| |
V Donkere maand van november
Jammer, dat de zomer zo kort maar duurt. Want als de zon erbarmelijk braait, groeit en gedijt alles wat leeft, al lijkt het soms of de wereld dan alleen maar uitdroogt. Aagje speelt dan heelderdagen onder de zon, er is veel gras voor de geitenfamilie in 't kampje en óók nog genoeg om een knappe portie hooi te winnen. Ja, in de zomer floreert Geitemie's doening. Maar ze heeft leren vooruitzien en daarom zorgt ze wel, de winter niet onvoorbereid in te gaan. Een mens die er verstand van heeft, mag best eens bij Geitemie in de schuur komen kijken, om netjes te bekijken, wat ze daar alzo opgestapeld heeft. Knolgewas van allerhande soort, om te beginnen gele veewortelen, arabische knollen - voor mens goed zowel als voor geit - mangelbieten en malse soesters waar 't geitendom heelderdagen wel van knabbelen wil. Verder heeft ze kisten met valappeltjes staan, oei, ook daar zijn geiten zo fel op, krielaarpels en een paar hopen overgeschoten rooiekool en draaihartige savoyekool. Geitemie heeft verder heel 't jaar door de erwtenranken bewaard en de ranken en hulzen der droogbonen, want daar zit véél goeds in, heeft ze vernomen. Dan heeft ze nog hooi, een baalzak of wat kokoskoekjes, wat erwtenmeel en een knappe tas haverdestrooi. Doe daar nog eens bij de aarpelschillen die dag aan dag beschikbaar komen, de groentenafval en resten van brood... nou, dan hoeven haar geiten toch niet te verhongeren. Want van de melk die haar geiten afgeven, komt óók nog een mooi portie ter voedering terug als wei, nadat Geitemie daar haar zo beroemde geitekaasjes van gewrongen heeft. En zouden de lieve hongerlappen dan nóg van de armoei staan bletten, wel, tot november staat er groen riet aan de slootkanten en dáár zijn ze pas fel op. Geitemie verstaat helegaar niet, dat geiten heurlui bekken niet verwonden met de messcherpe rietlansen, zij loopt er altijd bloedende handen mee op.
Neen, nood is er niet in de veestal van Geitemie. En wat dat betreft gaat ze de winter gerustig tegemoet. Vooral, omdat de zog nog maar enkele dagen leeft. Die is omtrent vet aan de taks en midden november zijn z'n dagen geteld. Dus kan ze nu dag aan dag de knors verwachten, die altijd aangereden komt op z'n geel hondekarretje. Dan moet ze de leer klaar zetten en de tobbe heet water aanreiken en 't bloed wegdragen. Binnen de vier uur zit dan haar kuip weer vol. Altijd een trubbelige dag, die aanvangt met het barre gillen, dat daarna ver- | |
| |
loopt in machteloos gerochel en een laatste snok. Geitemie is er maar pas gerustig op, als alles voorbij is, als de zijden spek op lakens liggen, het vlees is afgesneden en ze alleen gelaten wordt. Dan kan ze aan de worsten beginnen, aan de beuling en hoofdkaas; ook moet ze dan het vlees kuipen en goed zouten.
