| |
II Geitemie houdt niet van koeien
Geiten zijn deftige beesten, deftiger dan menig mens. Zie toch, hoe de geiten over hun graskammetje stappen, speurend naar een verhevenheid om op te klimmen en daar, met de vier houtere pootjes sierlijk bij elkaar, wat te gaan balanceren. En al is 't maar een omgevallen emmer, of een kistje waar pakjes stijfsel in aankwamen, dat is voor een zeer deftige geit niet te gering, om zich op een alp te wanen. Dan steekt zo'n goed koetje der armen haar lange filosofenkop eigenwijs in de lucht en begint ineens te dansen, zonder te vallen. Doe het een geit maar eens na, op zulk een gering platform.
Geitemie kan er aandachtig en best-tevreden naar kijken. De helft van het dagmaat land, dat bij haar povere woning behoort, is voor haar geiten. Daar laat zij ze weiden en zelfs hooit ze er nog ten dele van. Een heel mensenleven lang heeft ze ervoor gewaakt, dat haar melkvee niet in de akker kan komen. En al is die akker afgemaakt met hekken, prikkeldraad en palen, geiten zijn slim en geduldig. Ieder jaar moet ze wel een paar maal heel haar asem verlopen, omdat anders álle kool uit haar akker zou zijn opgevreten. Want geiten zijn lekker uitgevallen en ze lusten altijd nog wel wat anders dan gras alleen. Groente uit de akker achten ze wel onder 't fijnste, vooral zo ze van alle soorten wát kunnen geknabbeld krijgen. Maar ook zit een geit graag aan boombladeren. Zie toch, hoe fraai ze menigmaal op de achterpoten staan te dansen, om bij de onderste takken van haar pereboompje te kunnen reiken. Zoiets sierlijks zie je een koe toch nooit doen.
Geitemie heeft een barre hekel aan koeien. Want die zijn traag en lomp, herkauwen lijzig. Een geit gaat daarvoor kwiek op d'r omgevouwen pootjes liggen en herkauwt vlug, grijpt en passant hier en daar nog een spiertje gras, praat onderwijl vriendelijk mekkerend met de vrouw en kijkt met helle aandacht naar álle kanten. Dat alles te zamen is toch zeker méér dan niks; 't zijn levendige felle beesten. Gei- | |
| |
ten zijn ook dankbaar en ze tonen dat. Als je er wat goeds bij brengt, wrijven ze hun helder lijf dankbaar tegen je aan, een koei pakt alles beet zonder boe of ba. Neen, nooit meer een koei. Eénmaal in de eerste jaren van haar trouw, toen er nog om het andere jaar bij haar een kind werd geboren, zijn ze toch echt eens aan een koei toe geweest; haar vent wilde dat. Een koei, zo zei hij, heeft omtrent zesmaal groter melkgift dan een geit. En daar kon hij van meepraten als de beste, want ál z'n jaren heeft hij de koeien der boeren gemolken, trouw op z'n post, twee keer per dag. En als hij dan zo eens op een verwaaide keer onder een van moeders geiten kwam te zitten, mensen nog aan toe, wat vond hij dat dan een geknutsel. Dat gulpt er niet uit gelijk bij een gezonde koei, maar 't spietst met een akelig dun stuifstraaltje, net motregen. En hij heeft zó lang de koei verheerlijkt, tot Geitemie er in de verte óók wat van geloven ging, al wou ze dat amper bekennen. Haar vent, dat waarnemend, zei op zekere dag, toen ze afgemat in 't kinderbed lag van een zoon die het tweede levensjaar nooit bereikt heeft: ‘Vrouw, ik kan best een koei kopen, van wat m'n meue me onderlaatst nagelaten heit.’ Geitemie ze niet ja, ze zei niet nee. Als hij haar op dat uur gevraagd had, of 't met haar goedvinden was, dat hij de toren van de grote kerk kocht, ze had hem laten betijen; zo moei. Toen ze drie dagen kraams was, stond hij wéér aan haar bed. Hij vroeg, of ze even dwars in de slaapkoets wou
gaan zitten. Toen haakte hij het ene luik van de bedstee af, omdat het haar anders belet zou hebben door 't raam te kijken en trok weer rap naar buiten. Subiet daarop kwam hij met een koei langs, zowaar een koei, ze zag het met haar eigen ogen; een koei eerlijk van zijn erfgeld gekocht.
