 't zijn secuur vastgestelde prijzen; álles wordt van bovenaf gecontroleerd. Geitemie zucht en denkt aan het bar eind naden vouwen en stikken aan soldatententen, aleer ze zeventig stuivers heeft verdiend. Maar de ongelukkige vader met z'n brief aan de luie zoon op zak, zit maar strak naar mooi Aagje te kijken.
‘Daar groeit,’ zegt hij profetisch, ‘en ik heb daar goeie kijk op, daar groeit een blom van een meid uit.’
‘Ja?!’
‘Vast en zeker. En dan, moeder, ware het toch een monster van een geluk, zo je 't kind later wat goeds kon meegeven ten huwelijk. Koop dan minstens een half lot, vijfendertig gulden.’
‘Ik zal je zeventig stuivers geven,’ zegt Geitemie, gans ontwapend.
‘Nee, veertien gulden.’
‘En er viel niet mee te dingen, heb je gezegd.’
‘Maar voor veertien gulden krijg je geen heel lot. Nog niet een half, maar niet meer dan een vijfje.’
‘Wat wint Aagje daar dan op?’
‘'t Meeste is zeventienduizend gulden.’
‘Hoor ikke goed? Zeventienduzend? En geven ze dat dan eerlijk over ook?’
‘Eerlijk.’
‘Geef op!’ En Geitemie bestelt voor Aagje, in hope dat ze eenmaal rijke mooie bruid zal zijn, voor veertien gulden gelukskans. Ze betaalt, krijgt de papieren, gele zegels staan er echt niet op, en de boer die geen boer is vertrekt. Nu heeft Geitemie toch heel en al vergeten te vragen, wanneer hij de zeventienduzend gulden voor Aagje komt brengen. Eerst als het grijze ventje weg is, denkt ze daaraan. En ze denkt verder nog, dat het wel weer opgrijperij zal zijn geweest, ondanks het goede getuigenis van de muldersknecht.
Maar zeven weken na dato kwam de man met de billentikker aan bij Geitemie terug. Niet lopende, neen in een open rijtuig gehuurd in Harmelen. En met versierde zwiep, 't leek wel een bruiloft, maar dan met een bruigom alleen.
‘Moeder!’ schreeuwde hij onder 't uitstijgen, ‘ga gauw met me naar binnen, ik kom met mirakels goed nieuws!’
‘Zeventienduzend?’ vroeg Geitemie wankelend. Ze dacht dat ze ervan sterven zou, zó machtig greep haar dat aan.
| |
| |
‘Zóveel niet. Maar je hebt een groot lot getrokken, zogezegd de twintigduzend. En dat maakt in contanten drieduzendvierhonderd gulden. Dat neem je toch zeker óók aan, voor je mooie keindje.’
‘O!’ schreeuwde ze, ‘als het toch eens waar was!’
‘Maar het is waar!’
‘Dan ben ik overnieuw rijk!’ gilde ze. En zó had ze dat gezegd, of er trok over haar wezen een grote angst. Wat zou er nu weer gaan gebeuren met het onverwacht toegevallen kapitaal?
En 't leek wel, of die gepensioneerde bode, Gijsbertus Martinus Verkerke, oud 55 jaar, Harmelen B 34, dat aflas van haar wezen. Want hij zei haar ophelderend: ‘Dat moet je nou secuur laten vastzetten op haar naam, opdat ze er later profijt van kan trekken.’
Gelukkig, de man die het geld kwam binnen werpen, wist uitkomst. En dit boerse ventje vertrouwde ze nu beter dan de mooie meneer met z'n wagensmeer. Want het verschil was ook te groot; de een was geld komen halen, de ander kwam brengen en nog veel meer. Zo zie je, in 't witte boordje en de hoed op iemands kop, zit de eerlijkheid toch niet.
Geitemie moest haar loterijbriefjes afgeven, en er kwam grof veel geld op tafel. ‘Ik hoef toch hoop ik niet te tekenen?’ vroeg ze bibberend en nee, dat was volstrekt niet nodig, ze kreeg het een door het ander af te geven. Maar het secure ventje in 't zwart ried haar aan, dat ze 't geld, dat Geitemie ontdaan van de tafel streek en in haar blauwzwart schort laadde, eerst eens goed zou natellen.
