Alleen op de wereld
(1918)–Hector Malot– Auteursrecht onbekendEert uw vader en uwe moeder.
| |
[pagina 200]
| |
Mattia had niet meer lust om te spreken dan ik zelf, en het deed mij genoegen, dat hij zweeg. Maar al heeft men geen lust om te praten, dan heeft men nog niet altijd lust om te gaan slapen. Toen het licht was uitgegaan, was het mij onmogelijk de pogen te sluiten; ik begon na te denken over al hetgeen en had plaats gehad, en legde mij nu eens op de eene dan op de andere zijde. Terwijl ik lag te peinzen, hoorde ik Mattia, die de slaapplaats boven de mijne innam, eveneens zich telkens omkeeren; ook hij sliep dus niet. - Slaap je? vroeg ik op gedempten toon. - Nog niet. - Gij hebt toch niets? - Neen, niets; ik voel me integendeel heel wel, maar alles draait om me heen; 't is of ik nog op zee ben en de wagen op en neer gaat als de golven. Zouden het alleen de golven van zeeziekte zijn, die Mattia beletten te slapen? Waren de gedachten, die hem vervulden, niet dezelfde als de mijne? Hij hield genoeg van me en wij waren eens genoeg van geest, zoowel als van hart, om te gevoelen, wat ik gevoelde. De slaap kwam maar niet en naarmate de tijd voorbijging, vermeerderde mijn onbestemde angst. Eerst had ik niet juist den indruk beseft, die alles overheerschte, wat er in mijn hoofd verward en nevelachtig omging; maar nu begon ik te gevoelen, dat het vrees was. Vrees voor wat? Ik wist het niet, maar vrees was het. Maar ik was niet bang, omdat ik in dien wagen lag te midden van die ellendige wijk Bethnal-Green. Hoe menigen nacht had ik in mijn leven reeds doorgebracht waarin ik niet zoo veilig was als hier. Ik was mij bewust, dat geen gevaar mij bedreigde en toch was ik beangst: hoe meer ik er mij tegen verzette, zooveel te minder slaagde ik erin mij gerust te stellen. Het eene uur na het andere ging voorbij, zonder dat ik mij rekenschap kon geven van den tijd, want er waren in den omtrek geen klokken, die sloegen. Op eens hoorde ik een groot gedruisch aan de staldeur, die in een andere straat uitkwam als De Boode Leeuw, en na een herhaald geroep met gelijkmatige tusschenpoozen, drong het schijnsel van een licht in onzen wagen door. Verrast zag ik om mij, terwijl Capi, die tegen mijn legerstede lag te slapen oprees en begon te knorren. Ik zag toen, dat het schijnsel tot ons doordrong door een raampje in den wand van onzen wagen, waartegen onze slaapplaatsen waren gemaakt en dat ik bij het naar bed gaan niet gezien had, omdat er een gordijn voor hing. Een gedeelte van het raampie kwam uit in de slaapstede van Mattia; het andere gedeelte in de mijne. Daar ik niet wilde, dat Capi het geheele huis in opschudding zou brengen, legde ik de hand op zijn bek en keek naar buiten. Mijn vader was het, die in den stal was gekomen en met kracht, maar zonder gedruisch, de straatdeur had geopend en vervolgens op dezelfde wijze gesloten nadat hij twee mannen had ingelaten, die elk een grooten zwaren zak droegen. Hij legde een vinger op zijn mond en wees met de andere hand, waarin hij een dievenlantaarn hield, naar den wagen, waarin wij lagen. Dit beteekende waarschijnlijk, dat men geen gedruisch moest maken, daar wij anders wakker zouden worden. Die bezorgdheid voor ons deed mij goed en ik was op het punt hem toe te roepen dat men zich niet behoefde te ontzien, want dat ik niet sliep, maar daar dan ook Mattia wakker zou worden, die, naar ik meende, in diepen slaap was gedompeld, hield ik mij stil. Mijn vader hielp de mannen hun zakken afleggen en ging toen een oogenblik heen om met mijn moeder terug te komen. Terwijl