En toch kon Geitemie het bekant niet geloven. Toen haar daggelder overnieuw voor haar bedstee stond, het zwiepende spaans-rieten stokje nog parmantig in de hand, leek hij wel zat. Zo raar vielen de woorden eruit. Het plezier om de koei zit hem hoog, docht haar, en daarom viel het haar te zwaar, zijn vreugde te bezeren. Haar vent is ook zo goed voor haar en hij kan het toch niet eigens verhelpen, dat hij zo ongenadig lelijk is. En ze heeft in haar bange uur hem dit keer al zo smerig gevloekt, dat had ze niet maggen doen. Daar heeft hij met geen kwaad woord op geantwoord en nu heeft Geitemie toch echt wat goed te maken. Ze zegt, dat ze het een wonder van een mooie koei vindt, tenminste zo in de gauwigheid van 't langskomen bezien. En dat zij van haar kant roodbont slag beter lijen mag dan die stomme hufters van boeren hier, die verwachten alleen maar 't heil en de vetste melk van zwartbonten. En dat de roodbonten véél aardiger afsteken bij 't grasland, o zo. Kleuriger!
| |
| |
Dat vond haar vent eigenlijk niet, hij was al net zo als zijn boer, zag liever zwartbont. Maar de zwarte Hollandse zijn hem te durabel geweest op de markt, daarom kwam hij nu achterom met een koeigie van de hoge landen, een rooie zandvreetster, zo ze dat hier misprijzend believen te noemen. Maar hij verslikte z'n eigen van 't geluk, dat Geitemie zo bar blij met hun nieuwkoop bleek te zijn. Wat dat betreft had hij eigenlijk wel wat anders verwacht. Hij schonk zich een neutje brandewijn in, uit het flesje dat in haar bestrikte bakermandje lag, dat was ook goed tegen dat misslikken en 't paste bij de vreugde, om zijn nieuw bezit.
‘En nou,’ zei hij lodderig van 't geluk en van de brandewijn, zijn zesde droppel vandaag al, want bij iedere herberg onderweg had hij de bijzondere dorst gevoeld, die voortkwam uit zijn verlangen, dat álle mensen van heinde en ver zijn koeigie mochten zien, ‘nou vrouw, ga jij in 't vervolg beste aansterkende koeimelk bekommen, net als rijk volk. En de keinders ook.’
‘Maar onze geiten?’ vroeg ze benepen.
‘Die zijn in sommige jaren duur op de Woerdense jaarmarkt,’ wist hij.
‘O!’ kreunde ze.
En 's anderendaags lustte ze toch echt die weeë zouteloze koeimelk niet. Daar mankeert wat aan, docht ze bevende. Maar ze hield die walging voor zich, ten respecte van haar werkse vent. Geitemie dronk met haar ogen dicht en tegen beter weten in, melk zonder geur of smaak, dweilerig vatenwater gelijk. Wel twee dagen hield ze dat vol, toén kon Geitemie het niet langer. ‘Als ze me nou niet subiet een tas beste grelle geitemelk aandragen!’ schreeuwde ze uit haar bedstee, ‘al kan ik nog amper staan en al moest ik verbloeien, ik piep eruit, mensen! Eruit, eruit! Naar m'n geiten, verstaan jullie me?! En al mot ik de melk zuigen uit heur spenen, geitemelk wil ik. Melk waar zoutigheid in zit, melk met smaak eraan van de natuur!’
Haar daggelder heeft ten avond van z'n kinderen aangehoord, wat moeder ineenze geschreeuwd heeft en hij vond het erg. ‘We hebben voor al dat vee op den duur geen gras genoeg, moeder,’ kloeg hij toen hij zich bij haar neerleggen kwam voor de nacht. ‘En zeker in de winter geen hooi genoeg.’
‘Van de winter,’ zei ze dof, ‘dan heb ik personeel al lang geen melk meer van doen. Laat mij dan m'n geiten maar, tot het keind van de borst is.’
Hij zei kopschuddend weerom, dat hij 't dan zomaar doen zou en wachten met de verkoop van haar geiten. En hij zei wijders te hopen, dat ze de octobermarkt in Woerden niet voorbij zou laten gaan daar- | |
| |
mee. Maar Geitemie gaf, zo moei en ontdaan ze was, al geen weerwoord meer; ze had uitstel van het schrikkelijk vooruitzicht bekomen, haar sikken mochten nog wat blijven.
Twee maanden is de koei hun eigendom gebleven, toen viel de daggelder ziek en die ziekte vrat de koei op, de koei niet alleen, maar nog heel veel meer. Geitemie heeft bij die gelegenheid ook nog haar moeders gouden hangbroche met de granaatjes erin moeten afgeven; wég was dat fonkelend rood sier uit haar leven. Moest er dan niks overblijven voor haar daar achter in Blokland, dan dingen waar je grauw tegenaan kijkt?
Dag koei, kom maar nooit meer weerom - heeft Geitemie gezegd, toen een veekoper het rooie ondier halen kwam. Want nooit is er ziekte geweest in dat pezig ventje van mijn; zó ben jij hier gekommen met je domme langzame kop, of 't flerecijn slaat hem naar z'n goeie hart. Ga maar gauw van ons weg, beteren zal hij met melk van de geit. Zeker weet ik het.