En Geitemie ziet ook op tegen die novemberdag omdat ze zo'n ingekankerde hekel aan de Montfoortse knors heeft. Ze weet niet, waar die hekel oorsprong vindt, maar ze hoeft die kwabbervent maar te zien langskomen, of 't bloed stijgt haar naar het hoofd. Het zware gedrocht zit altijd met gekruiste benen in zijn bebloed geel karretje. En het vals kreng van een hond dat hem kwiek door de buurten trekt, soms wel dravelings als de dijk niet al te baggerachtige sporen heeft, die hond is in wijde omtrek gevreesd. Z'n tanden staan halvelings uit de bek, gele scheurtanden en als het ondier z'n bovenlijf nijdig optrekt, dan zie je 't rode kaakvlees lillen. Die hond leeft op bloed en pens, en is daardoor van woedende natuur geworden. Op 't lest moet dan z'n eigen baas er wel bang van zijn. Nu weet Geitemie echt niet, aan wie ze een grotere hekel heeft, aan die knors of aan z'n hond. Jaren geleden heeft ze eens gezegd tot die varkenskeler, toen hij kwam om haar beer te kietelen, die de kuip in moest: ‘Je lijkt eigens wel een beer, vetgemest en klaar om gestoken te worden.’ Maar wat ze verwachtte gebeurde niet, de vent die naar ranzig spekvet rook wier niet kwaad, maar hij lachte en wou haar vatten, zoenen zelfs. Ze raakte van kwaadheid haar asem kwijt en haalde met haar nagelen zijn ongeschoren wezen open. Oei, wat moest die geile man toen lachen, lachen! En z'n eigen bloed telde hij niet, liet hij maar vrijelijk druppelen. ‘Dat vreet jij dees jaar op in de bloedworst, lieveling!’ bulderde hij heur ten antwoord toe.
Geitemie schat, dat die weerzinwekkende vent eraan gewend is, dat kinderen hem minachten om zijn bloedbedrijf. En kinderen niet alleen. En daarom is er naast haar afkeer zowaar ook deernis met de knors in haar gewassen. Maar die deernis douwde ze van zich af, want de vent is zo gemeen astrant, hem komt geen genegenheid toe; ba. Doch de laatste twee jaren gaat het haar moeilijk af, hem alleenlijk maar rauw te bejegenen. Want hij heeft zijn vrouw verloren, Geitemie weet wat dat zeggen wil voor wie achterblijft. En zeker voor een man gelijk deze knors moet het onduldbaar zwaar zijn. Hij immers is altijd onder vreemden, ziet overal man en vrouw tegaar, maar als hij in z'n slaaphok terugkomt is daar alleen maar niks. Want kinderen liet ze hem niet na; niks restte die man dan een bijterige snoekgele hond.
Op zekere morgen heeft Geitemie de zog er nog op aangekeken
| |
| |
toen ze 't eten schudde in de voerbak. En ze zei te goeier trouw: ‘hij die jou hebben moet, een woordje met jou wisselen moet, kan nou elk ogenblik achterom kommen blaffen. Die vent steekt raak, die hond vreet pens, jouw pens. Zo gaat het in de wereld, ouwe zog, jij wat eer, ik wat later. Maar ik ook.’
En die eigenste middag al hoorde ze hem komen. Zijn beest baste, hauwde en knauwde op de maat van het bewegen zijner korte sterke poten, alsof er schrikkelijke gevaren waren te verdrijven. En toch was Geitemie alleen maar thuis met Aagje. En Aagje weet nog niet eens, dat de zog gekeeld gaat worden. Laat ze 't nog maar lang niet weten, dat de mens bestaat bij diergelijk gruwel. Ze houdt het kind maar in den huis, zo goed en kwaad dat gaat. Maar gelukkig, kort na de knors, die nu de balk al dwars over de leer heeft gebonden en de haken hanteert, komt haar grote jongen achterom gefietst. ‘Ja,’ zei de knors, ‘ik wor’ ook al een daagje ouwer, Geitemie. Ik heb hum de wacht aangezegd in Montfoort, dat ik 't allenig niet meer vertrouwd vind.’
‘Daar heb je goed aan gedaan, man,’ zei ze afwerend. Want ze zag al voor zich, hoe hij háár hulp zou hebben moeten inroepen, als 't hem alleen niet meer afging zo ree. Och en och, dan zou zij haar knie hebben moeten drukken op de ouwe zog, en naast haar, hijgend en zwetend in de noordwesterkou, zou dat rooie zware manspersoon zich gebogen hebben over zijn offer. Dat ware iets om er 's nachts kwaadaardig van te dromen.