hij weg was, hadden de mannen hun zakken geopend; de een was vol manufacturen; in den andoren was bontwerk, gebreid goed, onderbroeken, kousen, handschoenen, enz. Toen begreep ik wat mij eerst had verwonderd; de mannen waren kooplui, die hun waar aan mijn ouders kwamen brengen. Mijn vader nam alles stuk voor suuk in handen en bekeek het bij zijn lantaarn, terwijl mijn moeder met een schaar de aangehechte papiertjes er afknipte en die in haar zak stak. Dit kwam mij vreemd voor, evenals het uur, waarop die verkoop plaats had, mij verwonderde. Gedurende het onderzoek zei mijn vader nu en dan op fluisterenden toon een paar woorden tot de mannen, die de zakken hadden gebracht. Als ik engelsch had gekend, zou ik die woorden misschien verstaan hebben, maar men verstaat slecht, wat men niet begrijpt. Alleen hetwoord police-man, dat bij herhaling werd gebruikt, trof mijn oor. Nadat de inhoud van de zakken zorgvuldig was bekeken verlieten mijn | |
[pagina 201]
| |
ouders en de twee mannen den stal en gingen in huis; zeker om af te rekenen. Toen was alles weer donker om ons heen. Ik wilde mij diets maken, dat al wat ik gezien had, heel natuurlijk was, maar hoe ik ook mijn best deed, ik kon mezelven maar niet overtuigen. Waarom waren die menschen niet door de deur van De Roode Leeuw binnengekomen? Waarom had men zoo op fluisterenden toon over de politie gesproken, alsof men bang was buiten te worden gehoord? Waarom had mijn moeder die briefjes afgeknipt van de stukken goed, die zij gekocht had? Die vragen waren niet geschikt om mij spoedig te doen inslapen en daar ik er geen antwoord op vond, trachtte ik ze uit mijn geest te verdrijven, maar tevergeefs. Na verloop van eenigen tijd zag ik weer het schijnsel van een licht in onzen wagen vallen en wederom keek ik door een reet van het gordijn; maar ditmaal was het ondanks mijzeiven en tegen mijn wil, terwijl ik de eerste maal meer natuurlijk, met opzet had gekeken. Thans zei ik tot mezelven, dat ik niet kijken mocht, en toch keek ik. Ik was er zeker van, dat het beter was niet te zien en toch wilde ik zien. Mijn vader en moeder waren alleen. Terwijl mijn moeder snel twee pakken maakte van de artikelen, die men had neergelegd, veegde mijn vader een hoek van den stal schoon; onder het droge zand, dat hij met krachtige vegen met den bezem opzijde schoof, werd weldra een luik zichtbaar; hij lichtte het op. Mijn moeder was intusschen gereed gekomen met het vullen en toebinden der twee zakken en vader daalde er mee in den kelder, waarvan ik de diepte niet zien kon, terwijl mijn moeder hem bijlichtte met de lantaarn. Toen de twee pakken geborgen waren, kwam mijn vader weer te voorschijn sloot het luik en veegde weer het zand er overheen. Toen hij dit gedaan had was het onmogelijk den ingang van den kelder te bespeuren. Over het zand strooiden zij weer eenig hooi, waarmee de vloer van den stal bedekt was. Toen gingen zij heen. Op het oogenhlik, dat zij zonder gedruisch de deur sloten, kwam het mij voor, dat ik Mattia zich hoorde bewegen; het was, alsof hij zijn hoofd op zijn kussen legde. Had hij ook gezien, wat er gebeurd was? Ik durfde het hem niet vragen; het was geen onbestemde vrees meer, die mij vervulde; ik wist thans, waarom ik zoo angstig te moede was; van het hoofd tot de voeten brak mij het koude zweet uit. Zoo bleef ik den ganschen nacht liggen; een haan in de buurt kondigde het aanbreken van den dag aan; eerst toen viel ik in slaap, maar het was een zware koortsachtige slaap, vol akelige droombeelden, die mij met schrik en angst vervulden. Het piepen