| |
IV Geitemie komt tweehonderd gulden te kort
Geitemie ervaart, geluk en leed kunnen gezellen zijn. Ze is haar trouwe werkse vent niet vergeten, vast niet. Ze moet er alledag nog wel een keer of wat naar raden, hoe toch zijn verminkt koppetje onder dat fijne batisten doekje wel geleken zal hebben. In de bedstee
| |
| |
rook ze zijn werkzweet niet meer. En hoewel ze daar zeker de laatste tien jaar nooit meer naar verlangd heeft, nu ze zijn aanhaligheid mist, mist Geitemie er veel aan. Hoe kan dat nou? Hoe kan je hunkeren naar iets, dat je niet als aangenaam ervaren kon, toen het er nog was? Ze is er in 't onklare over. Maar naast dat gemis dat haar leven grauw maakt, groeit een diepe vreugde op, haar Aagje ontwaakt uit onnozele kindsheid. Viermaal per jaar gaat ze geld beuren in Woerden bij de militaire administratie. En vier maal per jaar keert ze weerom met dure kleertjes, met strikken en kwikken. En dat alles is voor Aagje. Ze vergeet haar eigen behoefte; al is het een zwaar eind lopen op en neer, ze koopt nog geen gevulde koek om haar honger te stillen. Alles stuivert ze uit voor Aagje.
En zie toch, daar danst en hinkelt een sierlijk vogeltje over haar klein erf, het gaat rijk gekleed, rijk en fijn, véél rijker, véél fijner dan de kinderen der rijkste boeren. Ja, in heel Montfoort woont geen burgerman, geen dokter of notaris, die zijn duifje zó sierlijk en duur oppronkt. Moeders eigen kleer wordt haveloos, maar dat ziet ze niet. Toe maar, toe maar; zij is nu onderhand een oude geit geworden, haar einde gaat komen, maar Aagje dat laatkomstertje is aan heur begin, háár komt het allemaal toe.
En haar véél te bezorgde kinderen hebben ongelijk gekregen, er komt geen barre armoei in haar woning. Met geld, dat de werkende kinderen inbrengen en 't geld dat ze beurt voor 't stikken van de stugge linnen tenten, kan ze voortroeien. En vooral, nu de hardste werker en dus tevens de machtigste eter - haar goed dood ventje - haar niet meer tot last is. Och arm toch, ze heeft niet eens in zijn dood wezen gezien, toen hij daar zo verslagen onder het fijne doekje lag. Een doekje, van stof bijna zo fijn, als de nieuwe jurk voor Aagje, die ze onderlaatst weer gekocht heeft. En dat is toch zo'n aardig helkleurig jurkje met blommetjes, als 't kind erin ronddanst over de werf, dansen de vlinders mee, zuiver van de vergissing.
O neen, Geitemie maakt zich geen zorgen over de dag van morgen. Ze heeft altijd horen verluien, dat weduwvrouwen zwaar te beklagen zijn, dat ze schreiende haar leven slijten, dat ze d'r eigen handen op moeten vreten van de kommer, maar dat is akelig gelogen. Die daarmee bedoeld worden, zijn dan zeker danig luie weduwvrouwen, die heelderdagen zitten te grienen, instee dat ze linnen tenten stikken voor de soldaten en haar akker verbouwen en haar geiten verzorgen en het huishouden pront beheren. Geitemie vindt tijd voor alles. En als het haar soms niet helegaar afgaat op de van God gegeven dag, dan staat ze maar weer wat vroeger op en dan stikt ze nog wat later aan de tenten. O mensen, die tenten. Daar gaat je rug soms echt pijn
| |
| |
van doen en je ouwe benen, die 't grof machien maar trappen en trappen moeten, die benen willen soms ineens niet meer. Geitemie zegt dan alleen maar eens hurt tegen haar eigen, en dat vuurt de ouwe knol dan weer aan. Er zullen misschien ook wel weduwen zijn, die dat eenvoudig recept niet kennen, daarom zitten ze in de kommer, de flauwe klaagsters. Alleen moest er toch eens iets uitgevonden worden door een geleerd man, waardoor je handen heel bleven bij 't hanteren van dat wreed tentenlinnen. Ze heeft er op 't magazijn in Woerden naar gevraagd en daar zeiden ze haar, dat het met de jaren wennen zou. Nou goed, dan doktert ze ook maar voort. In elk geval trapt Geitemie zich steeds magerder op haar machine en dus blijft ze er op haar oude dag nog kwiek bij ook.
Maar als 't even gaat met het weertje, dan sjort ze de machine op de wieltjes naar buiten, want Geitemie zit graag in de zon. In de zon is zelfs Blokland mooier. Haar ogen steken tegenwoordig wel een beetje van 't zuiver turen langs de naden van haar werk en zeker in dat helle zonlicht, maar ze is geduldig. Iedere winter komt de Duitse brillenkoopman langs en als 't eraf kan, koopt ze misschien dus over een halfjaar een fijne bril, die haar oudwordende ogen weer jong zal maken. Zo zie je, Geitemie laat zich niet verslaan, ze weet overal raad voor.
En vandaag laat ze daarbuiten terzijde van haar huisje weer dapper het wieltje snorren, ze trapt zo rap als een jonge meid het doen zou, maar ineens glijdt haar hand langs het nikkelen wiel. Ho, ijzer ratelding! er komt wat raars aan over de dijk. En daar moet Geitemie het hare van hebben. Ze woont nu omtrent dertig jaren in Blokland en heeft er nog maar heel weinig rarigheden gezien. De muziekpoepen, die jaar op jaar door Linschoten kwamen in hun mooie Oostenrijkse officierenuniformen, hebben één keer geprobeerd, of ze Blokland wakker konden blazen; Geitemie en misschien nóg een mens of eentwee hebben dat mooi genoeg bevonden, om er geld voor over te hebben.
Wijders is ooit in haar afgelegen buurtschap een rinkelbommer verdwaald geraakt en dat mooie belletjesinstrument was zelfs voor haar (een vrouw toch van de wereld) hartsteke nieuw. Ze liep toen zwaar, maar ánders... Geitemie was er goed voor geweest, heel de buurt door mee te lopen met dat zigeunerachtige echtpaar, hij met de rinkelende bombas, zij met haar gitaar waar ze nog bij zong ook. Het klonk dus als een heel muziekgezelschap, en toch waren ze maar getweeën. Daar heeft ze toen danig respect voor gehad en deswege gaf ze die harde werkers gul. Wat geld en toen nog appels en brood met beste ham. Maar geitemelk was voor die fijne mensen niet fijn genoeg.
| |
| |
Dat heeft haar wel gegriefd, maar ze heeft datzelfde nu al zó vaak ervaren met onnozel en dom volk dat niet weet wat goed is, daar bleef ze op den duur onbewogen onder. En dán heeft er ooit door Blokland een echte hardloper gekoerst, geen namaak, geen bedrieger, die stilstaat zogauw hij z'n halve centje bekomen heeft, maar waarlijk een slank persoon dat niet meer stilstaan kon. Nét de nar van de zevenzak, hij was gekleed in een zijden nauwsluitend pak, rood en groen geblokt en belletjes hingen aan zijn fijne kuitkousen van witte wol. Als die aardige helleman zijn eigen niet doodgedanst heeft, dan loopt hij nóg. Wie-weet waar. O, als Geitemie hem nog eens zien mocht en horen.