Maar nu staat alles klaar. Geitemie heeft, toen ze hem zag en hoorde komen, direct voor alles gezorgd. De slachtschotel voor het bloed staat gewassen gereed, de keulse pot voor de hersens, de doeken voor de zijden spek heeft ze al opengespreid en uitgeklopt. En over 't vuur hangt de zwartgerookte messing wateraker te borrelen. Zo hij haar nóg meer heet water vraagt, de dag is sneeuwdonker en bijtend, kan ze hem eveneens dienen, want de roodkoperen watermoor heeft ze op de driepitter gezet. En een pan met water gaat het bakoventje in.
Eer hij gaat beginnen, en nog voor hij zijn slachtschort aan heeft en de riem om zijn lijf met vlijm en messen in holsters, komt hij nog even buurten. Dat is oud recht. Een knors drinkt twee brandewijntjes vóór het steken en vier na. En hij komt nu om z'n twee; bij Geitemie krijg je er altijd speculaasjes bij. Daar zit je als grote vent op te knabbelen, alsof je een juffrouw waar geworden, kinderspul. Hij zou echt niet graag hebben dat andere mensen hem zo aanschouwen konden, lief koekjes krakende. Buiten sloeg zijn hond alarm zónder ophouden.
‘En er is toch geen sterveling buiten,’ klaagde Geitemie, ‘een mens wordt daar koud van.’
‘Turk heit het niet op je geiten, zo is het gesteld.’
| |
| |
‘O, heremensen! en hij zit toch wel goed vast, mag ik hopen?’
‘Goed wel,’ zei de ander, ‘maar helegaar zeker heb je 't nooit bij zo'n sterke hond.’
‘Lelijke sarkop!’
‘Waarom vraag je dan zoiets onnozels?’
‘Waarom hou jij geen hit?’
‘Vanwege het kapitaal. Kan ik niet besjolmen.’
‘Neem dan een bok.’
‘Een wát? Een bok?!’
‘Natuurlijk, een bok! Die loopt misschien nog wel harder dan jouw hond.’
‘En stinkt ook nog harder.’
‘Man, je ielt.’
‘Geitemie, lieve ouwe meid, je bent hartsteke gek. Ik zie me zelf daar al met een bokkewagentje door de buurten toeren. Om heel Montfoort achter me aan te krijgen. Van je bokkie, bokkie, bokkie, bokkie, be!’
‘Dat duurt maar drie dagen, dan zijn de mensen eraan gewend.’
‘Goed. Ikke doen het. En dan geef ik die bok van jou varkenspens te vreten, net als aan m'n hond. Want dát voer kost mijn persoon zogezegd niks, dat heb ik maar voor 't oprapen.’
‘Neeë, dat blieft een bok niet.’
‘In drie dagen is ie eraan gewend.’
‘Och, smerige sarder. En jij praat over zaken, waar je heel geen verstand van en hebt. Een mooie bok, goed aangetuigd voor een wagentje, maar dát is even fijn!’ En Geitemie geraakte in vuur. Ze ging haar herinneringen ophalen uit Linschoten, waar een hereboer gewoond heeft die zo'n stelletje had, prachtig en prachtig. En als nu dat ondier daarbuiten er maar niet zo'n barbaars kabaal tussendoor gemaakt had en als de knor niet zo bar had moeten lachen, was de vent op den duur misschien nog wel overtuigd geraakt ook. Want hoe valser hij haar uitlachte, des te feller werd Geitemie: een bokkewagen, dat was pas de ware oplossing voor de vent!
‘Kom,’ zei hij ten leste, ‘kom jongske, ga met me mee, je moeder kan even zo goed allenig haar bokkewagenliedje verder afzingen. Ik moet hier nog wat werken, als ik 't wel heb begrepen.’ En toen hij opstond met z'n zware lijf, trapte hij per abuis in de klaarstaande slachtschotel. ‘O zo, die is er geweest,’ zei hij heel niet verlegen. ‘Dat was daar maar stom neergezet op de vloer, mensenkinderen.’
