| |
| |
| |
I Geitemie heet helemaal niet Mie
Geitemie gelijkt een verzadigd insekt, want ze is opgebouwd uit drie bolligheden. Het kopje, alreeds oudachtig maar met jonge ogen erin, jonge hellichte ogen, is de bovenste bolligheid, die is rank. Maar daaronder kwabbert haar lijf in twee machtige bolligheden, gescheiden door de prangende schorteband over haar buik. Waarom daggeldersvrouwen, zwaar van 't vele baren, haar buik aldus afbinden met een schorteband, weten ze misschien zelf wel niet. Ze ademen er zwaar door, maar 't is mode in deze buurten.
Aan sommige oudwordende vrouwen is nog te zien, dat ze vroeger beeldmooi zijn geweest, al is thans haar vel dun, glanzend en verrimpeld gelijk Japans zijdepapier, al zijn heur handen stijf van 't ongenadig werken geworden. Dat zijn de zuiveren, wier ogen nimmer verouderen. Als daarbij het wezen óók niet veel veroudert, als ze het goede vertrouwen behouden dat kinderen eigen is, dan worden zulken door onnadenkende lieden wel eens kinds geheten. En ook Geitemie is kinds, compleet kinds, voor wie met zodanig ruwe maatstaf pleegt te meten. Zó kinds is Geitemie zelfs geworden, dat ze er zich niet eens altijd meer van bewust is, dat ze helemaal niet Mie heet. Doch dat ze, toen ze nog dartel en fleurig als een bedauwde blom was en even jong als haar ogen tot nogtoe gebleven zijn, een eigen naam droeg, een roeper, speciaal voor haar uitgedacht door vader.
Maar wat heeft ze nu nog aan haar eigen meidjesnaam? Heelderwereld zegt tóch Geitemie. De langstrekkende negocianten zeggen óók Geitemie en andere mensen ziet ze zelden. Want er moet heel wat gebeuren, eer Geitemie Blokland uit trekt. Montfoort, waar ze de torens van zien kan uit haar keukenraam, is toch altijd nog een dik half uur gaans; zij doet er met haar schommellijf wel een uur over. En dan komt ze hijgend bij de winkels, geslagen moei weer thuis. Dat hebben haar de elf aangedaan, die ze ter wereld heeft gebracht daar in het achterland, dat slechts uitpad geeft door weidepaden naar verdere eenzaamheden. Van die elf zijn er nog zeven in leven, vier moest ze afgeven. Elf malen tijdens haar leven, heeft ze het waarschuwend klopje gevoeld onder haar hart, het teken waar ze altijd zo lee en leeg door werd, dat ze weeral zorgen moest voor de spullen. Dan zette Geitemie duldend een schone slachtschotel van keuls potterij onder de filtreerstandaard, vouwde schone doeken in het mandje dat al aardig sleets raakte en lei er ten leste een duur stukje ribbelzeep in: vier centen. In dat mandje lagen ook twee rolletjes zijden lint, blauw en roze. Maar dat is een uitgaaf geweest voor heel haar leven, want ze versierde haar mandje nooit rijker dan met één strik met kleine
| |
| |
slippen en er gaat veel lint op zo'n rol. Vroeger, toen ze nog echt hopen kon, dat het een zoon mocht zijn, of ditkeer eens een welgeschapen dochter, geviel het dat ze met de opschik al begon op voorhand. Zo weet ze nog goed, toen ze die ijzige februarinacht waakte bij haar laatkomertje Aagje, dat vergeefs tegen de stuipen vocht, hoe ze uit verveling alvast een blauw lintje gestrikt heeft om 't bakermandje. En ze heeft dat in die koude grafstille nacht zó mooi gevonden, nu kón het straks niet anders meer worden dan een dochter. En zie, het werd naderhand wederom een dochter, een dik meidje, wéér Aagje. Twee dochtertjes binnen de twee jaar, nadat ze alreeds gedacht had, haar schoot zou voorgoed gesloten blijven, omdat ze in acht jaren geen kraambed meer beleefd had.