Maar vandaag is 't niet nodig, o, neen, want wat daar nu weer over de dijk aankomt, is zó nieuw en verrassend voor Blokland, ze kan wel juichen. Een schilder, echt een kladderbroek, 't is waar mensen, 't is waar. Geitemie weet het zeker en ze vergist haar eigen niet, want ze kent dat soort. In de Lange Linschoten zaten ze altijd bij de Vrouwenbrug, ze kladderden soms op of bij een kwakeltje, menigmaal rond Het Heerlijk Huis, tegenover de Haar en in 't zicht van de hoeve Wulverhorst die nog uit de verre oudheid stamt. En Geitemie verstaat goed, wat die mannen daar zoeken; de wereld is nergens zo feestelijk mooi als onder 't geboomt van de Lange Linschoten. Maar nú hier in Blokland? Hoe kon het waar worden, in die kaalte van lucht en land en veensloten, dat hier zo'n man het mooie is komen zoeken, hij met zijn vernuftig stiel?
Zie hem daar kuieren, precies nog eender als vroeger en 't kon dezelfde zijn, die haar - als gekkie van vijftien jaar en heel niet eenkennig - toen een snorretje onder haar neus heeft gepenseeld van groen met peers. Oei, wat hebben de andere meisjes daar allemaal om gelachen en zij heeft maar meegelachen.
Langs het lijf van de schilder die daar nadert zwabbert de platte schilderskist en hij heeft z'n zacht jasje van fluweel óók nog aan. Wat voelde dat fluweel altijd aangenaam, als zo'n schilder je eens in z'n armen nam. En Geitemie kan wel huilen van de ontroering, de vent draagt nog altijd de eigenste zwarte hoed met brede rand, nét een erg vrijzinnig dominee. Maar 't mooiste is, hij is helegaar niet ouder geworden, 't is nog hetzelfde drieste jonge ventje van vroeger, zo in de verte gezien.
Heeft de tijd dan stil gestaan, of ielt ze? Ziet ze soms warrelbeelden? Loopt daar over de dijk niet de een of andere verhanselde Bloklandse landwerker, kromgegroeid en wel? En ziet ze soms met haar stekende ogen iets naderen, dat niet bestaat? Zoiets komt toch voor bij ouwe mensen. Maar dan ben je omtrent rijp voor 't zothuis. Neen, neen,
| |
| |
ze weet het zeker, ze is klaar wakker en helder van geest, ze zit hier op haar eigen werf in Blokland, met haar hand op 't wiel van haar ijzeren kwelduvel waar ze soldatententen uit tovert en daar nadert echt en echt de schilder.
Wáár zal hij henen gaan, waar neervlokken? O, wat ware het toch spijtig, zo hij voorbij ging, want dan ging Linschoten haar voorbij. Maar dát zal haar niet overkomen, al moest ze hem binden met een koord, ze wil hem hier hebben, ze wil het wonderbaarlijke gekladder dat zowaar lijken gaat op 't lest, weer eens aanzien en de dingen van vroeger ervaren. Het is hier in Blokland zo zeldzaam - één keer in een lang mensenleven mag toch niet dukkels heten - dát zal haar deurtje niet passeren. En de fluwelen man weet natuurlijk niet, dat hij hier een voormalig meidje uit de Lange Linschoten kan aantreffen, eentje die dus verstand heeft van schilders en schilderijen, van 't honderdmaal en meer aanzien namelijk. Daarom neemt Geitemie geen riskasie of hij haar uit zijn eigen vinden zal, maar ze veert jeugdig op en loopt naar de dijk, dat zeldzaam verschijnsel van vroeger tegemoet.
Maar toen ze de schilder over de dijk recht op haar afkomen zag, was ze echt in 't ongewisse, hoe ze hem paaien zou, hoe ze haar discours moest beginnen. Doch niet lang duurde die aarzeling. In de geitekamp ziet ze Aagje op aardige wijs doende: wie kan harder rennen, Aagje of het jonge geitje van dees voorjaar? Aagje is sneller, maar 't geitje kan rapper wenden, kwieker vaart inhouden ook. Dús kan Aagje haar speulmakker op de vier stokstijve pootjes nooit vangen, als 't dartele ding dat niet wil. En daar is de schilder al, hij heeft waterblauwe rare ogen, die voorbij de dingen kijken en is niet zo kwiek en driest als ze in de verte verwacht had.
‘Ho,’ zegt Geitemie, ‘want hier moet je wezen.’
‘Ik moet naar Montfoort.’
‘Meugelijk,’ zegt ze in goedhartige erkenning, ‘maar hier moet er eentje uitgeportretteerd worden. Je komt, als ware je geroepen.’
‘Wat wilt u eigenlijk, vrouw?’
‘Dat heb ik toch al gezegd. Kom maar eens achterom. Ik ga heur roepen.’ En alsof 't een onwillige geit ware, zo heut ze de schilder haar werf op. ‘Ga maar zolang even op de lattenbank zitten,’ zegt ze gastvrij. Ze wil nu Aagje gaan halen, maar tegelijk durft ze al niet meer weg. Want er is iets in 't zitten van die onrustige man, op 't puntje van de bank, of hij subiet ertussenuit piepen zal als ze hem alleen durft laten. En daarom zoekt ze eerst tot akkoord te geraken.
‘Wat moet je er aan verdienen?’ vraagt ze recht op de man af.
‘Ik geloof,’ zegt de schilder onthutst, ‘dat hier wel een misverstand in 't spel is.’
| |
| |
‘Nou vat ik jou niet, man,’ bekent ze.
‘Ik ben niet zo iemand, die langs de deuren leurt om gauw een portretje te maken.’
‘Nou, dan doe je 't op je gemak.’
‘En ik ben geen fotograaf of zo iemand.’
‘Haal je de koekoek, dat zien ik eigen ook wel. Een kiekkastje da's een heel ander ding. Maar jij met je verf en je kwastjes, jij verft een portret. Of docht je, dat ik zulks niet wist? Maar dat weet ik wel, ik heb er goed verstand van.’
‘O,’ zegt de ander. ‘En u wilt dus een geschilderd portret?’
‘Dat zeg ik nou al omtrent een half uur tegen je.’
‘Ja, ja. Maar dat was ik niet van plan.’
‘Dan draai jij je plan een hortje om,’ adviseert Geitemie, moederlijk. ‘Want je wordt er eerlijk voor betaald.’
‘Moet het soms uw man zijn? U wilde toch iemand roepen?’
‘Een man heb ik niet meer, vanwege dat ik weduwvrouw ben, maar 't is mijn meidje. 't Is Aagje, vat je? Kijk gauw, daar heb je heur!’
‘U wilt een portret van dat kind?’
‘Dat wil ik.’
‘Zo. Een dergelijk verzoek heb ik op de buiten nog nooit ontvangen.’
‘Omdat die hufters hier uit deze streek, van jullie fijne stiel geen verstand hebben; maar ikke wel. En eens moet de eerste keer zijn, je moet het maar goed aanvatten. Zeg man, je kan het toch hopelijk goed?’
