| |
| |
| |
Een padrone uit de straat Lourcine.
XVII.
Hoewel ik al wat mij omringde even leelijk vond, moest ik toch mijn oogen wijd openen om alles aandachtig op te nemen en vergat ik bijna in welk een ernstigen toestand ik mij bevond. Hoe verder wij in Parijs doordrongen, hoe minder het aan mijn kinderlijke droomen en, mijn verwachtingen beantwoordde; de bevroren grachten wasemden een vuilen geur uit; de slijk werd hoe langer hoe zwarter en wanneer zij niet meer uit ijs of sneeuw bestond, dan spatte zij om de wielen der rijtuigen en bemorste de ruiten der onaanzienlijke winkels. Parijs kon ongetwijfeld niet bij Bordeaux vergeleken worden.
Toen wij geruimen tijd een breede straat, die minder onaanzienlijk was dan die, welke wij reeds waren doorgegaan, hadden gevolgd en waarin de winkels hoe langer hoe beter werden, naarmate wij verder kwamen, sloeg Vitalis rechts om en een oogenblik later bevonden we ons in een zeer armoedige wijk der stad met hooge huizen, die door hun zwarte gevels nog hooger schenen; het water liep uit de ontdooide goten midden door de straat en, zonder zich om dat vuile water te bekommeren, schreed een dichte menigte over de modderachtige steenen voort. Nooit had ik zulke bleeke gezichten gezien als van deze menschen; evenzoo trof mij de onbeschaamdheid der kinderen; in de vele kroegen zaten of stonden mannen en vrouwen aan de toonbank te drinken, terwijl zij om het hardst schreeuwden.
Op den hoek van een straat las ik den naam Lourcine. Vitalis, die den weg scheen te kennen, ontweek behoedzaam de voorbijgangers, die hem den doortocht belemmerden en ik volgde hem op den voet.
- Pas op, dat gij mij niet verliest, zei hij.
Maar deze aansporing was noodeloos; ik liep vlak achter hem en voor alle zekerheid hield ik een pand van zijn jas vast.
Nadat wij een groote plaats en een gang waren doorgegaan, bereikten wij een soort van loods, die er zeer donker en vermolmd uitzag, en waarin de zon zeker nooit haar stralen had geworpen. Dit was nog leelijker en verschrikkelijker dan alles, wat ik tot nogtoe gezien had.
- Is Garofoli thuis? vroeg Vitalis aan een man, die allerlei lompen tegen den muur ophing en zichzelf met een lantaarn bijlichtte.
- Ik weet het niet; ga maar naar boven; gij kent den weg; de bovenste trap, dan hebt ge de deur recht voor u.
- Garofoli is de padrone van wien ik u gesproken heb, zei Vitalis, terwijl wij de trap bestegen, waarvan de treden met een laag slijk en aarde waren bedekt, alsof zij uit vochtige klei gemaakt waren; hier woont hij.
De straat noch het huis of de trap waren geschikt om mij in een vroolijke stemming te brengen. Hoe zou de bewoner wel zijn?
Wij klommen tot de vierde verdieping; Vitalis duwde zonder te kloppen de deur open en wij bevonden ons in een ruim vertrek, op een soort van zolder. In het midden was een groote ruimte ledig gebleven, terwijl langs de wanden een dozijn ledikanten geschaard stonden. De muren en de zoldering waren van een niet meer te onderscheiden kleur; ofschoon vroeger waarschijnlijk wit geweest, waren zij door rook, stof en onzindelijkheid zwart geworden en op verscheidene plaatsen zag men zelfs gaten; naast een kop, met houtskool geteekend, hingen eenige gebeeldhouwde bloemen en vogels.
- Garofoli, sprak Vitalis, terwijl hij binnentrad, zijt gij thuis? Ik kan niets zien, dus geef mij eenig antwoord; ik ben Vitalis.
Het scheen inderdaad of er zich niemand in de kamer bevond, zoo flauw was deze door een kleine hanglamp verlicht; maar op de vraag van mijn meester antwoordde een zachte en slepende kinderstem:
- Signor Garofoli is uitgegaan; eerst over een paar uren komt hij terug.