‘Natellen? Praat jij me van natellen? Jij bent tenminste eerlijk, jij brengt. Ik weet beter, wie ik wel had moeten natellen.’
‘Jij bent dan zeker wel eens opgegrepen, vrouw?’
‘Jaat, dat ben ik. Met hoed op en boord aan en met wagensmeer. Maar nou is alles weer goed en méér dan goed. En je bent veulmalen bedankt. Maar och heremensen, nou ben ik nóg slechter dan die boer, die jou een daalder gaf voor een heel fortuin. Wacht, ik heb je nog niks gegeven.’
‘Dat zal je zéker niet vergeten, waar vrouw? Daar ben ik wel gerust op.’
‘Wat mag het zijn?’
‘Vind je honderd daalders te veel of schappelijk, vrouw?’
‘Best en best. Maar dat is toch een knap stuk geld, waar? Vergeet dan ook je jongen niet. En nou betaal ik de koetsier ook nog.’
‘M'n jongen? Daar praat ik maar niet meer over met jou, vrouw. Jij heit me al één keer week gemaakt.’
‘En is 't wéér verkeerd uitgevallen?’
‘Ik zeg niks meer. Ik moet zakelijk zijn, en de voorliggende aan- | |
| |
gelegenheid geeft mij geen aanleiding aan je geëerd verzoek te voldoen. Hetwelk doende.’
‘Ja wát doe je nou met je jongen?’
‘Doen? Ik heb gedaan. Ik heb jarenlang gedaan. Hij doet niks. Maar jij gaat nou wél wat doen, vrouw. Jij koopt nou gelijk een heel lot voor de volgende loterij.’
‘Geef op!’
‘De briefjes zijn er nog niet, deze loterij is nog aan de gang, maar ik zal het toesturen over de post.’
‘Wacht jij eens even...’ zei Geitemie toen mijmerend, ‘niet dat ik je niet vertrouw, maar zou 'k het nog wel doen? De drift naar 't speulen mocht er eens bij me in geraken. Als we 't alletwee nou eens welletjes vonden; jij hebt je winst, ik de mijne.’
Maar Geitemie had sterker van voornemen en wil moeten zijn, om dat grijze boerachtige mannetje te kunnen wederstaan met woorden. Eer ze 't goed begreep, had hij de zeventig gulden al beet. ‘En je ziet vaak gebeuren,’ zei hij voor hij vertrok in de open koets, ‘dat in een en hetzelfde huis doorlopend prijzen vallen. Dat noemen ze de gelukkige hand.’
Maar weer alleen zijnde en toen zij die macht bankpapier eens goed ging bekijken, overviel Geitemie de bezinning. Van het vorige geld dat haar zomaar werd toegeworpen, heeft ze nogal wat onrust moeten beleven. Ze was bang geworden van het kapitaal; zulke stukken geld horen eigenlijk niet in een arbeiderskotje. Boeren weten daar beter weg mee. En nu had ze weer een kans uitstaan, nog veel grotere dan eerst. Als ze overnieuw zo fortuinlijk was, droeg de man misschien de hele keuken wel vol papierengeld. En 't einde kon worden, dat ze dan heel geen zin meer overhield in haar werk van alledag. Gevaarlijk.
Daarover bleef ze zitten mijmeren heel de verdere dag zolang ze nog met Aagje alleen was. Ze heeft in heel haar trouw toch zo vaak armoei gekend. Maar door de armoei zijn ze altijd krek heen gekomen; honger is er nooit geweest. Ze heeft weleens kinderen bij elkaar in te nauwe bedden moeten leggen, omdat er anders tijdens barre kou te weinig dekens waren, dat was toen wel bitter. Maar na de ziekte van haar vent heeft de armoei ervoor gezorgd, dat die koei tenminste van haar stal ging en daarover heeft ze nooit kunnen rouwen. Ja, Geitemie komt tot de erkentenis, dat de armoei haar vertrouwd is geraakt. En de armoei weet ze te hanteren, is ze de baas. Daar weet ze de zekere middelen tegen: uitzuinigen en harder werken. Maar nu ligt daar al dat geld in haar schoot en geld is ze niet de baas. Als je 't in wagensmeer steekt, ben je 't schielijk kwijt. En nu ze het geld eenmaal heeft, wil ze 't niet meer kwijt, want dat is voor Aagje later. En
| |
| |
voor heur moet het secuur bewaard worden. Wat moet ze er toch mee aanvangen? Ze weet het niet, ze weet het heel niet.