‘Wat zal ik daarop antwoorden. Ik kan me zelf toch niet staan prijzen?’
‘Je weet toch zeker wel, wat kunde je in je vingers hebt? Ik kan een soldatentent stikken als de beste. Kan jij een keind uitportretteren als de beste?’
‘U wilt natuurlijk dat het goed lijkt.’
‘Alstamblieft. En dat het mooi is ook. Wat ga je eraan verdienen?’
‘Als ik het doe,’ zei de ander dromerig, ‘dán omdat ik er plezier in heb. 't Is hier zo'n vreemd geval.’
Maar Geitemie vond die halskop een vreemd geval. Instee dat zo'n koei van een vent nu maar eerlijk zei, wat of het kosten moest, zat hij er onnozel omheen te draaien. Rijk zal zoëen wel nooit worden schatte ze, want het was een vijand van z'n eigen portemonnaie. En zie, daar komt Aagje aangedraafd, losweg gooit ze met haar mollige beentjes, rood en moei is ze van 't spel in het geitekamp. Maar ze heeft volk bij moeder gezien, daar wil ze 't hare van hebben. En ze ziet, bij moeder zit op de lattenbank een slungelachtige jonge werk- | |
| |
man of meneer. Raar is dat; hij draagt manchester werkmanskleer maar dan zonder richeltjes, vreemde kleer van mooie kleur. En daarbij geen boezeroen, maar een fijn wit hemd als een meneer. Wat moet de vreemde man bij moeder?
‘En hier heb je heur lijfelijk voor je!’ juicht Geitemie. ‘En zeg nou zelf, hoort zó eentje niet uitgeportretteerd te worden?’
‘Vast.’
‘Dus je doet het?’
‘U hebt een schat van een dochtertje.’
‘Man!’ schreeuwt ze, ‘en het dubbele krijg je, van wat je taks is, zeg maar op!’
‘Och juffrouw, daar heb ik het niet over. Dat kunt u toch niet betalen.’
‘Zo,’ smaalt ze, ‘docht je dacht? 'k Heb van z'n leven voor m'n zieke vent aan een bijenboer tien schellingen betaald, allenig maar om hem van 't flerecijn af te helpen. Die liet hem door de bijen steken op z'n arm. En toen mijn vent een paar jaar goed en wel genezen was, zonde man, toen kreeg hij een klap of wat van een hooibergwind; dat was te veel. En nou doe ik zomaar aan, zónder vent.’
‘En u bestaat van de landbouw?’
‘Man, kijk toch om je heen, je zit hier toch niet op de werf van een boer! Heb je daar dan geen kijk op?’
‘Eerlijk gezegd, neen.’
‘Mijn vent was zogezegd daggelder onder de boeren. En nou hij henen is, liet ie me nogal wat opgeschoten lummels en meiden achter. Die brengen zowat allegaar een grijpstuiver in en ik naai tenten voor de soldaten, ik verbouw aarpels en groenten... nou, zo kruip ik wel door het nauwe gaatje heen. We verhongeren tenminste niet.’
‘En u wilde tóch een portret laten schilderen van uw dochtertje?’
‘Maar natuurlijk. Zo'n pronkappeltje als Aagje vind je er toch ook niet eentje om het andere huis.’
‘Het is zeker een alleraardigst kopje.’
‘Aagje, geef jij die man eens gauw een handje,’ commandeerde ze. En Aagje toonde zich heel niet verlegen.
‘U moest haar wat anders aantrekken,’ ried de schilder.
‘He?’
‘Dit jurkje is zo steeds. Het past hier slecht bij de omgeving, stel ik me voor.’
‘Dat komt,’ zegt Geitemie kwaad, ‘omdat jij daar heel geen verstand van heit. Die jurk, man, weet je wat me die gekost heit?’
‘Geen idee van,’ zei de schilder zuur lachend.
‘Nou, hou je bek dan over zaken, waar je evenveel van afweet als
| |
| |
een luierkind. Hurt! en nou ga je schilderen. Daar heb ik je voor hier gehaald! Maar noem nou eerst je tarief. 't Mag eerste klas gedaan zijn, ik heb 't voor Aagje over.’
‘Normaal gesproken, vraag ik voor een geschilderd portret tweehonderd gulden.’
‘He?’
‘Schrikt u daarvan?’
‘Is meneer soms uit Meerenberg kommen gevlucht?’
‘Ziet u nu wel, u hebt zich van den beginne af vergist, toen u mij riep. Dat heb ik direct al gezegd.’
‘Mán; maar daar kan ik een dozijn beste melkgevende geiten voor kopen!’
‘Ja, en maar één portret. Vreemd, vindt u ook niet? Maar nu moet u eens niet bezorgd zijn, het portret zult u toch hebben.’
‘Zóveel geld heb ik nog niet eens in den huis!’
‘Dat komt allemaal goed, juffrouw.’
‘Poffen? Nee hoor man, dát doen ik niet. Een portret van Aagje, dat is voor de luxe, en daar ga ik géén schuld voor aan.’
‘Ik zal een portret van haar maken. Het hoeft u geen cent te kosten. Hoe vindt u dát?’
‘Hoe of ik dat vind? Ik vind jou een beste jongen, dát vind ik. Maar ik mag het niet aannemen, dat vind ik erbij. Want ikke naai tenten en jij schildert portretten, we moeten alletwee leven.’
‘Juffrouw, ik doe het dit keer eens als afleiding.’
Dát vond Geitemie een duister woord. Ze moest er lang over nadenken, telkens dacht ze dat ze de ware woorden voor haar verwarde gedachten beet had en dan ontglipte 't haar weer. Maar ten leste, omdat ze toch wát antwoorden moest, zei ze: ‘Ik ben een jonge meid geweest in Linschoten, vast niet lelijk.’
‘U als jong meisje, of Linschoten?’
‘Alle twee in goed fatsoen te verstaan! Jij kent toch zeker de Lange Linschoten wel?’
‘Nooit van gehoord.’
‘Man!’ schreeuwde ze. En 't lag op haar lippen, om er ook nog uit te gooien: dan ben jij de ware schilder niet... maar omdat hij Aagje nog niet uitgeportretteerd had, schudde ze alleen maar eens diep misprijzend met haar mager kopje. Een mens hoort tegenwoordig rare dingen... een kladderbroek die Linschoten nog niet eens kent.
‘Wat wilde u eigenlijk vertellen over, ja hoe heette 't daar ook weer?’
‘Linschoten, man!’ schreeuwde ze kwaad. ‘Daar is 't zo bar mooi, daar wimmelde 't van de schilders in mijnen tijd. O zo. En ik heb ze goed gekannen ook, van allerhande soort schilders waren daaronder.’
| |
| |
‘En?’
‘Die waren altijd even vrindschappelijk voor me, ze gongen allegaar even particulier met me om. Maar toen was ik een jonge meid, verstaan? Maar jij wilt Aagje schilderen voor niks, mooi is dat van je, maar 't keind is nog geen vier en ikke, ik ben een oud wijf.’
Nu moet de schilder toch eindelijk gul lachen. ‘Als 't om geld niet gaat en om de liefde ook al niet, dan kunt u 't blijkbaar verder moeilijk begrijpen, nietwaar?’