Op hetzelfde oogenblik stond hij, die ons antwoord gegeven had, voor ons; het was een kind van omstreeks tien jaar oud; het kwam met een sleependen tred naar ons toe en ik was zoozeer door zijn uiterlijk getroffen, dat ik het thans nog vóór mij zie; het had eigenlijk geen lichaam en zijn groot hoofd, dat niet in de minste evenredigheid met zijn voorkomen was, scheen onmiddellijk op zijn beenen te rusten, evenals op de karikatuurplaten, die eenige jaren geleden zooveel opgang maakten. Op zijn gelaat lag een pijnlijke en zachte uit- | |
| |
drukking en uit zijn blik las men een groote gelatenheid, terwijl zijn geheele voorkomen iets wanhopends had. Zoo gevormd, kon hij niet schoon wezen en toch gevoelde men zich tot hem aangetrokken, hetzij uit medelijden of wel door zijn vriendelijk oog en den verstandigen trek, die op zijn gelaat lag.
- Zijt gij zeker, dat hij binnen twee uur thuis zal zijn? vroeg Vitalis.
- O, heel zeker, signor, dan is het etenstijd en hij alleen geeft ons het eten.
- Welnu, zoo hij soms vroeger terug mocht komen, zeg hem dan, dat Vitalis over twee uur bij hem terugkomt. - Over twee uren, goed signor.
Ik wilde mijn meester volgen, maar deze wees mij terug en zei:
- Blijft gij hier, gij kunt hier uitrusten; ik kom terug.
Ik kom mijn angst niet verbergen.
- Ik verzeker u, dat ik terugkom, herhaalde hij.
Liever was ik, ondanks mijn vermoeidheid, Vitalis gevolgd, maar wanneer hij iets gebood, dan was ik gewoon hem te gehoorzamen en ik bleef dus staan.
Toen wij zijn zware voetstappen niet meer op de trap hoorden, vroeg het kind, dat met zijn oor tegen de deur aandachtig geluisterd had:
- Zijt gij uit het land? Hij vroeg mij dit in het Italiaansch.
Gedurende mijn omgang met Vitalis had ik genoeg Italiaansch geleerd om bijna alles in die taal te verstaan, maar zelf was ik ze niet voldoende machtig om ze gaarne te spreken. - Neen, antwoordde ik in het Fransch.
- O, zuchtte hij en zag mij met zijn groote oogen strak in het gelaat, dat is jammer, ik had gehoopt, dat gij ook uit het land waart.
- Uit welk land?
- Uit Lucca; gij zoudt mij misschien eenige tijding hebben medegebracht.
- Ik ben een Franschman. - O, des te beter.
- Houdt gij dan meer van de Franschen dan van de Italianen?
- Neen, ik zeg het ook niet voor mezelf, maar voor u, want als gij een Italiaan waart, dan zoudt gij waarschijnlijk in dienst van signor Garofoli komen; en men zegt niet ‘des te beter’ tot hen, die bij dezen in dienst treden.
Deze woorden waren nu juist niet zeer geruststellend voor mij.
- Is hij kwaad?
Het kind gaf op deze vraag geen antwoord, maar de blik, waarmee hij mij aanzag, was welsprekend genoeg. Daarop, alsof hij dit onderwerp niet langer wilde voortzetten, keerde hij mij den rug toe, en begaf zich naar den schoorsteen aan het einde van de kamer. Een vuur van takkenbossen brandde daarin en op dat vuur stond een groote ketel.
Ik ging voor het vuur staan, om mij te verwarmen en ontdekte toen, dat deze ketel iets bijzonders had, wat ik in het begin niet had opgemerkt. Het deksel met een smal tuitje, waaruit de stoom ontsnapte, was aan den pot bevestigd, aan de eene zijde met een scharnier en aan de andere zijde met een hengsel. Ik begreep, dat ik geen onbescheiden vragen omtrent Garofoli doen mocht, maar toch wel wat den pot betrof.
- Waarom is deze ketel op slot?
- Omdat ik er niet uit snoepen zou. Ik moet de soep wel gaarmaken, maar mijn meester vertrouwt mij niet.
Ik kon een glimlach niet onderdrukken.
- Gij lacht erom, vervolgde hij op verdrietigen toon, want gij denkt zeker, dat ik snoepziek ben. In mijn plaats zoudt gij het misschien ook zijn. Ik ben ook eigenlijk geen snoeper, maar ik ben uitgehongerd en de reuk van de soep, die uit het tuitje ontsnapt, doet mijn honger nog grooter worden.
- Signor Garofoli laat u dus honger lijden?
- Wanneer gij in zijn dienst komt, dan zult gij wel ondervinden, dat men van honger niet sterft, maar wel ontzettend veel erdoor lijden kan. En vooral ik, want voor mij is het een straf. - Een straf, honger lijden?