Zo is 't gekomen, dat Geitemie haar geld wegsloot in de linnenkast, haar kind aan de hand nam (na de luiken vanbinnen vergrendeld te hebben, de deuren angstig gesloten) en dat ze raad ging vragen bij haar naaste gebuur. Want dat was een boer met bar veel geld.
Die zei haar, dat ze haar bezit naar de bank kon dragen, maar dat ze er niet mee moest gaan speculeren op de bank. Van speculeren en dat dat eigenlijk schandalig was, had ze toch meer gehoord. En ze zat maar braaf ja en ja te knikken, hoewel ze nog lang niet vatte waar 't verschil precies in school: geld dragen naar de bank, maar niet speculeren op de bank. Wat is het toch moeilijk, daarin de ware weg te vinden, blijkbaar ook als je raad bekomt. Want de raad eigens vond ze al zo duister.
Nog hoorde Geitemie, dat ze er, na goed vigileren, ook wel een lapje grond voor kon kopen, dan is - als de koop meevalt tenminste - de rente doorgaans wel hoger dan op de bank. Maar daarmee kom je ook op allerlei lasten te zitten: grondbelasting en waterschapsomslag... dat moet je tevoren allemaal krek in ogenschouw nemen. Ja, ja, dat zou ze vast en zeker doen, beloofde ze. 't Werd maar steeds moeilijker opgaaf naar haar bevinding.
En dan was er nog een weg: een degelijk en net onderkomen huis kopen. Erg goeie opbrengst, als het huis maar doorlopend huurders vindt. Dat laatste kon Geitemie goed vatten. En toen ze reeds wilde gaan, diep onder de indruk van de zwarigheden, zei haar buurman, die zo kundig was in geldzaken: ‘Ook kan je 't gewoon naar de notaris dragen. Maar notarissen en de postspaarbank, die geven 't meeste niet.’
Met deze heel niet eenvoudige raad, veeldelig en warrelig, kwam ze weerom aan haar woning, die ze zo ijzig secuur afgesloten had, omdat het nu een vesting geworden was vol met geld. En de zijdeur stond open, zomaar uitnodigend voor iedereen, alsof ze had willen zeggen tot de dieven: stap maar binnen bij me, roof maar de duzenden die later voor mooi Aagje zijn als ze de bruid is. Haar hart hamerde tegen haar keel aan... zijn er nú al insluipers geweest? Heeft het gerucht van rijkdom dan zulke snelle vlucht? Ze wierp zich naar binnen en zag al gauw, dat alles in haar geldpaleis naar de eis overeind stond. In de kast lag nog onaangeroerd ál Aagjes toekomstig geld.
En tegelijk besefte ze nu, dat ze aan de zijdeur helegaar niet gedacht had, toen ze om raad naar de buren trok. En ze besloot hieruit, dat ze de ware geldhebster niet was. 's Anderendaags droeg ze 't kapitaal bevende van de angst naar de notaris. ‘En of je er me weinig mee laat
| |
| |
verdienen, dat zeggen ze van jou, dat is me al gelijk,’ hijgde Geitemie, ‘áls je 't maar eerlijk bewaart en goed. Jij sluit zeker 's nachts alle luiken en ook al de deuren secuur.’