Ja, wat was het die nacht dat het kind in de stuipen bleef, toch stil. Haar vent snorkte gerustig, op vaste maat; hij was ook zo moei. Boven sliepen de kinderen, soms hoorde ze er een kreunen van welbehagen, of rommelde er wat. Ze kende al die geluiden wel omtrent, dat laatste gerommel kwam van haar oudste, die zijn eigen verlegde in z'n droom en daarbij tegen 't bedsteeschot stompte. Ze lagen allegaar warm. En dat was maar goed, want buiten bakte het zó ongenadig, soms hoorde je ineens een krak in 't ijs van de wetering. Ook het stuipekindje lag goed warm en verzorgd. Ze mocht dus best even wat spelen met het bakermandje en er een lichtblauwe strik aan strikken, net vleugels van een vogel uit de zon. Zo doende voelde ze tevens niet, hoe koud ze 't had. En toen merkte Geitemie ook niet, hoe koud haar stuipekindje al wordende was. Aardig is dat van het toeval, dat haar kort daarop toch weer een dochtertje werd geboren, nadat zij haar mandje met blauw versierd heeft, want blauw is voor een meidje, roze de kleur voor een jongen.
Er was de ochtend na die rijzige waaknacht rouw in haar huis. De opgroeiende meidjes huilden om Aagje en vader nam per abuis een kees achter z'n kiezen, terwijl hij nog op een andere zoog. En hij wou uit eerbied helegaar niet pruimen. Want hij moest eerst nog eens dood Aagje gaan bezien op kousevoeten, z'n zijden petje beleefd in de hand, aleer hij vandaag naar z'n boer ging. Bij het dodenbedje kwamen ook de kinderen uit de buurt gelijk dat passelijk is. Jammer, ze konden nu nergens bloemen vinden om een engelenkrans te breien. Zelfs kwamen er kinderen van de mensen die veraf wonen, rijk en arm, heel Blokland. Een dood kindje is als van kaarsenwas, de oogleden zijn mooier blank, dan de blankste schelpen onder het dijkgrind vandaan. Als je 't niet hoefde te begraven, zou het feestelijk zijn, een dood kindje onder je dak te mogen hebben. En als je beseft, dat het thans een heilige ziel is geworden, een vrije ziel in 't witte licht, dan kan je er
| |
| |
helemaal niet om huilen. Maar dat besef ontsnapt je wel eens, zeker als je er de moeder van bent, ervoer Geitemie. En dan komt er een ander gevoelen voor in de plaats geschoven, dan zie je een bloedgordijn voor je brakke ogen.
Geitemie kan niet begrijpen, wat dood-zijn is. Dat kon ze al niet, toen ze nog jong was en haar lijf nog niet zo dik en afgereept, heur gang nog trantel, het wezen pront. En ze kan het nóg niet, al is dit nu welgeteld de vierde die ze afgeeft. Er zijn mensen, die alles kunnen begrijpen en over alles weten mee te praten. Dood en leven, blijdschap en verdriet, verwachting en teleurstelling, álles verstaan ze. Het leven met z'n duistere gangen en roerselen heeft geen geheimen voor dat volk. Wat ben ik toch dom... denkt Geitemie. Want ze kan nog niet eens waarlijk beseffen, dat Aagje dood, dood, dood is, dood voorgoed. Dat Aagje afdalen moet in een kuil, dat haar eigen vleesje, en 't zog dat haar ontnomen is en de oogjes die dwazelijk naar haar opgekeken hebben, telkens als 't kind lodderig verzadigd was, dat dit nu alles afgesloten gaat worden in een kistje, versierd van binnen met geschulpt crêpe-papier. Maar ze doet ook geen poging, dit allemaal te begrijpen, Geitemie heeft heel andere aandacht. Ze denkt aan de hemel, waar Aagje is, hoewel Aagje op de schragen ligt. De hemel kent ze. Er zijn hoge bomen in de hemel, het water is er klaar, en roerloos zwart is het onder die bomen. Er zingen gelukkige jonge vrouwen in de kasteeltuin van de hemel en alle mannen zijn er mooi, jong, rijzig, doch één bovenal. De hekken, die toegang geven tot de hemel, zijn zwaar verguld of misschien wel van louter goud. Ga je die hekken door, dan kom je weer aan andere gouden hekken en daarachter begint pas de hemeltuin, waar duizend maal duizend nooitgeziene bloemen in bloeien, allegaar kleuren van de zon.
En nu nemen ze haar Aagje af. Dag Aagje, je gaat door de gouden hekken - zegt ze het kistje na, omdat ze het ware der dingen niet kan begrijpen.
Het wordt zomer en wéér winter, de andere Aagje is er al lang en zowaar, dat is het lelijkste kind dat ooit gebaard werd door een vrouw onder de mensen. Maar ze is getroost door de baakster, die haar wist te zeggen:
Een juweeltje in 't salet.
