| |
III Geitemie zegt haren vent gendag
Heel langzaam komt de welstand weerom in 't gezin der armen, als dat door ziekte is bezocht geworden. En nog te meer, als het vader en geldverdiener eigens was, die op zijn rug kwam te liggen en als een kwaaie duit uit het verkeer werd genomen. Een boer kan z'n daggelder toch maar betalen, naarmate hij dagen heeft gewerkt. En Geitemie's vent had heelder maanden 't zeer in zijn pezen gehad. God zij gedankt, de bijen hebben hun werk goed gedaan, het flerecijn is teruggedrongen. De onschuldige beestjes hebben het kwaad meegenomen in het vuur, ze hebben een gezin gered van de ondergang.
Geitemie heeft de seizoenen zien komen en gaan, de jaren evenzeer. Jonge dartele geitjes werden ernstiger, later bedaagd, dan hield ze maar weer ter vervanging een nieuw kalfje aan, liefst uit eigen stal. En toen er vele jaren voorbij waren gegaan, was haar gezin de gevolgen van vaders ziekte algeheel te boven, ja het leek of er weer wat welstand wenkte. Opnieuw heeft ze haar oude sik zien sterven, de jonge sik gaf haar twee bokjes. Maar toen was ze geldelijk toch ruim zo ver, dat ze in Willeskop een mirakels mooi geitje erbij kopen kon; daar ging mettertijd wel weer een beste melkgeefster uit wassen. En 't is niet kwaad, dat er eens nieuw bloed bij wordt genomen. Ze had er goede hoop op. Want bij Geitemie sterft zelden een jong geitje, goed gezegd is haar dat nog maar één keer overkomen. 't Mensdom mag dan zeggen dat geiten teer zijn en koeien sterk, maar dat is niet waar.
| |
| |
Een geit die goeie oppas heeft, hoeft niet te sterven, weet ze uit de ervaring. En die krijgt ook de tering niet, gelijk menige koei. En die tering van koeien gaat over op de kinderen heeft in Het Nieuws gestaan. Ba, al het volk moest toch grauwen van koeien; hoeveel helderder van binnen is dan de geit.
Het jonkie uit Willeskop, in haar propere stal gekomen, groeide lievelustig op, werd op de gestelde tijd ritsig, wist rukkende aan het touw de bok te vinden toen Geitemie de ware tekens der rijpheid had waargenomen en ze dus met haar aanwinst op stap ging, en nu zat ze al af te tellen; nog maar enkele weken. Omstreeks diezelfde tijd telde ze zélf ook af en ze dacht... het kon wel eens gelijk beuren. Maar 't heeft niet samen mogen gaan; daags nadat het eerste Aagje dat ze later weer afgeven moest in de stuipen haar stemmetje liet horen bij Geitemie - en zo'n kind der mensen mekkert bijna eender als een geitje - had de nieuwkoop ook wat bij zich spartelen. Eén maar, zo gaat het meestal de eerste keer. Fortuinlijk en wel, was het een geitje: haar moeigetobde kop stond trouwens niet naar bokken in deze dagen.
En toen Geitemie weer opstond, was haar eerste gang naar de nieuwe aanwinst. Helaas, met één oog zag ze 't al. Heel de wereld mag zeggen, daar is een rechtgeschapen geitekalf geboren, zij wist beter. Er zat geen achterlijf van betekenis aan, daar kon nooit een zware uilder tegen groeien. Weg ermee! Een derde geit had ze graag erbij willen hebben, maar dan géén half werk. 's Anderendaags al ruilde ze het witte blaatding zonder uitkomst voor twee knotten sajet bij een langskomende manufacturier, die óók wel eens aan een eigen melkstal wou. En toen ze weer helegaar goed lopen kon, trok ze tussen twee zoogbeurten in helegaar naar de Oudewaterse Damweg; daar wist ze bij de watermolenaar een pronkstuk van een zwartbont geitje te koop. Ze kon het ruim uit de hand betalen, want er vloeide nu ook van andere kant nieuw geld in haar kast, haar oudste jongen was maatje geworden bij de wagenmaker van Montfoort.