De notaris had plezier om haar bezorgdheid. Hij vertelde haar, dat alles bij hem fijn gesloten werd, en dat hij nooit veel geld in huis hield. Het geld dat hij thuis bewaren móést om dag aan dag uit te kunnen betalen, dat stak hij in een stalen muurkast. Geitemie mocht dat hok zien, de deur van zwaar ijzer mocht ze betasten, de sleutels gleden door haar vingers. Ze kreeg groot ontzag voor de notaris, een man die zo gewoon met machtige bonken geld omging, als ware 't geitemest.
‘En ben je nou nooit bang,’ vroeg ze opbeurend, ‘dat ze jou en je vrouw in de nacht de hals afsnijen, om aan al dat geld te kommen?’
‘Aan die angst, áls hij ooit in een mens opkomt, raak je ook gewoon,’ vond de notaris glimlachend.
Hu, daar lachte de man mee. Geitemie, al heeft ze heel haar leven halve centjes moeten omkeren eer ze ze uitgaf, is toch maar blij dat ze geen notarisvrouw is geworden. En ze was nog niet weerom in Blokland, of ze bemerkte dat ze álle papiergeld dat ze in huis had, verbouwereerd en wel naar de notaris had gedragen, óók de twee muntjes van tien gulden, die haar bezit voor dagelijkse uitgaven waren geweest. Ze zuchtte van de ontdekking en keerde weer terug naar Montfoort, alsof haar benen niet oud en verheen versleten waren. De notaris deed helegaar niet aardig, toen ze zo subiet al om twintig gulden terugkwam. ‘Dat wordt een heel schrijfkarwei als je daar een gewoonte van gaat maken, vrouw.’
En omdat ze van al de tribulatie om dat geld nog zo bar ontdaan en buiten haar doen was, wist Geitemie op dat standje alleen maar wat onduidelijks te stamelen. Ze ging ten tweede male de weg naar Blokland terug, in 't verdrietige besef, dat ze anders had behoren te handelen met de notaris, die zo waakzaam als een hoefhond is op het geld voor Aagje, voor later.
Maar op geld, dat in een daggelderswoning binnenvalt, kán geen geluk rusten. Geitemie heeft haar kinderen verzwegen, dat hier gister een boersaangeklede weldoener is binnengevallen, Sinterklaas in 't zwart en met een zijden petje op. Maar Aagje zelf heeft het argeloos uitgebracht. En of dat nog niet genoeg was, werd het ook alweer overgebriefd door mensen van buitenaf. Een open rijtuig in Blokland is dan ook een te ongewone verschijning.
Haar oudste dochter was daar heel niet over te spreken. Moeder scharrelt met haar geld, ze doet zus en ze doet zo en álles in 't ver- | |
| |
dokene. Mogen wij grote kinderen dan heel niet weten, wat er voor stukken geld binnenstromen?
Geitemie hoorde de verwijten aan en ze wist er niet goed blijf mee. Want waarom ze deze dingen eigenlijk zo verdoken hield, was haar niet klaar. En ze zegde: ‘Vroeger deed ik alles over het geld met vaders af. En als er over geld gepraat werd met vaders, dan was het over zorgen. En daar wilden we jullie maar buiten houwen, kinderen. Zó komt het, dat ik nog altijd over 't geld niet graag praat. Maar jullie maggen 't wel weten hoor. Dat ik van een meue uit Boreft georven heb, dat heb ik toch gezegd. En dat een opgrijper me weer arm gemaakt heit, dat weet heel de wereld, jullie weten 't dus ook. Maar toen is er weer een ander gekommen, met loterijbriefjes. En daarbij heb ik op Aagjes naam een lotje gekocht. Nou is op dat lotje een bonk geld gevallen. Wat een geluk toch voor het keind. Ik heb het vastgezet bij de notaris op heur naam.’
Ze vroegen, om hoeveel geld het ging en Getemie vertelde dat argeloos. Maar tóén moest moeder toch vernemen, en van haar eigen kinderen nog wel, dat ze met een onrecht doende was. Want dat geld was van Aagje niet alleen, maar dat was van allegaar. Alles wat moeder heeft, hoort immers heel het huisgezin toe.
‘Maar,’ zei ze benard, ‘maar ik heb het lot toch veur háár gekocht.’