Wat is een salet? Dat weet Geitemie nu juist weer niet. Maar dat wordt haar uitgelegd door een meneer uit Tergouw, die een keer komt vissen in de snoeksloot naast haar pover bezit. Een salet is zoveel als een
| |
| |
ontvangzaal in een heel groot huis der rijken. O ja, nu vat ze het al. honderd saletten of meer nog wellicht, zijn er in 't kasteel. Moet dáár haar kind een juweeltje in worden? Mensen nog aan toe! En zúlk een Aagje heeft Geitemie gebaard? Hoe is dat mogelijk? Ze gaat erop letten, haar verder leven, of het ook uitkomt. Want ze weet goed: een spreekwoord is een waar woord.
Het wordt zomer, wéér winter, de regelmaat is nu blijkbaar voorgoed gebroken. Haar vent is nog altijd even dartel van natuur, en toch tikt er geen levend wezentje meer aan haar hart. Zou ze de keulse slachtschotel, dit teken harer barre dienstbaarheid, nu eindelijk breken mogen? En de scherven wegwerpen? Zó ver wegwerpen, dat nooit meer een kind zou durven komen in haar onbereide woning? Ach neen, ze durft dat nog niet. Vele jaren geleden heeft ze óók gedacht dat ze haar part aan kinderen al gehad had, toen zijn er nog twee komen kloppen aan haar hart.
Ze beloert dag na dag naar haar tweede Aagje, o wat wordt dat lelijk schaapje mooi. Er ontwaken twee ogen in, bruin en diepkijkend, ogen als droppels schemerlicht van de zon. Boven die warme ogen trillen dikke regelmatige wimpers en wat heeft dit tweede Aagje een fijn vel. De dames uit het salet hebben nog zulk fijn vel niet, o neen. Haar Aagje gaat het heerlijkste juweel worden onder de juwelen, er is omtrent dat kind (haar gegeven in ruil voor 't andere) vast en zeker gave waarheid gesproken.
En Geitemie verstrikt ál haar lint aan dat klein juweel, er mag dan later nog komen wat wil. Maar ze is uitbundig dit keer, ze staat in furie, ze vergeet de anderen die al eerder kwamen altegaar, ja ze vergeet haar vent ervoor. Vroeger kon ze tenminste nog wát begrijpen, tegenwoordig alleen nog maar, dat de zon een partje van z'n overdaad aan flonkering, warmte en geluk heeft afgegeven aan haar. En dat lichtsprietje van het zonnelicht is heelderdagen om en bij haar; welk een zegening.
Geitemie werd, van de dag af dat ze de aparte schoonheid van 't geruilde Aagje voor het eerst heeft waargenomen, beleefd voor haar kind. Ze hanteerde het als iets breekbaars, hóé dik en werks-lomp haar handen ook geworden zijn. Met haar koppie een beetje gebogen kon ze er een kwartier en langer nog naar kijken. Hóé goed gaat haar al ebbende leven nog enden. Bijna waren de resten van droom en verlangen uit haar oud-wordende papperig lijf weggezakt, door al de zorgen van al de dagen. En ziedaar... er wordt haar een kind bezorgd, dat het vlammetje in haar weer aanblaast.
Ze kijkt er ook haar oude man op aan. Mooi is hij niet, maar kromgegroeid van spaai en dariebeugel. Z'n fleur heeft hij afgegeven aan
| |
| |
de boer, voor acht gulden per week, 's winters nog wel eens zeven. Het is een weekloon dat genoemd mag worden, maar wel veel vordert de boer ervoor. Haar vent is vroeger óók niet mooi geweest, wel rechtgeschapen en rechtschapen. En dat wordt door alle moeders genoeg geheten voor haar huwbare dochters. Geitemie mag dus niet klagen, al is haar vent niet mooi. Maar hoe komt er dan zulk een zonnekind in hun huis neergevallen? Er is nu één gedachte, die ze niet afdenken durft. Vroeger, als ze keek in het zwart en klare water, dan wist ze dat ze mooi was. Wel niet zo wondermooi als 't geruilde Aagje, maar toch wel zó mooi, dat ze heel niet misstond in het weelderig buurtschap harer afkomst. En nu is ze dik geworden, log als een bemeste zeug omtrent november. Ze duwt dat besef van zich af; neen, het leven mag haar wondermooi meidje niet aangrijpen en misvormen op eendere wijs. Het ware zonde van de geschonken gave. Aagje, dat is Agatha; het is een naam die iets van doen moet hebben met kleurige edelstenen, dat weet ze van de zilversmid, die twee keer per jaar met zijn mars bij haar achterom komt. En met recht draagt dit laatste kind een naam zo apart, want het is een sierwezentje apart. En toch is deze Agatha voortgekomen uit een afgeslobberd-zware moeder en een lelijke, oude, vergroeide daggelder der boeren.