van scharnieren deed mij ontwaken en de deur van onzen wagen werd geopend; maar daar ik mij verbeeldde, dat het mijn vader was, die ons kwam zeggen, dat het tijd was om op te staan, sloot ik de oogen om hem niet te zien. - 't Is uw broer, zei Mattia, die ons bevrijden kwam, hij is al weg ook. Wij stonden op; Mattia vroeg mij niet of ik goed geslapen had, en ook ik vroeg hem niets. Toen hij mij op zeker oogenhlik aanzag, wendde ik de oogen af. Wij moesten naar de keuken, maar mijn vader en moeder waren er niet; mijn grootvader zat in zijn leunstoel alsof hij er niet uit was geweest sedert den vorigen dag en mijn oudste zuster, die Annie heette, maakte de tafel schoon, terwijl mijn oudste broer, Allen, het vertrek aanveegde. Ik ging naar hen toe om hun een hand te geven, maar zij gingen voort met hun arbeid zonder mij te antwoorden. Ik ging toen naar mijn grootvader, maar deze liet mij niet hij zich komen en evenals den vorigen dag spuwde hij naar mijn kant, wat mij terug deed keeren. - Vraag eens, hoe laat ik mijn vader en moeder zal zien, zei ik tot Mattia. Mattia deed, wat ik hem verzocht, en toen mijn grootvader engelsch hoorde spreken, scheen hij wat vriendelijker te worden; zijn gezicht verloor iets van die akelige strakheid en hij antwoordde. - Wat zegt hij? vroeg ik. - Dat uw vader den ganschen dag uit is, dat uw moeder slaapt en dat wij kunnen gaan wandelen. - Heeft hij niets meer gezegd? vroeg ik, daar mij dit veel korter toescheen, dan hetgeen de grijsaard gesproken had. Mattia scheen een weinig verlegen. - Ik weet niet, of ik het andere wel goed heb begrepen. Zeg mij maar, wat ge begrepen hebt. - Het kwam me voor, dat hij zei, | |
[pagina 202]
| |
dat, als wij onze kans konden waarnemen in de stad, wij die niet voorbij moesten laten gaan en toen voegde hij er bij en dit weet ik zeker - ‘onthoud dit: men moet leven ten koste van de onnoozelen.’ Zeker giste mijn grootvader, wat Mattia mij uitlegde, want bij die laatste woorden maakte hij met de hand, die niet lam was, een beweging, alsof hij iets in zijn zak stak en hij knipte daarbij met de oogen. - Laat ons heengaan, zei ik tot Mattia. Twee of drie uren lang zwierven wij in den omtrek van de Roode Leeuw; wij durfden ons niet ver verwijderen, uit vrees, dat wij den weg niet meer zouden vinden. Bij daglicht scheen Bethnal-Green mij nog vreeselijker toe, dan toen wij het in de schemering hadden gezien; de huizen, zoowel als de menschen hadden een allerellendigst voorkomen. Wij keken Mattia zoowel als ik, maar wij zeiden niets tegen elkander. Telkens langs denzelfden weg terugkeerende, kwamen wij eindelijk weer op het pleintje voor De Roode Leeuw, en traden in huis. Mijn moeder had haar kamer verlaten; op den drempel zag ik haar reeds met het hoofd rustend op de tafel. Ik verbeeldde mij, dat zij ziek was, en ik ging naar haar toe om haar een kus te geven, want met haar praten kon ik niet. Ik sloeg mijn armen om haar hals; zij richtte het hoofd op, dat op haar schouders bengelde en zag mij aan, maar blijkbaar zonder mij te zien; toen rook ik de lucht van jenever, die haar adem mij in het gezicht blies. Ik deinsde terug en zij liet het hoofd weer zinken op haar armen, die op tafel lagen uitgestrekt. - GinGa naar voetnoot1), zei mijn grootvader. En hij zag mij grinnekend aan terwijl hij eenige woorden sprak, die ik niet verstond. Eerst bleef ik onbeweeglijk, als versteend staan; toen wierp ik een blik op Mattia, wien eveneens de tranen in de oogen stonden. Ik gaf een wenk en weer gingen wij heen. Langen tijd liepen wij naast elkander