- Ja; en ik durf u dat gerust vertellen, want als Garofoli soms uw meester wordt, dan zou mijn voorbeeld u van nut kunnen zijn. Signor Garofoli is mijn oom en hij heeft mij uit liefdadigheid bij zich genomen. Gij moet weten, dat mijn moeder weduwe en dus, zooals gij wel begrijpen kunt, niet rijk is. Toen Garofoli het vorig jaar onze streek bezocht, om kinderen op te halen, stelde hij mijn moeder voor, mij met zich te nemen. Het kostte haar heel wat om mij mee te geven; maar gij begrijpt, als iets noodzakelijk is! En het was noodig, want wij waren met ons zessen thuis, waarvan ik de oudste was. Liever had Garofoli mijn broeder medegenomen, die op mij volgt, want Leonardo is mooi,
| |
| |
terwijl ik leelijk ben. En als men geld verdienen moet, dan moet men niet leelijk zijn; zij, die leelijk zijn, krijgen niets dan slaag en slechte woorden. Maar mijn moeder wilde Leonardo niet afstaan: ‘Mattia is de oudste, zei ze, en wanneer er een weggaan moet, dan is het Mattia; de goede God heeft het zoo besloten en er valt niets aan den wil van God te veranderen.’ Ik ben dus met mijn oom Garofoli op reis gegaan; gij begrijpt, dat het mij hard viel om de ouderlijke woning en mijn moeder, die luid weende, te verlaten en vooral de kleine Christina, die veel van mij hield, omdat zij de jongste was en ik haar altijd droeg. Ook speet het mij, dat ik mijn broeders, mijn makkers en mijn land, vaarwel moest zeggen.
Ik wist bij ondervinding, hoe wreed zulk een scheiding was, en ook ik kon mij de aandoening nog levendig herinneren toen ik voor de laatste maal de witte muts van vrouw Barberin zag. De kleine Mattia vervolgde zijn verhaal.
- Ik was alleen met Garofoli, toen ik onze woning verliet, maar acht dagen later waren wij reeds met ons twaalven en begaven ons op weg naar Frankrijk.
O, hoe lang viel die weg aan mij en mijn makkers, die even treurig waren als ik. Eindelijk toch kwamen wij te Parijs; wij waren toen nog met ons elven, daar een onzer in het gasthuis te Dijon was achtergebleven. In Parijs werd er een keus uit ons gedaan; de sterksten kwamen hij schoorsteenvegers of rookverdrijvers in dienst; die niet krachtig genoeg voor een ambacht waren, gingen op straat zingen en op de lier spelen. Garofoli gaf mij twee witte muizen, die ik op straat en voor de deuren moest laten kijken en hij rekende uit, dat ik daarmede vijftien stuivers daags zou verdienen. ‘Zooveel stuivers als daaraan ontbreken, wanneer gij 's avonds thuis komt, zooveel stokslagen krijgt gij van me.’ Vijftien stuivers waren moeielijk bij elkander te zamelen; maar stokslagen waren evenmin prettig, wanneer Garofoli ze toediende. Ik spande dus alles in om die som op te halen, maar ondanks al mijn moeite, gelukte het mij niet dikwijls. Mijn makkers hadden gewoonlijk het aantal stuivers en ik bijna nooit. Dit maakte Garofoli nog boozer. ‘Die domkop van een Mattia, wat voert die dan toch uit?’ vroeg hij. Een ander kind, dat evenals ik, met witte muizen rondliep, moest twee francs inbrengen, hetgeen hij iederen avond deed. Dikwijls ging ik met hem mee om te zien, wat hij deed en waarin hij zich handiger gedroeg dan ik. Ik begreep toen, waarom hij zoo gemakkelijk zijn twee francs en ik zoo moeielijk maar één franc bij elkander kreeg.
Als een heer en een dame ons iets gaven, dan zei de dame altijd: ‘Geef het aan dien aardigen en niet aan dien leelijken jongen. De leelijke was ik. Ik ging nooit meer met mijn makker mee, want al is het naar stokslagen te krijgen, als men thuis komt, het is toch nog akeliger op straat in tegenwoordigheid van iedereen een hard woord te hooren. Gij kent dat gevoel niet, daar men u nooit gezegd heeft, dat gij leelijk waart; maar ik.... Kortom, toen Garofoli zag, dat slaag tot niets leidde, bedacht hij een ander middel. ‘Voor elken stuiver, die er ontbreekt, krijgt gij 's middags een aardappel minder,’ zei hij. Daar uw huid tegen slagen bestand schijnt te zijn, zal ik zien of uw maag voor den honger gevoeliger is. Hebben bedreigingen ooit vat op u gehad? - Dat hangt er van af.