‘Welgezegd, jonkman. Want om een van de twee, ofwel om alletwee, beweegt alles wat beweegt, zo zeg ik maar.’
‘Niet alles, maar veel toch wel,’ vond de ander met nadenkende ogen.
‘Nou man, noem mijn persoon dan maar zo stom als een koei, en een koei is bar stom, maar wat de mensen nog een beetje meer aandrijft, daar heb ik geen weet van. En daarom versta ik maar kwalijk, waarom jij zo barmhartig voor me bent.’
‘Het trekt me in u aan, dat u, zo arm u bent, van dit meisje een portret wilt bezitten. U zult het portret hebben, en 't zal mij altijd een aantrekkelijke gedachte zijn, dat iemand in omstandigheden verkerend als u me dit gevraagd heeft.’
‘Dus je doet het nog wel graag, als ik het wel versta?’
‘Inderdaad.’
‘Nou,’ zei Geitemie enthousiast, ‘schilder dán gelijk een portret van heur geitje erbij.’
‘Ik zal het doen.’
‘En dan nóg voor niks?’
‘Hou nu eens op over dat geld, of ik word nog kwaad!’
‘Ja,’ zegt ze, ‘eigenlijk heb je gelijk. Geld, man, 't is minder waard dan stinkslotenwater. Toen m'n vent hemelen was, had iedereen 't met me over geld. Ik kon niemand tegenkomen, geen eigen kind nog zelfs, of ze vroegen me... waar ga je nou van leven in 't vervolg? En ik schat, omdat ik daar nooit zorg over gemaakt heb, leef ik nóg. Geld is eigenlijk grote ergernis. Ene male hebben we geld gehad, jonkman. En ongeluk gelijk. Want uit dat geld kwam een koei, toen kwam mijn vent in 't ziekbed; eindelijk was hij beter. De dokter was rijker, de bijenboer óók en wij? Wij waren onze koei kwijt en nóg meer dan dat.’
‘Hebt u die koe toen zeker moeten verkopen?’
‘Jaat. Gelukkig wel.’
‘He? En ik dacht, dat plattelanders dat altijd verschrikkelijk vinden.’
‘Och, man... schilder jij nou maar. Ik hoor wel, dat jij heel niet weet, hoe daggelders van binnen bestaan. Ik ga 't geitje halen.’
| |
| |
‘Neen,’ meende de schilder. ‘Maar ik neem uw dochtertje naar het geitje mee. En blijft u dan maar rustig bij het huis hier. Praten en werken gaan niet samen voor mij.’
‘Alles wat meneer belieft,’ vond Geitemie. ‘En dan krijgen we ook geen woorden over zo'n stomme koei.’
En zo is 't gebeurd, dat de fluwelen man haar siermeidje meenam naar de geitekamp. Ze zag die twee tussen de dirkjesperebomen verdwijnen en ze was er gerust op. Als ze straks terugkomen, dan draagt die schilder het portret bij zich, het portret van Aagje en 't geitje. Mensen, wat een bezit. Tweehonderd gulden, als hij het niet liegt, is zoiets waard en ze heeft dát nooit geweten, al heeft ze wel honderdduizend schilders of meer nog ontmoet als jonge meid. Zo zie je, al zoent een man je, al nijpt hij je een keer fijn, dan weet je nog niks van wat er allegaar in zijn kop zit. En nu pas komt Geitemie tot het besef, dat ze vroeger eigenlijk met heel deftige mensen gestoeid heeft, met rijkaards, die schilders. En ze neemt zich voor, met deze schilder maar meteen te beginnen, in 't vervolg beleefd meneer te zeggen. Want dat zeg je al tegen een dokter en die komt een mens zijn vuil opredderen voor vijf kwartjes per keer. Meneerde schilder kan tweehonderd gulden verdienen voor een bezoek. Dat is dan ja wat deftiger. En al draagt de notaris een stijf boord, zó hoog, dat hij er amper door omlaag kan kijken, voor een tientje schrijft hij toch een heel pampier voor je vol.
Geitemie's eerbied groeit, naarmate dat schilderen daar in de verte langer duurt. Niets kan ze ervan waarnemen, soms alleen hoort ze dat Aagje hardop lacht. Ze hebben dus minstens goeie zin, daar in het kampje achter het gordijn van ooftbomen. Eigenlijk was ze van plan geweest, na een mooi poosje wachten eens te komen kijken hoe het daar gunter wel vorderde. Maar dat durft ze nu niet meer, meneer de schilder moest eens nijdig worden en z'n stuk van tweehonderd gulden niet afgeven willen. Verschrikkelijk! En Geitemie wacht en wacht, ze stikt de tentnaden gans verkeerd, moet ze weer lostornen, smijt dat stomme soldatenwerk nijdig van haar af: hurt! vandaag geen onnozele tent meer waar vijfentwintig stuiver mee te verdienen valt. Heden heeft ze tweehonderd gulden verdiend, klinkklaar op haar hand, dat is ándere praat.
En om de tijd door te krijgen, gaat ze staan aarpels stampen, neen, ook dát niet langer, ze moet nog wat kinderkleer in de week zetten, en ook moet Geitemie weer naar buiten, want ze moet kunnen uitzien of die twee nóg niet weerom komen uit het kampje. Neen, de wereld rondom haar is leeg, er komt onder de bomen vandaan geen meneer de schilder met Aagje aan zijn hand en met het dure stuk in het deksel van zijn schilderkist.
| |
| |
Maar 't wordt tijd om de aarpels op te zetten voor haar jongen, die 's middags z'n brood meeneemt in de Montfoortse wagenmakerij, maar 's avonds apart warm eten thuis eet. En hoewel ze dat gauwgauw heeft gedaan, bang dat ze de twee niet zou zien naderen, overvielen ze haar nog met hun wederkomst. Ja, ze hoorde haar kind, stortte zich naar buiten.
‘Het portret!’ schreeuwde ze, alsof ze iemand te lijf wou.
En daar zag Geitemie het stuk van tweehonderd gulden. Het stond met kleurkrijt getekend op ruw dik papier. Aagje! Prachtig en prachtig! En 't gekke geitje ook al. Mensen nog aan toe, hoe zoiets mogelijk is, eigenlijk in een zuchtje tijd. 't Leek wel, of dat koddig geitekalf vrindelijk be tegen haar zei van 't papier af. En Aagje daarneven leek wel zo zuiver, ze keek stilstaand naar een ver ding, met ogen heel open, heel stil; haar ene handje beroerde amper haar levend speelgoed uit de geitekamp. Kunstig gemaakt!
Maar wat gebeurde daar met Geitemie? Verloor ze van alteratie het licht uit haar ogen? Ze zag het dure stuk ineens vervagen, er kwam een grijze waterige sluier tussen haar ogen en dat nieuw kunstig bezit, dat nog geprikt zat in de schilderkist. O, die onnozele halskop van een Geitemie, ze staat daar toch op haar werf te grienen als een schoolkind. ‘Nou ben ik rijk,’ snikte ze, ‘och en och, ik ben nou zo rijk. Wat is het toch mooi, meneer de schilder.’