voort, elkanders hand vasthoudende, maar zonder een woord te spreken en zonder te weten, waar wij heengingen. - Waar wilt ge naar toe? vroeg Mattia met zekere onrust. - Ik weet het niet, naar de eene of andere plek, waar wij samen kunnen praten. Ik heb u iets te zeggen en hier, onder al die menschen, kan ik het niet doen. Toen ik nog over velden en door bosschen zwierf, had ik dan ook op het voorbeeld van Vitalis, mij gewend, om nooit iets van eenig belang te zeggen, wanneer wij ons in een straat van een stad of dorp bevonden; als ik menschen om mij heen zag, kon ik nooit goed mijn gedachten bij elkander houden; nu wilde ik met Mattia ernstig spreken en wel weten, wat ik zei. Op het oogenblik, dat Mattia mij de vraag deed, waren wij in een straat gekomen, breeder dan de stegen, waar wij tot hiertoe hadden rondgedoold; ik meende aan het einde van die straat boomen te bespeuren. Misschien was daar wel de vrije natuur. Wij volgden die richting. Het was de vrije natuur niet maar een zeer groot park met uitgestrekte grasvelden en hier en daar groepjes jonge boomen. Hier waren wij, waar wij wezen moesten om samen te praten. Mijn besluit was genomen en ik wist, wat ik zeggen wilde. - Ge weet, dat ik veel van u houd, mijn beste Mattia, zei ik tot mijn makker, zoodra wij op een afgelegen schaduwrijk plekje ons hadden neergezet, en ge weet ook wel, dat ik uit vriendschap u gevraagd heb om met me naar mijn ouders te gaan. Je zult dus niet aan mijn vriendschap twijfelen, wat ik u ook vragen mocht. - Wat een domme vraag! zei hij, terwijl hij poogde te glimlachen. - Je wilt lachen opdat ik niet bedroefd zou zijn, maar het doet er niet toe, of ik bedroefd ben; bij wien kan ik weenen, als het niet bij u is? En mijn armen om Mattia heenslaande, barstte ik in tranen los; nooit had ik mij zoo ongelukkig gevoeld, toen ik alleen was, als thans te midden van die groote, woelige wereld. Toen ik uitgeveend had, trachtte ik weer bedaard te worden; ik had Mattia niet in dit park gebracht om mij door hem te doen beklagen; het was niet voor mij, maar voor hem, dat ik er heengegaan was. - Mattia, zei ik, gij moet heengaan; gij moet naar Frankrijk terugkeeren. - U verlaten? Nooit. - Ik wist vooruit dat ik dit antwoord van je krijgen zou en ik ben gelukkig, dit verzeker ik je, dat ge mij nooit wilt verlaten, maar | |
[pagina 203]
| |
toch moet het; ge moet naar Frankrijk of naar Italië of ergens anders heengaan, maar niet in Engeland blijven. - En gij dan - waar wilt gij heengaan? Waar zullen wij samen heengaan? - Ik? Ik moet hier blijven, te Londen, bij mijn familie. Het is immers mijn plicht om bij mijn ouders te blijven? Neem het geld, dat wij over hebben en vertrek. - Zeg dat niet, Rémi; als er iemand heen moet gaan, dan zijt gij het ongetwijfeld. - Waarom? - Omdat.... Hij voltooide den zin niet, maar wendde de oogen af voor mijn vorschenden blik. - Mattia zeg eens oprecht, zonder mij te ontzien en zonder vrees; ge hebtvannacht niet geslapen? Hebt ge wat gezien? Hij hield de oogen neergeslagen en met gedempte stem zei hij: - Ik sliep niet. - Wat hebt gij gezien? - Alles. - En wat hebt gij begrepen? - Dat men goed bracht, dat men niet gekocht had. Uw vader heeft die menschen beknord, dat zij aan den stal geklopt hadden, inplaats van op zijn huisdeur, en toen zeiden ze, dat zij in het oog werden gehouden door agenten van politie. - Ziet ge nu wel, dat ge hier vandaan moet? - Als ik hier vandaan moet, moet gij ook weg. Het is voor den een evenmin goed als voor den ander. - Toen ik u vroeg om met mij mee te gaan, meende ik, naar