En hij wérd beter. Dokters hebben hem niet vermogen te helpen, maar die hebben misschien gedacht - wat is nou zo'n broodmager daggeldertje van onderop, zo'n ventje vel-over-been waard? Nog minder dan een broodmagere roodbonte koei. Bij een boer waar 't vetpot is, kan je vet rekenen, maar zo'n roodbont armoeventje is eigentlijk een klant waar maar mager vooruitzicht aan zit. Dus ze konden hem niet beter maken. Toen is er uit Teckop, een doodverlaten buurtschap tussen twee tollen, maar waar volk woont dat van geheime kunsten nog weet heeft, een imker overgekomen. Die bijenboer droeg de aloude remedie tegen 't flerecijn bij zich.
‘En dat is zeker een rimmetiekhondje,’ zei Geitemie, ‘en ga jij dan maar weer gauw weg, want dat is gemene opgrijperij, hebben ze me al weten te zeggen.’
‘Het is geen rimmetiekhondje, maar tóch, het leeft. Ik draag bij me, een stopfles vol met bijen. Daar haal ik de stop af en ik trek er een linnen slurf overheen.’
‘En dan?’ vroeg ze benieuwd en ze keek razend nieuwsgierig naar de doenwijs van die kleine bijenmelker.
‘Dan zet ik 't andere eind van die slurf op 't bovenbeen van je vent daar waar veel vlees zit, vat je? En dan zeg ik: In de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes! Hurt! steek de vent beter! - Dan steken m'n bijen, dan wordt hij beter.’
‘O, en is dat waar? Wordt hij dan beter?’
‘'t Is honderdmaal eer gebeurd. En 't kost maar tien schellingen.’
‘Dat is-ie me nog waard!’ schreeuwde Geitemie vervoerd. Want honderdmaal eer is op eendere manier het flerecijn verslagen, de vent
| |
| |
heeft het eigens gezegd en daar had ze, bij geruchte, toch wel eens vroeger wat van vernomen. Dán maar de vrome bijen. Want een rimmetiekhondje is opgrijperij, dat weet ze vast. En van voor waarheid horen zeggen.
‘Steek je poot uit en nijp je ogen dicht!’ commandeerde ze haar lijdend ventje. ‘Want noú gaat het akelig pijn doen, schuw veel pijn.’ En Geitemie sloeg de dekens van hem weg.
Haar geduldige daggelder kon na zó lange martelie in zijn pezen, niet meer geloven, dat nieuwe pijn erger zijn kon dan de bestaande. Maar hij wou met z'n schaamte niet te koop lopen voor een boertje uit Teckop. En z'n gestreepte keperen onderbroek wou hij niet afstropen. ‘Laân ze me steken,’ kreunde hij, ‘in m'n kop, en overal waar ze maar steken willen, maar allenig dáár niet.’ Hij zei het, ten respecte van Geitemie, die daarneven stond.
‘Dán op het dik van je arm! Daar gaat het ook.’
‘En even zo best?’ informeerde Geitemie, zij nu ook met het rood van de schaamte op haar kaken.
‘Net zo best, allenig duurt het dan langer, eer de genezing door al de bloedâren is gelopen. Zo'n oudachtig mager ventje toch en nog zo fier van z'n eigen. Ik in mijn doening, ik heb toch wel vaker wat van een man gezien.’
‘Nou, hou jij dan je bek daar maar over,’ ried Geitemie, ‘zulke zaken worden beter niet benaamd. En mijn daggelder heit recht.’
Haar vent liet toe, dat ze hem het hemd van zijn magere arm opstroopten. De slurf werd erop gezet, de wonderdokter gaf een klap op de bodem van de stopfles en sprak zijn heilig bevel uit. 't Was in een zuchtje gebeurd, te gauw om na te vertellen. ‘En nou branden!’ zei die van Teckop met holle stem en Geitemie docht, dat hij toch echt met vuur aan haar arme daggelder wou komen. Maar 't waren de bijen, die het vuur in gingen. Ze knetterden erbarmelijk, toen was het voorbij. ‘In het vuur,’ zo verklaarde hij, ‘leit nou de ziekte bezworen.’ En hij haalde uit z'n zak een doosje met een verse lading bijen voor de stopfles. Want wijderop moest hij nóg meer ziekte bezweren, door bijengif en door het vuur.
Geitemie vond het zinrijk en plechtig, dat die doodonschuldige bijtjes de vuurdood gestorven waren, ter redding van haar goede daggelder. Die lag nu zoetjes te kreunen van de barmenselijke pijn in zijn arm, maar er mocht geen koud water op, geen stroop die de pijn van bijensteken zo goed mildert, niks en niks, bezwoer die kundige man uit Teckop. ‘Het moet geleden worden,’ zei hij nog, ‘en 't zal de laatste smart van deze soort zijn.’