Hierover praat ze met niemand. Want ze weet al, dat de meeste mensen zó bar veel verstaan en begrijpen - allemaal geleerd op school en ook al uit de geleerde boeken - dat ze voor tere dingen geen aandacht meer hebben. Dus is met heel tere dingen een oude moeder achter in Blokland wél erg eenzaam. En ze denkt: was ik maar goed ter been, zo trok ik naar de Lange Linschoten. En daar zou ik me bekend maken bij de ingeborenen, als een der hunnen. Als ik dan vroeg hoe het kan, dat uit een afgezakt oud vrouwenlijf een kindje ter wereld springen kan, zó wonderfijn, ik zou bescheid vernemen. Want dit is geen zaak van domheid of geleerdheid, maar een onderscheiding in het tere; daartoe zijn mensen, die een heel leven geleefd hebben in een wondertuin onder deftige oude bomen, die zich spiegelen in klaar zwart water, zekerlijk bij machte. Maar in Blokland ziet Geitemie alleen maar kleihufters, mannen die aan zwaar eten denken en aan het wijf in bed, wijders nergens aan. Vreemdelingen zijn dat voor haar, al woont ze er nu al zo ontaard lang tussen.
Ja, ze is hier wel erg alleen geweest al die jaren. Alleen naast haar goede vent, alleen zelfs tussen haar trossel kinderen. Hoe zoiets kan? Kinderen, die je onder 't hart gedragen hebt, die je in pijn ter wereld hebt gebracht, kinderen waar je voor gevochten hebt tegen armoei en ongunst van de tijd, die je gevoed en gekleed hebt, waar je bij gewaakt hebt tijdens ziekte... kunnen die je vreemd zijn? Neen, zo is het niet.
| |
| |
Ze zijn haar zo dierbaar, allegaar tezamen en ook elk smoeltje apart. Maar ze praten een vreemde taal voor haar; ginder onder de oude deftige bomen ging andere taal rond, de taal van haar jeugd, haar kindsheid. En in die andere taal zijn sommige zaken te benamen, waar in dom Blokland nog geen woord voor uitgevonden is. Zou er één mens wonen in Blokland, oud of jong, rijk zij 't arm, die 't verdriet van heel de Lange Linschoten verstaan kan, dat golfde door de buurt, toen de laatste jonker verarmd van 't Heerlijk Huis vertrekken moest? Er kwam nu toch een rijk man in zijn stee, die weer geld kon laten rollen. En zou er één wezen in Blokland te vinden zijn, die kan bevatten, waarom Geitemie uit Linschoten geboortig, zo mirakels moet letten op dat laatste Aagje? Neen, en zelfs onder haar eigen jonkvolk is er niet een, die dat vermag te verstaan. Brave kinderen, dat wel; ze stelen, roven niet, de oudsten voelen de zorgen alreeds die op vader en moeder zijn gelegd, alles mag waar zijn, maar die kinderen zijn van ginder niet geboortig, ze zijn van dat soort niet. Jammer.
Geitemie wilde, dat ze aan dat verschil naam geven kon. Dan vermocht ze misschien ook wel, er eens over te praten met een levende ziel. Waar ze die zou moeten zoeken, vraagt ze zich daarbij nog niet eens af.
Doch ze zal geduld moeten hebben. Het andere Aagje heeft al gelachen tot haar oude zware moeder. Dat was zo mooi, het leek wel of een ster even omlaag kwam, om heel particulier bij Geitemie thuis en voor háár alleen waarneembaar, licht af te geven. En was het nu zó iets aparts, dat een kindje lacht? Ja hoor, dat was het. Twijfel daar nu maar niet aan, laat Geitemie nu maar deze zekerheid in haar eenzaam bestaan. Ze weet het zo gewis, als ze weet te leven: het laatste Aagje lachte anders dan al haar vorige kindjes gelachen hebben, het waren geen gewone melkstuipjes. Ze trok er een puntig mondje bij, ze lachte zó deftig, als ware ze van heel fijne aard. Toen wist Geitemie, dat ze op het lest van haar jaren (zo haar het leven gegund bleef) niet eenzaam zou zijn. Eindelijk was onder haar strodak gekomen een wezentje, dat geklonken zat aan moeders aard.