hetgeen vrouw Barberin mij had gezegd en ook naar mijn voorgevoel, dat mijn ouders ons allebei konden doen onderwijzen en dat wij niet van elkander behoefden te scheiden; maar het is nu geheel anders gesteld. Mijn droom... was een droom. Wij moeten dus van elkaar. - Nooit. - Luister Mattia, begrijp mij goed, en maak mij niet ongelukkiger dan ik ben. Als wij te Parijs Garofoli hadden ontmoet en deze had u weer bij zich genomen, dan zoudt ge niet gewild hebben, dat ik bij u bleef, nietwaar? En wat ik thans tot u zeg, zoudt gij dan tot mij gezegd hebben. Hij gaf geen antwoord. - Is het waar of niet? Na een oogenblik te hebben nagedacht, zei hij. - Luister nu eens op uw beurt: toen gij mij te Chavanon gesproken hebt van uw familie, deed mij dit veel verdriet; ik had mij gelukkig moeten gevoelen, toen ik wist, dat gij uw ouders zoudt terugvinden, en het speet mij integendeel. Inplaats van aan uw vreugde en uw geluk te denken, heb ik slechts aan mij zelven gedacht; ik dacht bij mezelven dat als gij broers of zusters hadt, gij die zoudt liefhebben als mij en meer misschien dan mij; rijke broers en zusters, die goed waren opgevoed, veel wisten, mooie jongeheeren en jongejuffrouwen; ik was jaloersch op hen. Dat moet gij weten; dat is de waarheid, die ik u beken en waarvoor ik vergiffenis vraag, als gij zulke slechte gedachten vergeven kunt. - O Mattia! - Zeg, dat ge mij vergeeft. - Van ganscher harte; ik heb uw verdriet wel opgemerkt, maar ik neem het u niet kwalijk. - Omdat ge zoo'n goed hart hebt; ge moet over hen, die slecht zijn, niet zoo goed denken; ik ben slecht geweest. Maar als ge mij vergeeft omdat ge goed zijt, vergeef ik mij zelf nog niet, omdat ik slecht ben. Gij weet nog niet alles. Ik dacht bij mezelven; ik ga met hem naar Engeland, omdat ik het land wel eens zien wil; maar als hij gelukkig zal zijn, heel gelukkig, dan ga ik heen en zonder ergens op te houden, reis ik naar Lucca, om Christina te omhelzen. Maar inplaats van rijk en gelukkig, zooals we geloofden, dat gij worden zoudt, zijt gij nu niet rijk en.... in ieder geval gij zijt niet, wat gij gedacht hadt te zullen worden. Daarom moet ik nu ook niet heengaan en mijn zusje gaan omhelzen, maar mijn goeden makker, mijn Rémi, moet ik gezelschap houden; hij is mijn vriend, mijn broeder. Met die woorden greep hij mijn hand, terwijl tranen in zijn oogen welden, maar zij waren nog heeter en bitterder dan de tranen, die ik gestort had. Hoe aangedaan ik ook was, mijn besluit liet ik daarom niet varen. - Gij moet heen; gij moet naar Frankrijk terugkeeren, om daar Lize te bezoeken, vader Acquin en vrouw Barberin en al mijn vrienden, en hun meedeelen, waarom ik niet doe, wat ik wilde, wat ik mij voorstelde en wat ik hun beloofd heb. Gij zult hun zeggen, dat mijn ouders niet rijk zijn, zooals wij ge- | |
[pagina 204]
| |
loofd hadden en dit zal voldoende zijn voor mijn verontschuldiging. Ge begrijpt het nu, nietwaar? Zij zijn niet rijk; dat verklaart alles; het is geen schande niet rijk te zijn. - Het is niet, omdat zij niet rijk zijn, dat gij mij wilt doen heen gaan; daarom ga ik dan ook niet heen. - Mattia, ik smeek u vermeerder mijn verdriet niet; gij ziet, hoe groot het reeds is. - O, ik wil u niet dwingen om mij iets te zeggen, waarover gij u schaamt. Ik ben niet slim; ik ben niet verstandig; maar zoo ik al niet begrijp, wat tot mijn hersens moest kunnen doordringen, ik gevoel toch, wat mij hier treft - hij legde bij die woorden zijn hand op het hart. - 't Is niet, omdat uw ouders arm zijn, dat gij mij wilt doen vertrekken; 't is niet, omdat