En dat gezegd hebbende vlokte ze op haar hurken neer, met al haar rokken als een koepel om haar lijf heen, dan kon ze 't nóg beter bezien. En lang bleef ze verzonken in aandacht. Aagje (geschrokken omdat moeder gehuild heeft en nog altijd wat nasnikte) kwam bang tegen haar schouder leunen. Het was moeder een goede, aangename streling, het jonge lenige ding tegen zich aan te voelen. Maar eindelijk moest ze wel overeind komen, haar lijf deed van dat hurken zo'n pijn. Woorden, om mijnheer de schilder passend dank te weten kon ze toen nog niet vinden. Ze gooide er maar wat uit, gelijk 't haar inviel.
Maar daar zag Geitemie wat. Hij haalde een gespannen doek te voorschijn en daar stond Aagje óók op, maar alleen in vage lijnen en zonder kleur. Wat was dát nou? Ze wees er vragend naar en de schilder gaf uitleg.
‘Dat wordt atelierwerk voor later,’ zei hij, ‘want ik maak er mettertijd ook nog een schilderij van.’
‘Maar 't is al genoeg zo,’ zei Geitemie onderdanig.
‘Dat was ook niet bedoeld om u te geven. Maar die pasteltekening mag u behouden.’ En hij liet haar nóg meer zien, een schets op papier met onbegrijpelijke kleurennotities, helegaar niet mooi.
‘Ik vat er niks van, wat dat allegaar moet, meneer.’
| |
| |
‘Luister dan. Dat kopje beviel me.’
‘Mij ook, meneer, mij ook.’
‘Dát begrijp ik. En daarom ga ik er thuis nog wat op doorbreien in olieverf.’
‘Een echt schilderij zogezeid.’
‘Juist.’
‘En mag ik dat ooit zien, als 't af is, mijnheer?’
‘Zeker moogt u dat.’ En de schilder vond dat zeker een goede gelegenheid om haar te zeggen, dat hij nu wel een paar maal terug wou komen, dan kon 't kind nog eens voor hem poseren. Maar natuurlijk, werd dat door Geitemie goed bevonden. En meer dan dat. Ze begon het nú pas goed te begrijpen, meneer was nog niet helegaar klaar met het echte schilderij. ‘Kom zo vaak en wanneer je maar wilt, al was 't morgen. En blijf bij ons hier in dit huis, tot morgen, tot over een week, een maand als je 't belieft meneer. Ik heb niet veul, maar wát ik heb, een bed, eten en een dak, 't staat allegaar tot jouw dienst, meneer de schilder. Maar dát zal meneer wel niet willen, verblijven bij arm daggeldersvolk.’
De schilder keek het bezorgde wijfje uit het achterland eens aan. ‘Waarom denkt u dat?’
‘Vanwege dat je zo rijk bent,’ zei ze onderdanig. ‘Dat is toch jouw stand niet.’
‘U denkt, dat ik rijk ben?’
‘Dat denk ik niet, dat weet ik muurvast.’
‘Hoe komt u daarbij?’
‘Om tweehonderd gulden te verdienen,’ zei ze vervoerd, ‘daar hoef jij maar wat voor te gaan zitten, meneer. Daarvoor werken mijn meiden twee jaar en nóg langer als stoepmeid onder de boer. Hard aanpakken mijnheer, en jij schildert maar een uurtje of wat. Kunstig, kunstig, meneer!’
‘Ik ben arm,’ zei haar gast. ‘En uw uitnodiging neem ik graag aan; mag ik hier een paar dagen blijven?’
‘Arm? Alstamblieft man, blijf dan bij ons! Ben je arm?’
‘Ja.’
‘Mensen! Je liegt het toch zeker, man.’
‘Waarom gelooft u me niet?’
‘Verrek, kerel, maar had dan je bek opengedaan. Wil je eten hebben? Brood met beste ham, wil je aarpels hebben, vlees, vet, spekzeg op, wat wil je!’
‘Wat brood met ham graag.’
‘Maar dán bak ik de ham met een eitje erop, dat is eten uit het herenlogement. Dan kan je je net als een echte meneer voelen, man.
| |
| |
Ga met me mee. En nou meteen maar, nee... ho, wacht even!’
‘Wat is er?’
‘Wat er is? Ik zal jou ereis wat zeggen, stuk onnozeligheid, koei! Weet jij, waarom jij zo arm bent? Jij geeft de dingen weg! Dat mag je niet doen en ik haal bij mekaar aan geld wat ik heb in m'n huis en dat is voor jou!’
‘Neen, ik neem van u geen geld aan.’
‘Nou, verrek dan maar voor mijn part van de armoei, maar dan is 't je eigen schuld. Ik heb je gewaarschuwd, dat zal je al z'n leven niet maggen vergeten. Ga mee met me, stomme koei.’ En Geitemie heeft een arme rijkaard gevoederd. En goed te eten gegeven ook.
De schilder heeft daarna de pastel uit zijn kist genomen en gefixeerd. Hij ried haar aan, dat ze er met vingers niet aankomen zou en Geitemie nam het kostbaar stuk in bezit, het vasthoudend tussen de muizen harer handen. Zó droeg ze het weg naar de linnenkast. ‘En heb jij maar geen zorg, halskoppie. Ik laat er een ruitje voor snijen met een gouwene lijst erom.’ En toen ging de schilder weg, maar morgen zou hij weerom komen, had hij gezegd, om nog te werken aan het schilderij. En z'n kist liet hij daarom in de goeie kamer bij Geitemie achter.
Nog wat later, toen de kinderen thuiskwamen, mochten ze 't stuk zien, het mirakels portret. ‘En 't is tweehonderd guldens waard,’ wist moeder.
‘Dat heb je er toch zeker niet voor betaald?’ vroeg de wagenmakersknecht, met een knipoogje tot de broers en zusters. Maar op zo een dolle vraag gaf Geitemie nog niet eens antwoord. Ze liep door de keuken met een raar gevoelen in heel haar lijf. Vandaag had ze weer eens een schilder ontmoet, een mens die haar aan vroeger had doen denken; zijn werkstuk, dat haar woning zou gaan versieren, lag veilig in de linnenkast. Geitemie, die zo'n lange rij van jaren geleefd heeft zonder dat ze nog iets waarnam omtrent dat mirakelse kunnen der schilders - die iets tekenen en verven zó dat het gaat lijken op 't lest - was gans overduveld. Ze wist op slag weer, dat ze hier in Blokland eigenlijk niet paste, dat ze onder de hufters een uitgelezene was, eenzaam maar zelfbewust.