Dat vond Geitemie toch ook en omdat ze zelf compleet daaraan schuldig was, schold ze haar jongen stijf. Ze zei, dat hij zich te schamen had, omdat hij daar niet naar omgekeken heeft.
| |
| |
‘Er staat er nog een op zolder, moeder,’ gaf hij weerom, ‘een donkergroene met een stukje eraf opzij.’
Ineens ziet Geitemie die schotel weer voor zich, het teken van haar martelie door al die jaren. En ze weet ook nog, wanneer dat stukje opzij er afgeknabbeld is. Dat was met het vorige Aagje, toen liet de baakster er de schaar op vallen. ‘Van die schaal blijf je af, heb je 't góéd verstaan?!’
Dat had de wagenmakersknecht zeker en de twee mannen keken elkander eens aan. ‘Dan maar geen bloedworst deze reis,’ zei de knors getroost. ‘Dat is mij eenderhand, vrouw.’
Maar Geitemie gaf opdracht, dat er een slachtschotel geleend zou worden bij de eerste de beste buur. ‘Hurt jong, gauw vooruit!’ O, ze was zo tegenstrevend hedenmiddag. En met haar neusje tegen de ruit aan, zat Aagje. Soms keek ze om; wat was moeder toch druk bezig met die zware man. Wat is er toch, wat gaat er gebeuren?
Eerst toen ze weer alleen was met moeder, vroeg ze of moeder kwaad was op die man. ‘Niks en niks is er,’ wist Geitemie opgewonden, ‘en dan nogereis helegáár niks. Allenig komt er vanmiddag een hele hoop nieuw vlees aan. En zijden spek ook al. En nieuwe hammen, kijk die gaan dáár,’ ze wees naar 't schoorsteengat, ‘maar dat heb je toch al eens eerder gezien?’
Ja, Aagje had het verleden jaar ook al beleefd, daar schemerde haar nog iets van voor de geest.
‘En ga nou maar van het raam weg,’ ried moeder bezorgd.
‘Maar dan zie ik de zog niet slachten, moeder.’
Au - wat deed dat woord haar pijn. Hoe weet zo'n kind dat nu weer? Wie heeft haar al zo wijs gemaakt? Geitemie durft er niet eens naar te vragen. Onnozel is dat eigenlijk. Al haar kinderen hebben altijd vrij en frank meegeleefd met het doen en laten, het leven en het sterven van de dieren. Waarom wil zij nu ineens dit slachten verheimelijken voor Aagje? Is het, omdat ze haar laatkomstertje meer lief hebben zou dan de anderen en er deswege bezorgder voor is? Dat kan toch niet, een moeder vecht toch voor ál haar jong. Maar toen ze nog zo schielijk achter mekaar in de wieg lagen, heeft ze eigenlijk geen tijd ervoor gehad, om dat opgroeiend grut goed waar te nemen. O, wat had ze 't er dan ook druk mee, ook zonder dat zij zich afvroeg wat ze al wisten en wat niet. Nooit heeft ze er veel besef van gehad, wat er allemaal in die kopjes broeide. Dat er geen luizen marcheerden óp die kopjes, dat de neten allegaar op tijd weggekamd werden, dat alle kleer pront, schoon en heel was, is haar in de jaren méér zorg geweest. En 't schijnt wel of kinderen voor de rest weinig behoeven om tóch in eer en deugd op te groeien als de ouders maar goed voorgaan, want
| |
| |