Ja, ze mag nu op welstand gaan hopen. Want jaar op jaar komt er nu een ander opgegroeid keind als werkgast in de rij. Ze eten rechtevoort als wolven, dát is waar, maar 't meeste voedsel komt toch uit de akker. Het brood bakken ze zelf en het vlees komt uit de kuip. Maar het is net, of de natuur verbiedt, dat daggelders ooit tot overvloed komen. Toen ze het vele jaren geleden zowaar tot een eigen koei gebracht hadden - ba, ze moet er niet meer aan denken - kwam daar als waarschuwend teken (dat zulk doen veel te weelderig was voor hun slag) het flerecijn in vader zijn lijf. De koei werd de stal afgeblazen. En nu ze zowaar weer wat guldentjes heeft gestapeld in de linnenkast, nu er twee melkgevende geiten op stal staan en de zwartbonte nieuw- | |
| |
koop als de hoop der toekomst daarneven, nu drie van haar eigen grootgeworden grut al thuis komt met geld, komen er weer nieuwe ongemakken. Ze weet het alweer met benauwende zekerheid, zelfs Aagje, het nakomstertje, zal niet de laatste zijn. En toen ze halverwege was in haar nu vreugdeloze verwachting, stierf hartje-winter haar schaapje van een kind. Komt er dan nooit een eind aan de tegenheden van een daggeldershuis? Ach, natuurlijk, want ze heeft nu toch een nieuw Aagje bekomen. En van dát Aagje is haar zo iets wonderlijks voorzegd, Geitemie veert ervan op, gaat weer hopen op geluk in de toekomst. Wacht even, vrouw der armen, niet te schielijk met je vreugdverwachtingen. Nog voor haar geruild kindje ter been was, viel ze zelf ziek: het keren der jaren. Mag dan de duit van de daggelder nooit of nooit een stuiver worden? Gelukkig, ze raakte in die maanden zó van haar positieven af, dat ze 't slinken van het kleine kapitaal in de linnenkast niet heeft waargenomen. En eindelijk, toen ze gans vermagerd, gans veranderd, want met uitgeblust vrouwenlijf opstond uit de bedstee, ervoer ze zodanig veel geluk van het beeldmooi kindje, dat haar in ruil voor 't andere Aagje was overgezonden, dat ze aan geld
niet dacht. Wat is geld, in betrekking tot zúlke grote blijdschap?
En weer moest het gezin herbeginnen wat geld bijeen te zamelen. Och en och, wat stonden er veel boodschappen te kraaien in Montfoort, die zomaar gehaald waren op de lat, toen moeder lag te vechten tegen de vruchtbaarheid in haar, die maar niet afsterven wou. 't Is een groot geluk, dat er in wijde omtrek een groot vertrouwen bestaat tot Geitemie en haar vent, want zo al die mensen vandaag eens om hun geld kwamen, dan waren de drie geiten nog niet borg genoeg. Maar omdat het mensdom in Montfoort geduld had, tot die lelijke beer van een molenaar toe, kwam haar gezin ook weer uit dát zwarte gat naar boven gekropen.
Twee jaren na dato, haar laatste kindje, haar lijfelijk juweeltje liep en dartelde al lang, was ze de geldelijke gevolgen van haar ziekbed gans en al te boven. En de notaris van Montfoort, die een echte kenner is van aanleidingen tot welstand en armoei in allerhand soorten gezinnen, profeteerde: als er nou bij die Geitemie thuis niks meer gebeurt dat zwaar in de papieren loopt, komt ze boven Jan. Hij kwam ertoe dat te zeggen, omdat de dochter uit dat gezin als bellemeisje door zijn woning draafde. En hij wist tevens op een haar na, wie er voor dat gezin alreeds aan 't geldverdienen toe waren. En dat overwegende, verwachtte hij binnenkort Geitemie toch óók eindelijk eens met een rokzak vol zilvergeld bij hem. Ja, waarom die arme verschopte Geitemie niet? Ze heeft nu lang genoeg uitzichtloos geploeterd, daar in 't dooie achterafse Blokland.
| |
| |
Maar die notaris verstond beter de kunst van dure papieren schrijven dan van profeteren. Want toen naar zijn becijfering Geitemie zowat moest afkomen met haar zak vol geld, brak bij de boer waar haar oud ventje werkte, de houtere pal van de hooibergwind. En dat was genoeg. Als de wieken van een molen sloegen die windspaken rond; ach, wat is zelfs een oud taaigebakken werkventje breekbaar als 't erop aankomt. Dit geweld was hem te erg geweest. Ze droegen hem op een tenen horde, die ze hem onder 't mismaakte lijf schoven naar de wagenschuur en gingen de weduwvrouw Geitemie waarschuwen.