Dat leek een afdoend antwoord, en 't duurde even eer er verweer op kwam. Maar een van de kinderen wist toch al, dat onmondig jonkvolk niks apart mag bezitten, dat genomen is uit het gezin. Alles is voor allen. ‘En dan nóg, moeder,’ zei haar beste werkzame meidje, dat even thuis was van haar boer, ‘wil toch naar rede luisteren. Wij geven jou allegaar wat af van 't geen we verdienen. Nou moeten we toch ook maggen meedelen, als je van dat geld lotjes koopt en d'r valt wat op.’
‘Dát is eigentlijk naar recht,’ vond Geitemie verdrietig en ze zag geen uitkomst meer.
‘En was het beschreven, dat je aan Aagje apart dat lot had gegeven?’
‘Beschreven? Met zo'n geel zegel d'rop en m'n poot eronder? Nee, dank je wel keinderen, dát nooit meer.’
‘Als 't niet beschreven is geweest, dan is dat geld toch van ons allegaar.’
‘O. En moet ik 't nou weerom gaan halen ook? Dat ware dan drie keer naar de notaris.’ En ze vertelde, hoe ze heden al gevaren was. Maar zó krek namen ze het toch niet. Als de kinderen maar wisten, dat moeder 't geld mettertijd niet aan één weggeven zou, stond het bij de notaris maar goed volgens eens ieders bevinding.
Eerst twee dagen na dato, had Geitemie een nieuw verweer gevon- | |
| |
den en ze zei: ‘Jullie allegaar zijn nou groot, kunnen aan de bik kommen, vandaag of morgen of over een paar jaar. Maar Aagje moet nog ter schole, dat schaap heit nog zo'n lange weg te gaan. En eer ze zo wijd is als jullie nóú zijn, is moeder oud, kan moeder niet meer stikken voor de soldaten. Ik heb nóú al een bril nodig. Daarom is het toch goed, dat er dan wat geld vaststaat voor het keind, dat er 't zeerste van nodig hebben zal.’
Waarop ze zowat tot antwoord kreeg: komt tijd, komt raad. Want wat wilde moeder eigenlijk doen, als er een wou trouwen? Een meid moet haar kleerkast vol hebben, en al het beddegoed naar de eis. En een jonge vent moet behoorlijk in z'n meubelen zitten.
‘Ja,’ mijmerde Geitemie hardop, ‘ik hoor het al, de armoei zónder geld mag dan erg zijn, de armoei die 't geld meebrengt is erger. En hoe het ook gaat, ik wou het geldje toch maar graag voor Aagje vasthouwen.’
Zo was moeder nou. Een hele klucht kinderen om haar heen, allegaar oppassend en werkzaam, maar geen van allen rijk. En die kinderen wil ze niet delen laten, om één kind wat amparts te doen. Eerlijk is anders. Wat heeft Aagje dan voor op ons, vroegen ze? En waar is dat ooit vertoond? Moet een moeder al haar kinderen dan niet gelijk behandelen? Dat Aagje zoveel jonger is, is toch geen verdienste van 't kleine keind zelf? Maar altijd wordt ze voorgetrokken, in kleer, in speelgoed, ja met het eten nog vaak. Ze hebben 't al heel lang waargenomen, maar 't nooit naam gegeven. Nu moet het dan maar eens gezegd zijn. Is er soms wat amparts aan Aagje?
Ach, dacht Geitemie, dat ga ik jullie niet verklaren, kinderen. Jullie zullen me tóch niet verstaan. Jullie hebben heur ogen niet gezien, zo ikke erin gekeken heb, en die schilder indertijd ook. Beste kinderen zijn jullie, maar wat verstaan jullie van de fijne dingen die er wentelen in 't wezen van zulk een keind? Niks hoegenaamd!
Ze ging nog even naar haar geiten, om 't voerbakje voor de nacht te vullen en de werveltjes voor 't hok goed te sluiten. ‘Sikken,’ zei ze triestig, ‘ze verstaan me daarbinnen weer niet. Maar dat komt, omdat ze van Linschoten niet geboortig zijn, sikken. Zo zit dat en niet anders.’
|
|