En omdat ze bij haar eigen kinderen weinig begrip waarnam, omtrent het wondere, dat daar op de lijst lag te wachten in de linnenkast, hield ze het stuk mokkend daar verborgen toen ze, wauwelend en wel, het nóg eens wilden bezien. Om er de tweehonderd gulden van af te kijken, lachten ze. Om je ouwe moeder voor de aap te houden, dacht Geitemie en ze gaf de sleutel van de linnenkast niet af. En weigerend bleef ze deswege op haar stuk staan.
| |
| |
Maar Geitemie verborg haar blijdschap, gelijk zij die sleutel verborg. Het leven naast haar goeie vent had haar terdege bijgebracht, vele dingen die zij overdenkingswaard vond, onuitgezegd te houden. Vandaag had ze een blijmakende ontdekking gedaan. Haar klein Aagje heeft onbevangen met de schilder door het geitekampje gewandeld. Als ze terugdenkt aan de onmondige jaren van él haar andere kinderen, weet ze nog goed, hoe Bloklands schuw en eenkennig die toen waren. Maar Aagje niet. Dit meidje van fijner makelij is al evenmin schuw, als moeder ooit geweest is in haar Linschoter jaren. En 't kind heeft aandachtig naar het stuk van de schilder gekeken en toen ze waarnam hóé machtig mooi moeder het vond, heeft ze dat helegaar niet raar geacht. En dat kind is amper vier. Geitemie is zo gelukkig om wat ze vandaag allemaal heeft waargenomen. Daarom hunkert ze echt naar de dag van morgen, want dan komt die man uit een andere wereld weerom; zijn schilderskist is nog hier.
Als ware ze een jonge verliefde meid, zó heeft ze na melkenstijd die volgende ochtend verlangd en over de dijk uitgezien naar zijn wederkomst. En toen ze hem ten slotte naderen zag, zette ze zijn kist alvast klaar op een keukenstoel. En ze gaf hem in vol vertrouwen haar kind mee, overnieuw naar 't geitekampje. Maar vóór hij daarheen ging zei hij: ‘Ik werk graag ongestoord.’
‘Man, dat weet ik toch al, ik heb hier m'n eigen werk wel. Gisteren heb ik je toch ook allenig gelaten.’ En toch werd ze ontrouw aan die belofte, want toen het halfelf was, ging ze hem kwansuis roepen voor de koffie. Ze naderde voorzichtig en zowaar ongemerkt, net of ze iemand kwam besluipen in haar eigen land. En zie daar toch, hoe aardig. Daar zit Aagje in het gras en ze speelt wat met een paar penselen, ze merkt amper, dat de schilder haar bekijkt. Maar oh, ze ziet moeder naderen en klauwt overeind. Boem, de vrede daar in haar geitekampje is verstoord, de werkfurie ook. En die schilder springt overeind, staat beschermend voor zijn doek, alsof de kozakken hem kwamen bedreigen. En 't is Geitemie alleen maar. Ze kán het niet laten, ze wil zien hoe ver hij gevorderd is. ‘Blauw,’ is haar oordeel, ‘man, wat een blauw allegaar. Zit er nou zóveel blauws aan m'n Aagje?’
En de schilder zegt wat terug, over het vreemde, door poldernevel getemperde blauwe licht hier in dit buurtschap, maar hij mocht evengoed Turks praten, Geitemie kan hem dáárin niet volgen. Voor haar is de polder groen, gewoon grasgroen.
‘Kom maar,’ zegt ze moederlijk, of ze hem verlossen wil uit een verwarring van zijn denken, ‘de koffie staat binnen op je te wachten. Dat is tenminste zéker, bruine koffie met een bruine babbelaar.’
| |
| |
Hij volgt haar dan maar, doch van harte gaat het niet. En Geitemie vindt het nu toch jammer, dat ze erheen gegaan is; die werkman wil alleen werken. Ze kan dat verstaan, zelf is ze ook altijd graag ongehinderd geweest in 't denken over vroeger. Ze weet goed dat er dingen zijn, die de mens allenig toekomen. En daarom zegt ze hem nu maar op voorhand dat kwart over de twaalf de aarpels klaar zullen zijn. ‘En we eten hier zomaar, krek wat de pot schaft en zonder compelementen.’
Maar alles wat de schilder voorgezet wordt, smaakt hem maar best merkt Geitemie tijdens het middagmaal. Ze zit de wonderlijke zeldzame gast aandachtig te bekijken. O, zijn handen. Daarmee kent zo'n man iets, wat niemand anders vermag. Keuensnijer te zijn, dat is een vak, bakker te zijn dat is een vak. Maar haar vent lubde als 't moest óók keuen en zij zelf bakt een brood dat eetbaar is. Al bakt ze zo fijn als een bakker niet, ze kan er toch wát van. Maar schilderen kan ze niet, tekenen nog niet eens. Ze heeft voor Aagje wel eens een huisje en een poppetje gekrabbeld op de lei en 't wordt altijd anders dan ze gewild heeft. En als ze haar tekenwerk bekijkt als het af is, dan is 't eigenlijk net of 't een huis is op de maan; zulke huizen bestaan hier niet. En ze ziet toch dag aan dag huizen, waarom kunnen ze dan niet in lijntjes uit haar vingers komen op de lei? Maar een schilder kan dat wel... je moet eigenlijk bar veel respect hebben voor zo'n mens-apart. Maar wat is dit eigenlijk een stille jongen, zó kent ze van vroeger geen schilders. Net of hij uit een bar vroom geslacht stamt. Man, denkt ze, hoe zou jij eigenlijk van binnen bestaan, ik hoor zo weinig van jou. Jij bent zo roerig en plezierig als die vroegere jonge gasten niet. En ze gaat hem weer 't een en ander vertellen uit haar jongemeidentijd in Linschoten, dat buurtschap zo fel door de schilders gezocht. ‘En ik geloof,’ zegt ze ook nog, ‘dat er in al die jaren nogal wat veranderd is bij jullie soort volk. Vroeger waren 't nogal plezierige dartele jongens.’
‘Och,’ zegt haar gast, ‘ik geloof, dat er zoveel verschillende soorten bestaan, als er schilders zijn. Zo zal 't vroeger ook wel geweest zijn. Maar misschien hebt u toch wel een beetje gelijk. Vroeger werd nu eenmaal iets anders van een schilder verwacht. Ze dronken veel en dat vonden de mensen, geloof ik, heel gewoon. De mensen dachten, dat kwam de schilders toe. Voor een kunstenaar golden andere wetten voor goed en voor kwaad.’
‘Ja, ze dronken veel bij ons in de herbergen, dát is waar. En vies van 't vrouwtje waren ze heel niet. Is dat tegenwoordig dan ook al anders geworden?’
‘Ik kan 't u moeilijk uitleggen,’ zegt de jonge kerel in verwarring. ‘Eigenlijk kan ik alleen maar getuigen over me zelf. Ik houd van mijn
| |
| |
werk, ik kan soms 's nachts de dag niet afwachten, om maar weer te kunnen beginnen. Alles, wat me ervan afleidt, duw ik van me weg. En als ik om me heen zie, dan zijn er tegenwoordig meer schilders, die geaard zijn als ik, dan dat type van vroeger. Dat losse leventje van snel wat verven en voor de rest drinken en zoenen, heeft, geloof ik, als regel wel afgedaan.’
‘Zo.’
‘U zegt het net, of u dat eigenlijk jammer vindt.’
‘Maar dat is ook zo. Zoals ze vroeger waren, zagen wij ze allegaar graag komen en nooit weer gaan. 't Was eens wat anders dan gewoon in onze buurt. Ja, ik mocht ze graag, zo los als ze waren.’
‘Hoe is 't mogelijk, dat u dat zegt... een moeder van kinderen. De moeders zullen toch wel eens bezorgd zijn geweest vanwege die schutters, denk ik.’