Die kwam en keek er naar, ze zei niets, maar je zou gezworen hebben, dat ze er nog meer van vermagerde. Of leek dat maar zo, omdat de mensen de zware Geitemie nog kenden, van voordat ze zo ziek was geweest, toen haar boom raakte uitgebloeid?
Een volwassen lijkkist met verzilverd draagbeslag eraan - en minder hoefde toch niet voor zo een oppassend huisvader - kost meer dan een geit waard is zelfs in volle melkgift. En van zulk een beaarding had Geitemie nog geen ervaring; tot nog toe waren er uit haar woning alleen maar kindjes weggebracht naar de kuil in Montfoort. Verschrikkelijke dagen; niet alleen dat haar ventje door dat mokergeweld van haar afgescheurd was voorgoed, tevens omdat ze heelderdag wel klaar kon staan met te betalen. En alles van de rouw is comptant, dat is een oude wet. Want de wereld weet het wel dat op weduwvrouwen niet valt te bouwen. Omtrent alles wat Geitemie had gestuiverd, ging teloor in die dagen. Toch wilde ze, dat alles geschiedde naar de eis; zo liet ze vier stopflessen brandewijn uitdrinken door dragers en klagers te zamen en smeerde ze de dag van de begrafenis met trillende handen honderd en tachentig krentekadetten. Toen alles op was en uitgedronken, lieten de geburen Geitemie alleen met haar kinderen. Toen hebben al die kinderen verwacht (alleen natuurlijk het nakomertje niet want dat was daar nog te onnozel voor) dat moeder wel zou gaan huilen. Maar ze trok haar zwartgeverfde serge zondagsrok over haar hoofd heen uit en haar werkkleer weer aan. Een schort van donker fatsoen bond moeder voor, óók al maaksel van de laatste dagen. Toen ze klaar was, ging ze zitten, haar voeten op een stoof, haar handen gevouwen over de geslonken buik. En moeder zei niks en ze huilde niet. Ze zát daar alleen maar. En je kon zien, dat ze 't harde ogenblik nog niet bevatten kon, maar naar achteren peinsde.
Ja, Geitemie overdacht het afscheid dat ze had genomen van haar oud ventje, aleer de gewisse timmerman kwam, om de zesde plank dicht te schroeven. Ze heeft het batisten doekje, dat afkomstig was uit de linnenkast van zijn boer, niet van 't dode gelaat af durven halen. Want de vrouw van zijn broodheer had haar nog zó gewaar- | |
| |
schuwd, haar mans wezen was ijselijk stukgeslagen door de spaken van die hooibergwind. Maar ze kon wél tegen hem praten. En toen heeft ze gezegd: ‘Ik kom ook nog bij je, goeie ouwe vent, wacht maar. En vergeten zal ik je onderhand niet. Zóveel jaren heb je me in ere gehanteerd, altijd beleefd, nooit gram of rauw en verdragend ál m'n kuren. Je bent niet mooi geweest, maar bar geduldig, dát wel. En rechtschapen was je ook. Naar ander vrouwvolk heb je nooit omgezien, ál je dartelheid was heel je leven lang voor mij. Dat is eerlijk van jou geweest; dankie. Daarvandaan is het, dat ik je ook heb gerespecteerd. Daarom is je dartelheid me nooit te veel geweest, denk dat nou achteraf maar niet. We hebben een heel stompje jong bij elkaar gefokt, dát is waar. En van eigens zijn ze heel niet gekomen, maar ik ben er nou toch best tevree mee en met de laatste 't allerzeerst. Dankie, dankie voor alles. Allenig, dat je ooit een koei onder de geiten hebt gejaagd, dát had je niet maggen doen. Maar hurt, dat is nou ook voorbij, álles is voorbij.’