geen van haar kinderen is op 't slechte pad beland. Ze heeft er nu en dan wat tussen moeten slaan met de vlakke hand om ze 't appelstelen af te leren, maar dat was omtrent wel het ergste geweest. Maar voor Aagje heeft ze aparte bekommernis, want het is ook zo'n diertje apart. Is moeder nu zélf aandachtiger geworden op wat er omgaat in een kind, omdat ze zo jong niet meer is, en heel wat meer ervaring heeft, of zou het waar zijn, dat dit kind van zoveel fijnder aanleg is en dus aparte zorg behoeft? Geitemie kan die fijne dingen niet ontwarrelen hoor, ze is Geitemie maar. En daarom denkt ze er heur hoofd niet krom op. Maar het doet haar op onbegrepen manier verdriet, dat Aagje nu ook al weet dat de ouwe zog gestoken wordt. En hoe het kind ook zeuren blijft erom, ze mag niet naar buiten kijken van moeders. Geitemie moest nu eigenlijk gaan naaien, maar ze doet het niet; neen, ze haalt uit de voorkamer het prentkaartenalbum van de grote meiden. Ze gaat met Aagje de mooie bonte stadsgezichten bekijken, de kerstkaarten die tot huisjes openvallen, de mooie meidjes in een wolk in de vorm van een hart - ach, Aagje kan toch niet lezen wat daar allemaal voor astrants onder staat. Maar gauw slaat ze om, gekomen zijnde aan de kaarten die Frans Rosier voorstellen, hoe hij vlucht over de daken van 't gekkenhuis, een vrouw wurgt in het veld, maar dat had Geitemie onopvallender moeten doen. Dat Aagje is zo helder, hoe is het mogelijk dat het kind telkens krek haar aandacht scherpt, als er wat ijzigs is waar te nemen. En moeder slaat het album dicht.
‘We gaan het koper poetsen, Aagje,’ zegt ze.
‘Maar 't is toch nog geen vrijdag? Morgen - morgen is 't toch pas vrijdag,’ legt Aagje haar uit. En, o mensen (hoe ze dáár toch niet aan gedacht heeft), het barre spul daarbuiten is begonnen en dat is hier binnen even zo goed te horen, alsof je er lijfelijk naast stond. Geitemie ziet het voor zich, wijl ze het hoort, zo moet ook Aagje alles gebeuren zien, want haar oortjes zijn jong, fel is haar aandacht. Toen heeft Geitemie, die eigenlijk niet zingen kon, ze heeft daar nooit aanleg voor gehad, als een gescheurd oud instrument het prachtige lied gezongen, ja geblerd:
Marie-Marie, ik moet je gaan verlaten,
Ik moet gaan dienen bij de zeesoldaten.
Met lange schorre galmen zong de oude uitgebluste moeder haar droevig lied, de ouwe zeug zong reutelend het refrein en dat was haar laatste. Toen alles stil was geworden, wist Aagje te zeggen: ‘Je hebt het zeker niet gehoord, waar moeder, maar ze hebben de zog geste- | |
| |
ken.’ Toen stonden er toch echt tranen in moeders ogen. En Aagje kon toch maar niet vatten, waarom moeder huilde. Was het soms om die Marie-Marie uit dat akelige liedje over de zeesoldaten?
Hier is de knors om de rest van zijn loon. Vier brandewijntjes en vijf en twintig stuivers. Dat maakt met de borstels en 't slachtafval mee een knap stuk geld voor een halve dag werken. Haar jongen is weer naar de wagenmakerij in Montfoort gefietst, zo gauw het bloed goed en wel in de kelder stond. En Aagje is met een buurmeidje mee, dáár heeft moeder op 't lest toch voor gezorgd. Het kind heeft heden al genoeg waargenomen voor haar ouder. Geitemie betaalt het slachtloon, ze schenkt in, wéér biedt ze speculaasjes. Want die smaken maar best bij een glaasje huppelwater, ze weet dat nog van haar vent zaliger.
‘Proef je zelf weeral niet mee?’ vraagt haar de knors.
‘Dat weet je toch wel beter, man,’ schimpte ze weerom. ‘Vrouwen die drinken, die stinken.’
