ten, omdat de boot van zijn broer elken Zaterdag naar Insigny vertrok en dat, naar hij meende, de vloed zeer vroeg inviel. Het was Vrijdagnacht.
Wij namen onze plaats weer in op het stroo onder de opgevouwen huif, en het paard, dat uitgerust was, liep in gestrekten draf voort.
- Ben je bang? - Ja en neen; ik ben bang, dat men mij weer vatten zal. Als men vlucht is dit dan geen bewijs, dat men schuld heeft? Dat vooral hindert me; wat zou ik tot mijn verdediging kunnen uitvoeren?
- Daar hebben we ook wel aan gedacht; maar Bob was van oordeel, dat wij alles moesten wagen om te voorkomen, dat gij voor het gerecht moest verschijnen. Het is zoo treurig daar geweest te zijn, zelfs al wordt men vrijgesproken. Ik zelf heb niets durven zeggen, omdat ik besloten had u naar Frankrijk mee te nemen en dit voornemen mij misschien een slechten raad zou hebben gegeven.
- Gij hebt wèl gedaan, ik zal u altijd dankbaar zijn.
- Er zal niets gebeuren, wees daar gerust op. Als de trein stilstaat, zal uw agent zijn rapport hebben gemaakt, maar vóór men de maatregelen genomen heeft om u op te sporen, zal er een heele tijd zijn verstreken en wij hebben in vliegenden draf gereden. Bovendien kan men onmogelijk weten, dat wij naar Littlehampton zijn gereden om ons daar in te schepen.
Het was zeker dat, zoo men ons niet op het spoor was, er heel veel kans bestond, dat wij ons zouden kunnen inschepen, zonder dat wij ontdekt waren. Maar ik was zoo zeker niet als Mattia, dat de politieagent bij zijn aankomst aan het station zooveel tijd zou hebben verloren laten gaan, om ons na te zetten. Dàt was het gevaar en dit kon zeer groot zijn.
Ons paard, dat flink gemend werd door Bob, legde intusschen in vliegenden rit den eenzamen weg af. Van tijd tot tijd slechts reden wij eenige rijtuigen voorbij, maar geen een haalde ons in. In de dorpen, die wij doorreden, heerschte diepte rust en slechts zeer enkele vensters waren verlicht. Alleen gaven de honden nu en dan, door aan te slaan blijk, dat zij onzen snellen rit hoorden en zij vervolgden ons nog lang met hun geblaf. Als na een steile helling Bob zijn paard een oogenblik inhield om het te laten uitblazen, klommen wij even uit den wagen en legden wij het oor op den grond om te luisteren, maar zelfs Mattia, die fijner hoorde dan wij, vernam geenerlei verdacht geluid.
Het was dan ook niet meer om ons te verbergen, dat wij onder de huif lagen, maar om ons te beschermen tegen de koude, want er woei een snerpende wind. Als wij met onze tong over de lippen streken, proefden wij zout; een bewijs, dat wij de zee naderden. Weldra zagen wij een licht dat met tusschenpoozen verdween, om dan weer te voorschijn te komen: het was de baak.
Bob hield zijn paard in en liet het stappen, nadat hij een zijweg was ingeslagen. Hier liet hij ons uit den wagen klimmen en zei, dat wij op het paard moesten passen. Hij zelf ging zien, of zijn broer nog niet vertrokken was en of wij zonder gevaar ons op zijn boot konden inschepen.
Ik moet bekennen, dat de tijd, dien Bob wegbleef, mij lang, ontzaglijk lang viel. Wij spraken niet; wij hoorden op korten afstand de golven breken op de kust met een eentonigheid, die onze ontroering nog verhoogde. Mattia beefde even erg als ik.
- 't Is van de kou zei hij op fluisterenden toon.
Was dat waar? Zeker was het, dat als een koe of een schaap in de weide, waarlangs onze weg liep, een steen aanraakte of langs de heg schoof, wij nog meer ontroerden. Eindelijk hoorden wij voetstappen aan de zijde van den weg, dien Bob was gevolgd. Hij moest het wezen; mijn lot zou worden beslist.
Bob was niet alleen. Toen hij naderbij kwam, zagen wij, dat er iemand bij hem was. Een man met een geoliede overjas en een wollen muts.
- Dat is mijn broer, zei Bob. Hij wil u wel aan boord nemen; wij moeten scheiden; want men behoeft niet te weten, dat ik hier geweest ben.
Ik wilde Bob bedanken, maar hij viel mij in de rede en zei:
- Laten wij daarover niet praten; men moet elkander helpen; wij zullen elkaar nog wel eens weerzien. Het doet me pleizier dat ik Mattia van dienst heb kunnen zijn.
Wij volgden den broer van Bob en weldra waren wij in de eenzame straten van het stadje. Na eenige omwegen, hadden wij de kade bereikt.
Zonder een woord te spreken, wees ons Bobs broer naar een vaartuig, dat gereed lag om te vertrekken. Wij begrepen, dat dit het zijne was, en in weini-