Dat gezegd hebbende lei ze haar handen op de ogen, ze asemde zwaar en ging aan z'n hoofdeind zitten. Macht om te bidden had ze niet. Als ze nu haar handen maar stijf op heur ogen bleef drukken, zag ze de toekomst niet. Hoefde ze niet in die leegte te kijken, een leegte zonder licht erin. Een leegte die haar ook nog algeheel bevangen hield, toen de begrafenis heel en al voorbij was. Wat moest ze toch gaan beginnen?
‘Ja, moeder,’ vroeg haar de oudste der meiden, ‘zeg toch eens wat, je zit daar maar en kijkt voor je eigen heen, we willen het vernemen uit je mond. Blijf je hier wonen?’
Geitemie kon haar parool niet vinden, verward en bekant beschaamd keek ze voor zich. En omdat de kinderen ook zónder woorden omtrent wel verstaan konden wat er in moeder nu omging, zei de wagenmaker, dat ze zich voor haar eigen volk niet te schamen had. Hij begreep best, dat er geen bonk geld voorhanden was. Maar ze konden allemaal werken en ze zouden ook werken.
Waarop Geitemie zegde: ‘Dat staat jullie braaf. Maar een jonkman op zijn jaren gekomen, trouwt met een meidegie; een meidje trouwt met een man. En 't eigen is het naaste, 't eigene huishouden gaat dan voor. Maar laat ik geen zorg hebben op voorhuns, als jullie allegaar getrouwd zullen zijn, dan ben ik wel hemelen. Doe maar.’
Wat vonden de kinderen het raar en onvast van moeder, dat ze over de bepaling van haar geldelijke toekomst eigenlijk helegaar niets horen wou. En ze begrepen dat wel; vader had altijd voor de centen zorg gedragen. Maar geld voor leeftocht komt toch niet uit de lucht gevallen. En ze bleven aanhouden, moeder móést nu even luisteren.
| |
| |
‘Ja, zeg het maar, kinderen, ik luister toch.’
En ze zeiden haar, dat ze te zamen nog niet genoeg inbrengen konden voor haar. Haar ogen dwaalden weer af, bij 't aanhoren van al de geldsommen, die werden opgeteld tot er een tekort overbleef.
‘Dan neem ik van nou af,’ zei ze, op de plechtige manier waarmee een steenrijk mens over al zijn kapitalen beschikt, ‘dan neem ik Aagje bij mij in de bedstee. Want die bedstee is nou toch zo breed.’
Toen gaven ze 't cijferen met moeder maar op. En ze overlegden wijders zonder haar, gingen zitten rekenen op een hoekje van de krant; neen 't wier magerpot bij moeder, hóé ze 't ook bekeken. Toen is de oudste van haar meiden naar vader zijn boer gegaan en die was barmhartig, want hij betaalde ineens een heel verreljaar daggeldersloon uit, met z'n kaken op elkaar. ‘Hij heit me van vóór z'n trouwdag af gediend,’ zei de boer ter verontschuldiging voor zúlk een uitgaaf ineens waar geen goeie reden voor aanwezig was. Geitemie, die ervan kwam te vernemen, werd door dusdanige goedheid zó aangegrepen, dat ze wee water van dankbaarheid in haar keel voelde wellen. Er zijn toch nog wel goeie mensen op de wereld. O zo. En ze douwde haar bootje dan maar van wal af, ze móést wel verder.
Juist in die dagen stond er een advertentie in Het Nieuws, dat er thuiswerksters werden gevraagd door 't Woerdense legermagazijn voor legertenten en Geitemie liep kordaat voor haar doen naar Woerden, om zich aan te bieden. Ze vernam daar, dat ze een aanbeveling moest tonen van de burgemeester, waarin verklaard werd dat ze eerlijk om zou gaan met 's Rijks tentenlinnen en wijders dat ze een ontaard duur trapnaaimachien zelf aanschaffen moest. Dat laatste was geen geringe zaak, maar Geitemie nam 't aan. En toen ze een goed jaar het wieltje had laten snorren, 't onwillig-zware tentenlinnen geknipt en geplooid, begon ze er gewin aan te besommen. Want de machine was aanbetaald.
Toen ook keek de weduwvrouw Geitemie de wereld weer wat klaarder in; ze heeft twee handen aan haar lijf. Wel kwamen er zeerdoende rauwe kenen in die handen van het stugge tentenlinnen. Maar dat achtte ze niet al te zeer.
|
|