Juist in die dagen werd Geitemie oude vrouw. En dat ging bij haar zó maar niet; ze werd eerst moei, toen ziek en haar hersens bleven uit die ziekte heel lang doof en zeer verward. Geitemie hoorde mensen praten om haar heen, ze verstond hen amper. Ze wist echter niet meer, of de pijnen in haar lijf wel pijnen waren, of moeiheid alleen. Ja, ze wist ten slotte niet meer dat ze bestond en dat er overnieuw een Aagje bestond en nog wel zo'n mirakels apart kind, laat staan al de anderen. Maar toen haar boom der vruchtbaarheid voor 't laatst gebloeid had, gebloeid met een geweld dat haar neersloeg en haar denken verduis- | |
| |
terde, kwam eindelijk de rust weerom in heel haar persoon. Ze werd wakker uit een soortement slaap van een half jaar of langer wellicht; ze weet het niet. Dat becijfer je zo nauw niet, als de scheurkalender niet op tijd is bijgehouden. En dat was nog wel altijd haar eigen werkje van alledag geweest, de een of de ander had het van moeder zorgeloos en heel niet precies overgenomen, toen ze daar zo terneerlag, ontkracht en warrig.
Geitemie begon de dingen rondom haar weer te zien. Ze zag haar kinderen en herkende stemmen. Eén stem herkende ze niet, kón ze niet herkennen, want die was nieuw voor haar. In moeders dolle maanden hebben de gezusters het laatkomertje wat woordjes geleerd, aardig is dat. Er klingelde nieuw muziek in haar huis, Geitemie knikte tevreden met haar mager kopje. Toen ze overnieuw lopen ging leren, bleek dat al haar kleer veel te wijd geworden was. Geitemie sleepte zo'n dik lijf niet meer mee gelijk vroeger, Geitemie was zowaar mager geworden.
Ze liep op voeten, die heel best gaan wilden, maar dat nog maar kwalijk vermochten. Het leek haar, of ze op een bakerspeldenkussen liep, of er wat luchtigs zweefde boven haar ogen en dat ze de richting maar moeilijk houden kon. Zo zwabberde ze door de keukenkamer van haar klein daggeldershuisje. Maar haar eerste gang buitenshuis was naar de geitekooi.
‘Dag ouwe sik,’ zei ze tegen de ouwe, die een brave melkgeefster was, ‘daar heb je de vrouw weer. En dag witte, dat bonte, jij mag binnenkort bokken, hoor je. En ik zie het aan je, dat je dat al omtrent wilt ook. Ja bonte, aardig kwispelding, wacht even, ik zal jou eens wat kittelen, zó ha! ikke zien het al, ik ben nog niet te laat daarmee. Dat wordt weer melkje bonte, beste vette geltemelk. Máár witte, wat zien ik aan jou? Wat ben je al ver en wanneer ben jij dan op je liefdesrit geweest, zonder dat de vrouw daarvan wist? Ik tel je op amper drie weken nog, als ik je zo eens ter lieze voel. Maar witte toch, dat is goed, daar heb je weer braaf voor gezorgd. We komen goed aan trek, sikken, het zal geen armoei zijn bij ons. Ho nee! En nou kom ik gauw weer melken, ouwe sik, ik zelf weer. En als de kleine Aagje helegaar alleen lopen kan, dan zal ik jullie eens een nieuw kindje laten zien. Een kindje, sikken, een dochtertje, geiten, een wondermooi meidje. Een deftige dame in 't klein. En dan zeggen jullie haar allegaar beleefd goeiendag, zoals je 't ook altijd de vrouw doet. Maar wie naar haar durft te koppen, sikken... luistert naar me, hoort me! die snij ik met vaders lang zijdmes de hals af. Dat is dus goed begrepen, waar sikken?’ toomde Geitemie dreigend. Ze deed het deurtje van de kooi dicht en mooi het werveltje erop. Nog eenmaal dreigde ze voor 't ge- | |
| |
sloten kooideurtje staande, eerst met haar vinger, dan met haar twee handen, alsof ze de kwaadheid, die er misschien kon huizen onder haar gering melkvee, daarmee bezweren kon.
En ze hebben hun voedstermoeder zeker allemaal goed verstaan, want toen Geitemie niets meer zei en was heengegaan, gaven ze haar alle drie plechtig terug: be! Een mooie klaaglijke geiteroep vol uitstortende goedheid voor de mens; Geitemie deed de schuurdeur ook nog dicht, ze was thans gerust en tevreden.
|
|