‘Meugelijk,’ zegt Geitemie nadenkend. Ze kan het ware woord weer niet vinden. Hoe legt ze die saaie schilder nu eens fijn uit, dat een mens die in staat is zulke wondere dingen met zijn handen te doen een wezen gans apart is en dat hij dus op aparte manier mag verkeren met de mensen. Een koning zit in de statiekaros, de zoon van de landheer heeft niks misdaan als hij de opgeschoten dochter van 't pachtboertje een keertje zoent en een schilder mag ook zo 't een en ander. Vóór wat hoort wat, hij geeft er de mensen (door zijn verschijning alreeds) nogal wat voor terug: het avontuur, het vreemde. Maar ze heeft nog nooit echt over deze dingen nagedacht. Geitemie heeft altijd trouwhartig verondersteld, dat de eigenschap der dartelheid onverbreekbaar vastzat aan 't beroep van de schilder. Een notaris rijdt met een tweespan, de dokter met één peerdje, dat is al z'n leven in alle buurten zo manier geweest. En de schilder zoent als hij er plezier in heeft, drinkt als hij maar denkt dat hij dorst zou krijgen; dat zijn vaste regelen in de wereld voor haar geweest.
Toch weet ze van al haar vage gedachten hierover niets stelligers te uiten dan dit ene vergoelijkende: ‘Och, ze waren wat geiterig met de jonge meiden, dát wel. Groot kwaad deden ze niet, daar heb ik tenminste nooit van gehoord. En wat het schilderen betreft, dat konden die jongens toen ook maar best. Niet alles zo blauw als jij het maakt. Heb jij een meid?’ vraagt ze, zomaar plomp ertussendoor.
‘Waarom vraagt u dat?’
‘Man,’ zegt ze, en er beeft een beetje nijdigheid in haar stem, ‘eigens schilderen kan ik niet. Maar zóveel heb ik er vroeger wel van waargenomen, een schilder moet wat hebben, waar hij fel op is. Dan komt er vuur in de vent, vuur in zijn werk. En eigenlijk in alle mensen, gewone werkmensen nog wel. Een boerenknecht verdient zolang hij
| |
| |
geen meid heeft, niet genoeg om d'r van te trouwen. Maar als hij z'n meid een keer goed vastgegrepen heit en hij zegt heur - troel we gaan trouwen! - dan komt er het vuur in om méér te verdienen. En dan verdient hij naderhand ook meer. Alles draait daarom.’
‘Ik ben verloofd,’ zegt hij haar nu. ‘Al meer dan een jaar.’
‘Mensen nog aan toe! Net als onder het burgervolk in de stad, een jaar al zeg je? Onder de rijke boeren komt dat ook voor, omdat ze 't geld erg zitten uit te rekenen, maar wij soort mensen, wij daggeldersvolk, wij trouwen doorgaans heel wat gauwer. Bij ons gaat de liefde voorop en voor het vrijplezier wordt heel wat armoei verduurd. Zo zijn wij nou eenmaal. En de schilders ook, zo heb ik altijd gedacht. Want daar heb ik de voorbeelden van voor ogen gehad. Niet ver van ons vandaan heeft een schilder achter een meidje van een kleine boer gevreën. We dochten allegaar, dat het allenig maar dol jongenswerk was. Een schilder he, dat is toch nog wat anders van stand dan een dochter van een arm boertje. Maar ik weet niet, hoe ik het zeggen ga, jullie hebben eigenlijk geen stand, jullie stand is van ons allegaar, van rijk en arm. Een dokter komt bij arm volk over de vloer, maar allenig om de zieken beter te maken. Jullie leven op en neer met een elk. En als een jonge dokter dol wordt op een meidje van arm volk, daar zie je nooit een huwelijk uit voortkommen.’
‘En met die schilder wel?’
‘Luister. Hij was compleet gek op dat keind van arme boerenafkomst. Ze woonde toendertijd met haar vader, een weduwman, helegaar alleen op de Breudijk. In dat huis is ook nog een moord gebeurd, maar lang vóór mijn tijd. Zó allenig staat het. Het was een heel mooie meid, dát wel. Zo ampart, ze zeggen, dat die schilder heur naderhand nog nakend uitgeportretteerd heeft. Schande, als het waar is! Maar voor zeker mag ik 't niet overbrieven, ze hebben er mijn persoon niet bij geroepen. Het was een vurige meid ook, van sterk mensenslag. En omdat die schilder óók geen ouwe dooie diender was, kan je wel verstaan hoe 't onder die twee toeging daar in die eenzaamheid. Op 't lest was hij aan die meid verslaafd, als een touwbaander aan de drank. Wat deed de vent? Hij deed haar kond: ik kom gewoonweg bij je thuis. Dan slaat vader je dood, zegde ze weerom. Nietwaar, en die laat me nog wel mooi met jou alleen ook. Hóé deed die schilder dat? Hij gong er stout heen, stootte 't deurtje open en dáár stong de vader. Maar die kende nog niks van de verhouding tussen die schilder en z'n dochter af. En hij wist dus helegaar niet, dat het er eentje was, die astrant op 't spekkie afkwam. Jij, zee die schilder, jij hebt een woest-mooie kop, een test, waar een boom van een schilderij in zit. Hij wou 't ventje uitportretteren en de weduwman
| |
| |
gaf terug: veur geld is het te koop. Goed. Maar 't duurt lang, vader, en je zal helegaar stil moeten staan. Als je maar veur lang stil zitten betaalt, acht stuivers den uur. Tien! schreeuwde de schilder, maar dan is 't niet zitten, je moet stáán. Een landswerkman behoort met de spaai in zijn klavieren geschilderd te worden, dát is de eis. En op het land, want daar hoort hem. Dáár... wees de schilder, op het aarpelkampie! Aldaar vat jij de spaai beet, buig je lijf voorover en ikke, ik blijf hier, ik schilder jou deur de raamsponningen heen: Dát wordt pas mooi, dan sta je tussen de geraniums en de waterfoks van de vensterbank. Prachtig! Ga d'r heen, één uur betaal ik je vooruit en over een uur nóg een uur. Ik zal je door 't raam wel wijzen, hoe en waar je staan moet, geluksvogel. Want jij verdient hedenmiddag een grof stuk geld met niks doen. Dát vond het ventje ook en hij laaide zijn spaai fluitend op z'n nek en ging staan niksdoen en geld verdienen. Drie uur lang, 't is zonde. Affijn, de rest vat je zeker zó wel. Dat wier daar een mooi spul in 't boertje z'n eigen bedstee. Maar ik moet die schilder tot z'n eer nageven, dat hij het arme keind getrouwd heit ook, toen ze huilend naar hem toegelopen kwam in de stad, omdat het ja zo ver was met heur. Hij heeft er een pronkstuk van een vrouw aan gehad en ze moest toch (om bij zo'n schilder veur een heel leven te passen) heur eigen aan een hoop nieuwigheden wennen. En dat vind ik nou mooi van zo'n meidje van achteraf, ze wier hem een ware schildersvrouw. Rijkdom, armoei, álles verdroeg ze met hem en om hem. Want jij zegt, dat jij tweehonderd gulden in je vingers hebt zitten, maar die schilder ook. Allenig is 't zeggen, hij was nogal lui uitgevallen; daarom hadden ze 't schraal. Maar hij was hoog gezien vanwege z'n schilderstukken.’