‘Met een beetje suiker d'r in, Geitemie? Waarom mag een vrouw dát soms niet hebben?’
‘Het geeft helegaar geen pas zonder feest of rouw,’ weet ze. ‘En je bent bedankt, dat je weeral op je tijd gekommen bent, ga nou maar weer gauw op een ander.’
‘Het sneeuwt, zie ik het goed,’ zegt de vent lui en hij steekt zijn benen godzalig onder haar iepen klaptafel. ‘Schenk nog ereis in, vrouw, of ben ik al aan m'n taks toe?’
‘Mijnentwege,’ grauwt ze, ‘kan je heel de fles leeg zuipen, als je 't maar gauw doet en dan schielijk opduvelt.’
‘Mens, mens, wat heb je toch vaart in je tong. Wat heb ik jou toch ooit gedaan?’
‘Niks. Maar ik heb m'n werk.’
‘Dat is 't hem juist, jij werkt veuls te hard, Geitemie. Je boort je eigen nog het graf in. Dat doet een doodgraver nog niet eens.’
‘Zo.’
‘Weet je, wat ze in Montfoort van je zeggen?’
‘Ik heb met Montfoort niks te schaften.’
‘Ze zeggen anders heel geen kwaad van jou. Niks dan goeds. Jammer, dat je 't niet eens aanhoren wilt.’ En toen zweeg hij wijders.
Geitemie zweeg ook, ze zweeg in heet verlangen om eens zuiver en precies te vernemen, wat voor goeds omtrent haar in Montfoort werd rondgebriefd. En toen ze terdege ervoer, dat ze hiernaar te vragen had, óf ze zou er koud en onkundig van blijven, zei ze nederig: ‘Geef ik dan aanleiding, om in opspraak te geraken?’
| |
| |
‘God beware me, zo ik dát van je getuigen zou, Geitemie.’
Ze hoorde het al, ze moest het hem vragen, anders gaf hij niet af hetgeen hij omtrent haar vernomen had. En daarom ging ze die zware weg. ‘Zeg jij me eens, wat er omtrent mij verluidt daargunter?’
‘En ik die docht, Geitemie wou dat helegaar niet weten. Hoe een mens zijn eigen toch grotelijks vergissen kan. Ze zeggen van jou, dat jij een goed karakter heit, Geitemie, vanwege dat je zo naarstig naait om aan de bik te kommen. Daarom zeggen ze tegen bedelend arm volk: klaag maar nooit, kijk naar de weduwvrouw Geitemie. Die klaagt óók niet, houdt nieverans haar hand op en weet de honger tóch buiten haar deurtje te bannen.’
‘Die taak is me toch opgelegd,’ zegt ze afwerend.
‘Maar ik ben het met het mensdom eens, Geitemie; ik heb je óók hoog daarom.’
Ze kijkt verrast naar de vleesboom daar tegenover haar. Er zit dus toch ook nog wat goedigs in die onterik. ‘Ik,’ zegt ze deemoedig, ‘ik heb niet beter geweten, of jij waart allenig maar een spotter en een schender. Dankie voor het goeie woord.’ En om haar dank gestalt te geven, schenkt ze haar plaaggeest van zo lange jaren, nóg een brandewijntje in.
‘Dat is m'n vijfde, Geitemie.’
‘Je zal d'r niet in verzuipen, schat ik,’ is haar giftig weerwoord. O, ze is zo in de contramine, ze is zo bang dat hij haar zachter gevoelen jegens hem waarnemen zal.