Toen Geitemie dát vernam, ging ze zielsvoldaan het grote stuk geld
| |
| |
halen, twee daalders. En dat afgegeven hebbende, restten haar nog veertien stuivers. Wijders had ze niks meer dan schuld onder de mensen, allenig geen cent schuld bij meneer de dokter. Want die had ze gelukkig (naar de manier is) nog dalijk kunnen betalen, zogauw hij gezegd had dat hij hier niet meer kwam, omdat er tóch geen verbetering meer in haar vent zat.
De wonderdoender met zijn stopfles ging henen met zijn gauwverdiend groot geld. En hem achterna dacht Geitemie: zou ik aan Jacobus Batenburg, waar m'n meidje voor stoepmeid dient, alvast wat geld vragen op haar jaarloon? Zou ik die schande over m'n huis halen, drie maanden nog voor Sinte Kathrien, heur afrekendag met de boer? Nee mensen, dát niet! Ze heeft twee melkgevende geiten overig, de ouwe sik en de jonge sik. De ouwe is al zó oud, die gaat naar de bok ruiken, zeggen mensen die langs komen. Eigens ruikt ze dat niet, maar wel gelooft ze dat. De ouwe sik kan amper nog een jaar mee en dan heeft ze er nog maar één. Want het geitje dat dees najaar rijp voor de dekking worden zal (het is zó'n mooigie als er nergens een vindbaar is in wijde omtrek) gaat ze nu verkopen omdat het móét. En als dat wondermooi geitekalf in november dan ritsig wordt, zal het zijn ten behoeve van andere mensen. Ze slikt een keer en besluit tot die handel. Zo blijft haar woning van schande gespaard.
En als algeheel opgegeten zal zijn, het dure geldje afkomstig van de mooiste jonge geit, die ze tot op heden ooit heeft mogen aanschouwen, zo zal haar vent weer bekwaam zijn om met zijn genezen botten nieuw geld te verdienen. Want daarvoor heeft hij heden gruwelijk geleden, geleden bekant zonder te klagen.
Ze rekent het haar zelve voor. Ze cijfert en stuivert op haar vingers, ze moet er op 't lest bij turven ook: ja en ja 't is waar... twee jaren lang zal ze nu maar melk voorradig hebben van ene geit. Want de ouwe sik kan niet meer mee, die krijgt al brekerige poten en ruikt zeggen ze kwalijk naar de bok; het zekere teken dat het trouw geiteleven omtrent voorbij is. Vreemd volk wil toch al nooit koffie bij haar drinken. Die de geitemelk niet gewoon zijn, walgen ervan, maar zeker als de geit zodanig oud is. Vreemd toch, wat de een aangenaam lijkt, is de ander een walging. Ieder mens is zijn eigen stank het naast, zegt het boerenvolk terecht. O, als de ouwe geit toch nog maar een hortje tijds het leven houdt, tot vader weer nieuw geld aanwerken kan. Want moest de ouwe geit schielijk sterven, alsdan zou ze toch haast verhopen - 't is zonde en schande ook, maar ze móét daartoe wel komen - dat haar vent haar even zolang niet bezien zal, opdat ze het bakermandje al die tijd niet versieren hoeft. Want hoe zal ze aan zog geraken, als er maar éne geit is, waar heel 't gezin mee toe moet?
| |
| |
Acht pond goed geld hebben ze verloren op de onnutte koei, die enige maanden met z'n lange tong het pover-toegemeten gras heeft geschoren van hun geitekampje en in ruil daarvoor melk zonder pit erin heeft afgegeven. Acht pond, een machtig stuk geld. Voor minder nog moet haar oudste meidje, dat nog maar zo kort van school is en eigenlijk nog heel niet uitgegroeid, haar lijf murwwerken als stoepmeid van de rijke Kobus Batenburg. Indien dat verloren blok geld thans nog in haar handen had gelegen, zo zou ze 't wondermooi geitekalf niet hebben moeten verkopen. En hieruit leert Geitemie gewisselijk, dat een koei een waar ondier is, zeker voor mensen-van-onderop gelijk zij zijn. Ze gaat haar armoei in, met melk van maar éne geit, berusting vindende in het besef, dat ze van nu af vrijelijk op koeien zal mogen schelden, zonder dat iemand haar kan tegenspreken in den huis. Maar haar lelijke magere vent genas, en ze mocht hem nog behouden vele vele jaren. Nooit heeft hij meer naar een koei getaald. Wat dat betreft was hij gelukkig óók genezen.
|
|