zij mij niet kunnen voeden, want ik zou hun niet tot last zijn ik zou voor hen werken, maar, 't is, omdat - na hetgeen gij vannacht gezien hebt - gij bang voor mij zijt. - Mattia, zeg dat niet. - Gij zijt bang, dat ook ik de briefjes zal moeten afknippen van de waren, die niet gekocht zijn. - O, zwijg toch, Mattia; mijn beste Mattia, zwijg toch. En ik bedekte met beide handen mijn gelaat, dat rood was van schaamte. - Welnu, zoo gij niet bang voor mij zijt, ging Mattia voort, ik ben bang voor u en daarom zeg ik, laten wij samen heengaan, laat ons naar Frankrijk terugkeeren, om vrouw Barberin en Lize en uw vrienden op te zoeken. - Dat is onmogelijk; mijn ouders zijn voor u niets; gij zijt hun niets verschuldigd; maar voor mij zijn zij mijn ouders en ik moet bij hen blijven. - Uw ouders! Die oude, lamme man, uw grootvader! Die vrouw, die over de tafel lag uw moeder! Ik sprong op, en bevende riep ik op bevelenden toon uit: - Zwijg, Mattia; spreek zoo niet; ik verbied het u, 't is mijn grootvader; 't is mijn moeder, van wie gij spreekt. Ik moet eerbied en liefde voor hen hebben. - Dat moet ge als zij werkelijk uw ouders waren; maar als het noch uw grootvader, noch uw vader, noch uw moeder is, dan behoeft gij hen niet te eeren en lief te hebben. - Hebt gij dan het verhaal van mijn vader niet gehoord? - Wat bewijst dat verhaal? Zij hebben een kind verloren van uw leeftijd; zij hebben het laten zoeken en zij hebben er een gevonden van denzelfden ouderdom, als zij verloren hadden; dat is al. - Gij vergeet dat het kind, hetwelk men hun ontstolen heeft, te vondeling is gelegd in de Avenue de Bréteuil en dat ik in dezelfde straat op denzelfden dag gevonden werd, als dat kind werd verloren. - Waarom zouden niet twee kinderen op denzelfden dag in dezelfde straat te vondeling zijn gelegd? Waarom zou de commissaris van politie zich niet vergist kunnen hebben, toen hij Driscoll naar Chavanon zond? Dat is mogelijk. - Dat is al te dwaas. - Misschien; wat ik zeg, wat ik tracht te betoogen, schijnt misschien onmogelijk maar alleen, omdat ik het verkeerd zeg en verkeerd uitleg, omdat ik een dom schepsel ben; een ander zou het beter weten uit te leggen en dan zou het zeer verklaarbaar zijn. Ik ben dwaas, maar niet mijn denkbeeld. Dat is al. - Helaas! neen; dat is niet al. - Dan moet gij ook in aanmerking nemen, dat gij noch op uw vader, noch op uw moeder gelijkt en dat gij geen blonde haren hebt, zooals uw broers en zusters, die allen, zonder uitzondering, dezelfde kleur van haar hebben. Waarom zoudt gij dan niet zulk haar hebben? Bovendien is er nog een zeer zonderlinge zaak; hoe hebben menschen, die niet rijk zijn, zooveel geld kunnen uitgeven om hun kind terug te vinden? Om al deze redenen zijt gij, naar mijn overtuiging geen Driscoll. Ik weet wel, dat ik dom ben; dat heeft men altijd gezegd; maar dat is de schuld van mijn hoofd. Gij zijt geen Driscoll en gij moet niet bij de Driscoll's blijven. Als gij nochtans bij hen blijven wilt, dan blijf ik bij u. Maar gij moet aan vrouw Barberin verzoeken ons te schrijven, hoe uw luiers er precies uitzagen; als wij haar brief ontvangen zullen hebben, kunt gij hem, die zich uw vader noemt, ondervragen en dan zullen wij wat meer licht krijgen in deze zaak. Tot zoolang verlaat ik u niet en blijf ik bij u, ondanks u zelven. Als er gewerkt moet worden zullen wij samen werken. - Maar als men Mattia weer eens op zijn hoofd sloeg? | |
[pagina 205]
| |
Hij lachte treurig. - Dat zou zooveel pijn niet doen; men voelt de klappen niet, die men ter wille van een vriend bekomt. |
|