Neen, de knors verzoop er niet in, maar wél maakte dat glaasje extra hem driest. Geitemie heeft merkbaar graag gehoord, dat die man en wijders dat het mensdom haar prijst, hij schuift z'n glaasje dus nog maar eens bij. Niet vlak onder haar hand, welneen, in dat soort dingen moet je politiek zijn. En de vent kijkt godszalig rond zich. Wat kan hij hier nou nog meer prijzen? Die fles beste brandewijn is nog lang niet tot de ziel toe leeg. Ja, hij heeft beet. ‘Daar hangt een mooi manteltje aan de deur, een duur stuk zo te zien. Dat soort was vroegerjaren óók mode. Toen zegden ze, een caperonnetje. Nog altijd even mooi voor keinderen vind ik dat.’
‘Ja, net mooi. En als het regent, dan blijven ze er helegaar droog in.’
‘En 't is zo wat amparts, vooral in onze tijd. 't Boerenvolk zal zoiets fijns nooit aanschaften.’
‘Moet je nóg een pikkedanesie?’ vraagt Geitemie met een warm hart en ze heeft de fles al invitant vast.
‘Eigenlijk niet.’ Maar het glaasje is alweer vol. Met een moedeloos gebaar slaat hij het achterover. ‘Zo'n laat keind, dat geeft zeker bar veel zorgen, Geitemie.’
| |
| |
‘Dat wel.’
‘Maar ik schat, dat je ze toch nog graag op je neemt. Want als een mens zoals jij heelderdag niks om zich heen ziet, dan is dat toch wel aardig mag ik denken.’
‘Zo is het,’ zegt ze. Die vieze knors mag dan zijn wat hij wil, z'n hond mag stinken, blaffen, bijten en vuil achterlaten op de pasgerijfde werf, 't liefst nog op het geboende houtwerk van de stoep, maar er zit diep in de vent tóch een mensenhart. En zou ze zulk een man, een vent alleen want helegaar zonder kind of vreugd, nu nóg niet een glaasje gunnen? Ze gunt het hem zeker. ‘Als je nou nog maar recht de weg naar huis weet,’ lacht ze erbij.
‘De weg naar huis?’ hinnikt hij weerom en zijn dikke kop valt in de kwabbers van zijn nek, ‘die kan me zogezegd geen verdommenis schelen, Geitemie!’
‘Man, foei, hoe je daar vloekt.’
‘Verdommenis? Dat is geen vloek, geen bloedechte vloek. Verdemme! dat is een vloek, maar dát zal je er mij nooit horen uitgooien. Ik weet best wat past geeft in fijn gezelschap. Maar m'n huis kan naar de verdommenis lopen. Als ik zo mager als een veldkat was, dan kroop ik in een holle knolstoof langs de wetering. Alles is beter dan thuis te zijn op de manier zoals ik thuis ben.’
‘Waarom?’ vraagt Geitemie bevend. En tegelijk ze 't gevraagd heeft, heeft ze al spijt van haar nieuwsgierigheid. Want ze vát het zonder uitleg al, ze ziet zijn bed leegstaan, de muren zijn stom, niemand treedt de knors ooit tegen als hij thuiskomt.
‘Ik zie,’ zegt de driehonderdponder somber, en hij gooit heel 't gewicht van zijn bovenlijf over de tafel, ‘ik zie aan jou, Geitemie, dat je dat zó wel verstaat.’
‘Maar heb je dan in Montfoort nieverans kennissen, om in de avond eens naartoe te gaan?’ vraagt ze benepen.
‘Och, wat heeft een mens daaraan? Overal waar je binnenvalt, daar heeft de vent een wijf, iedere vrouw haar eigen vent. Ik allenig ben over, ik ben teveel. Ba! En dan ga je een keer kaarten op café, alleman gaat 's avonds laat naar den huis weerom, een ieder naast z'n eigen wijf, ik kom in een koud huis. Daar brandt maar vuur, als ik 't eigens eerst aangelegd heb. Ba!’
‘Man,’ zegt ze benauwd, ‘geloof me, ik vind het danig erg voor je, maar kijk me toch zo akelig niet aan.’