‘Ziet u verschil, tussen het werk van die vroegere schilders en het olieverf, dat ik daarginder maak?’
‘Ja, dat doen ik.’
‘Vertel 't dan eens.’
‘Dat kan ik je zomaar niet uileggen. Je moet bij mijn hier geen geleerdheid verwachten.’
‘Kom, u hebt toch ook ogen. Zeg het dan maar op de manier, zoals het bij u opkomt.’
‘Nou,’ zegt ze, met ogen starende in de verte... ‘die mensen van toen, schilderden een mens, of een blom of een kamer met alles eraan. Moeder hebben ze indertijd binnen geschilderd, aan het open vuur. Alles stong erop, tot het blikken kammenbakje toe en de tondeldoos en de blaker en snuiter, álles. Maar jij hebt het meer op Aagje heur ogen begrepen; zoveel heb ik er wel van afgekeken.’
‘U hebt tenminste goed opgemerkt,’ zegt de schilder. ‘Want zo is
| |
| |
het ook volkomen. Dat komt, omdat ik me meer voel aangetrokken tot hoe de mens is, dan tot zijn uiterlijk.’
‘Zeker, omdat jij veel kalmer van aanleg bent,’ zegt Geitemie waardeschattend. ‘Jij wil weten, hoe de mens van binnen bestaat. Maar zo'n keind als Aagje, zit daar nou al wat hersenwerk in, dat naam mag hebben? Dat moet zich toch nog allemaal zetten?’
‘Dat kind kijkt helder, moeder. En alle kinderen zijn ook niet eender, dát weet je toch wel. Ik denk, dat er een openhartige jonge meid uit groeit.’
‘'t Moge zijn,’ zegt ze met een dik gevoel van geluk in haar krop. ‘Ik wou maar, dat ik tweehonderd gulden voor je had, je kreeg ze van me mee.’
Gedurende nog een paar dagen is die ernstige jonge schilder weerom gekomen. Toen was hij zeer deskundig geworden omtrent het nut en de prachtige eigenschappen van geiten, daar heeft zijn gastvrouw wel voor gezorgd. En evenzo edel en slim geiten zijn, zo lomp en stom zijn koeien. Ook zijn koeien kwaadaardig, ze trappen in de melkemmer als ze daar kans voor krijgen. En ze zijn lelijk, met hun uitgemolken schonkerige lijven. Zie daarentegenover een geit, zélfs een ouwe bestgevende melkgeit, die blijft fraai in zijn vorm. Zó overtuigend zong Geitemie de lof van haar trouwe huisdieren, dat na drie dagen alreeds die schilder zijn walging overwonnen had en geitemelk dronk, ja nu ook lekker vond. ‘Als je me niet beduvelt,’ meende Geitemie daaromtrent, ‘dan ben jij toch een manspersoon van rechtschapen karakter.’ En ze verzon iets, waarmee ze hem van dienst kon zijn. Wat mocht dat wel wezen? Ze moest hem toch ergens mee gerieven, al was hij wel erg van ander slag dan die vrolijke schilders van vroeger. En ineens wist Geitemie het. Ze weet nu, welke kleur hij 't meeste gebruikt en dat is blauw. Ze zal verf kopen. Schilders hebben de verf zitten in propjes van theelood, ze heeft het allemaal fijn afgekeken. En zie, daar heb je de koopman met z'n hondekar, daarop is te vinden een hele bazar van mooie dingen.
‘Heb jij verf?’
‘Ja verf.’
‘Blauwe verf?’
Rrrt. De koopman werpt een gevouwen kartonnen staalkaart voor haar open. ‘Zoek zelf maar uit, lieve Geitemie.’
‘Hou jij je brutale bek maar, of ik koop niks!’ En ze zoekt de ware kleur uit en dat valt niet mee. Want ze gelooft, dat het ware, het echte blauw van de schilder, precies tussen twee kleuren blauw van die staalkaart in zit. Maar ze moet kiezen en ze neemt kobalt. De koop- | |
| |
man overreikt haar een blikken busje, met een rond blauw kleurmonster buitenop. Maar neen hoor, dát bedoelt ze niet. ‘Ik moet heel wat anders hebben, man. Ja, hoe ga ik je dat uitleggen. Zo'n drolletje van theelood, met een schroefje erop.’
Dit vernomen hebbende, meent de koopman, dat Geitemie hoorndol is geworden, van de omgang met al die vieze geiten. Maar vanwege de klandisie informeert hij geduldig waar het dan wel voor dienen moet. En dát wil Geitemie nu juist niet verraden. Maar zo'n koopman is geduldig en vernuftig tevens, hij komt er dus tóch achter.
‘Goeie Geitemie,’ zegt hij, ‘want lieve Geitemie mag ik niet meer zeggen, verf is verf. Geloof dát nou van mij. En koop jij nou maar gerust een busje kobalt, die schilder zal er verdomd blij mee zijn.’
En Geitemie laat zich bepraten, omdat ze nu toch zowaar hoort, dat die schilders zelf hun drolletje vullen uit de eigenste bussen, fijne verf. Ze koopt voor goed geld een busje kobalt en geeft dat diezelfde avond al aan de schilder. De koopman heeft tóch waarheid gesproken, want de schilder dankt haar recht hartelijk voor haar kostbaar geschenk. ‘Nou kan je een hele tijd vooruit,’ jubelt Geitemie, ‘maar is het de goeie kleur wel? Ik was daarover niet in 't klare.’
De schilder vond het prachtverf, precies zijn kleur. 's Anderendaags vertrok hij voorgoed. Het kartonnen stuk, voorstellende Aagje naast het dartele, gekke geitje bleef als tastbaar teken van zijn aanwezigheid achter, het schilderij in blauw - kobaltblauw weet ze nu - droeg hij mee.
‘En nou mag jij me een keinderachtig oud wijf vinden,’ jammerde Geitemie, ‘maar ik heb vier van m'n keinderen moeten afgeven, ze liggen beaard in Montfoort. Kan een moeder dat vergeten? Nee, zeg ik je, dat kan ze nooit vergeten. Maar 't is me nou, of ik er vijf heb afgegeven, om wat jij meedraagt. Het keind heit haar grote ogen zo open.’
Toen zei die schilder haar, dat hij 't verstaan kon, wat zij nu beleefde. Telkens, als hij naar een koper een schilderij wegdroeg waar hij in volle overgave aan gearbeid heeft, ervoer hij dezelfde afsnijding. En hij ging heen, Geitemie achterlatend met grote achterstand in het stikken van soldatententen.
En eerst toen ze weer als van ouds en zonder verdere avonturen, haar wieltje naarstig snorren liet, kwam ze tot het begrip, dat ze eigenlijk nooit geweten had hóé klaar groot open die ogen van haar Aagje waren. Maar nu weet ze het, ze heeft dat op onvergetelijke manier gezien op dat schilderij in blauw, kobalt heet dat. Het duurde lang, eer ze de pasteltekening inlijsten liet. Ze vond het zo aangenaam daar des avonds alleen wat naar te kijken voor het slapen gaan. Maar
| |
| |
ten slotte bestelde ze toch een lijst, met dure uitspringende hoeken, bont en bar mooi.
|
|