Maar de knors zegt al niets meer. Doch hoe ze haar ogen ook wendt, en daar hoeft ze hem niet voor aan te zien ook, ze weet, hij kijkt haar aan, gelijk een beest kijkt naar zijn roof. ‘Moet je soms nóg een glaasje?’ vraagt ze met bibberende stem.
| |
| |
‘Jij ook, je kan naar de verdommenis lopen met je glaasjes! Geen zuipsel wil ik, joú wil ik! Ik ben allenig, jij bent allenig!’
‘Mens toch! Zeg zoiets toch niet, gaat hier toch weg!’
‘Nee!’
‘Maar ik wil helegaar niet meer trouwen, ik, een oude vrouw.’
‘Ben ik soms jong? We kunnen nog twintig jaar wil van mekare hebben, of nóg langer als 't God belieft.’
‘Liever de kist in dan de trouwkoets in!’ galmt ze. ‘En jou mot ik helegaar niet.’
‘En ik dan maar altijd allenig blijven, waar Geitemie?’
‘Maak het me toch zo zwaar niet. Ik heb toch geen schuld eraan, dat je vrouw hemelen is.’
En in haar doodsangst ging ze maar weer eens inschenken, maar de kurk zat zowaar nog op de fles. Toen trok ze die er gedachteloos uit, zónder de fles eerst om te keren en het kostbaar spul liep over haar handen.
Geitemie werd nuchter van die drank. Die knors moest hier weg en schielijk. Maar hij is niet heengegaan, toen ze 't hem gevraagd, gebeden heeft... dat gaat verkeerd, vreest ze. En zij, als vrouw alleen, ze is onmachtig om hem te verjagen. Daarom zal zij zelf gaan. Hij moet dan maar alleen in haar keuken blijven met de rest van de drank, 't Is melkenstijd, ze grijpt onverhoeds het emmertje en stort zich naar buiten. Zo, nu kan hij alleen blijven als hij daar smaak in heeft. En ze kan de geitestal aan de binnenzijde grendelen. Met bevende handen zit ze in haar schuur op de hurken, verwachtend de ouwe sik, die goed weet dat het haar beurt is en waardig aan komt stappen.
Wat moet een mens in nood toch aan dolle dingen denken. In Geitemie's kopje duikelt thans het zeker weten binnen, dat een geit rustig behoort te herkauwen als er kundig gemolken wordt. Ze weet dat uit ervaring van dertig jaren, maar nooit denkt ze daar zo speciaal aan. Ze denkt er toch ook niet aan, dat een mens op tijd moet ademhalen? En ze ziet dat haar ouwe sik onrustig omlaag kijkt, de kop schuin, echt bezorgd en zonder te herkauwen. Zou zo'n goeie sik er wat van afweten, dat de vrouw dees namiddag zo ontaard geschrokken is? En dat de vrouw onderwijl ze de geitemelk laat sprietsen, fel toeluistert of ze die ongelukkige beul nog niet weg hoort gaan van haar erf!
Gerechtigheid, ja, ze hoort daar de vent. Ze hoort een logge stap naderen, de hond rammelt met de ketting en jankt met korte gilstoten zijn baas ter begroeting toe.
Geitemie is zo bang; de beer is los. De beer valt tegen de schuurdeur aan en schreeuwt lallend iets, dat ze niet verstaan kan. En ze legt, om wat steun te hebben, haar ontdane hand op 't kruis van haar
| |
| |
geit. Beh, zegt het verbaasde melkdier en kijkt haar zeer klagelijk aan vanwege de verstoring.
Maar ze hoorde toen, hoe die bloederige vent zich hijgend op zijn wagentje hees. Ja, dat hij wegreed. ‘Verdemme! Verdemme!’ schreeuwde hij en dat was natuurlijk op de gevluchte Geitemie bedoeld. En daarna werd het stil op haar werf. Toen ze naar buiten trad met haar emmertje dampende melk stond alleen nog maar de leer als getuige van haar sombere novemberdag tegen de achtergevel aan.
|
|