- Nu, op mij nooit; bovendien kon ik niet anders doen, dan ik tot nog toe gedaan had; en ik kon onmogelijk tot hen, wien ik mijn hand reikte, zeggen: ‘Als gij mij geen centen geeft, dan krijg ik van avond geen aardappelen.’ menschen, die een aalmoes aan kinderen geven, laten zich nooit door zulke redenen overhalen.
- En door welke dan wel? Men geeft om iemand genoegen te doen.
- O, wat zijt ge nog jong; men geeft om zich zelf genoegen te doen en niet voor het pleizier van anderen; men geeft gaarne iets aan een aardig kind; dit is nog de beste reden; ook wel als men een kind verloren heeft, of men gaarne zoo'n kind zou willen hebben; men geeft, wanneer men het zelf warm heeft en het kind van koude loopt te rillen. O, ja, ik weet het allemaal heel goed; ik heb al den tijd gehad om 't te leeren. Het is koud vandaag niet waar? - Zeer koud.
- Welnu, ga voor een deur staan en steek uw hand eens uit naar een heer, die haastig voortloopt en een kort overjasje draagt en vertel mij dan eens, wat hij u gegeven heeft. Strek daarentegen uw hand eens uit naar een heer, die langzaam loopt en in een jas met bont gewikkeld is, dan zult gij misschien een stuk zilvergeld van hem krijgen. Nadat ik ongeveer een maand deze manier gevolgd had, was ik er niet dikker op geworden; ik zag er bleek en ziekelijk
| |
| |
uit en dikwijls hoorde ik in het voorbijgaan zeggen: dat kind sterft van honger. Mijn lijden gaf mij dus, wat ik door schoonheid niet had kunnen verkrijgen; het gaf aan mijn gelaat een uitdrukking, die belangstelling scheen in te boezemen en het maakte mijn ooggin grooter; de menschen uit de buurt kregen medelijden met mij, en al haalde ik niet altijd geld op, ik kreeg dikwijls brood of soep. Dat was een goede tijd! Ik kreeg geen slaag, maar ook geen aardappelen, hoewel het laatste mij minder hinderde, daar ik gewoonlijk 's middags wat te eten gehad had. Maar eens betrapte Garofoli mij toen ik bij een fruitverkooper een bord soep at en hij begreep toen, waarom ik mij nooit beklaagde, dat ik geen aardappelen kreeg. Hij besloot toen mij niet meer uit te laten gaan en mij voortaan thuis te houden om op de soep te passen en het huishouden te doen. Maar daar ik onder de hand best van de soep zou kunnen snoepen, verzon hij er op, om ze in dezen ketel te koken; iederen morgen, voordat hij uitgaat, doet hij het vleesch en de groenten in den pot en sluit het deksel met een hangslot; ik behoef dan maar te zorgen, dat het gaar wordt; ik kan dan alleen het vleesch ruiken, maar ervan proeven, dat begrijpt gij, dat zou nooit door zulk een smal tuitje gaan. Sedert ik in de keuken gekomen ben, heb ik zulk een vale kleur gekregen, want de reuk voedt niet, integendeel hij doet den honger nog erger worden. Zie ik er erg bleek uit? Daar ik thans niet meer op straat kom, hoor ik het ook niet meer zeggen.
Ik had toen nog niet veel ondervinding, maar toch wist ik, dat men een zieke nooit beangst moest maken door hem te zeggen, dat hij er ziek uitziet.
- Gij ziet er niet bleeker uit dan een ander, antwoordde ik.
- Ik merk wel, dat gij dit zegt om mij gerust te stellen, maar ik vind het prettig, als ik er bleek uitzie, want dat bewijst, dat ik zeer ziek ben en ik wil gaarne heelemaal ziek zijn.
Ik zag hem met de grootste verbazing aan.
- Gij begrijpt mij niet, vervolgde hij glimlachend, en het is toch heel eenvoudig. Als men erg ziek is, dan wordt men óf good opgepast, óf men sterft.
Als ik dood ga, dan is alles uit, dan heb ik geen hanger meer en krijg ik ook geen slaag; en men beweert ook, dat, als men dood is, men in den hemel komt. Als ik in den hemel ben, dan zie ik mijn moeder weer en dan zal ik misschien aan Onzen Lieven Heer kunnen vragen, om mijn zuster Christina gelukkig te maken. Als men mij goed wil verzorgen, dan zendt men mij naar het ziekenhuis en dat zou ik gelukkig vinden.
Het ziekenhuis boezemde mij altijd grooten afkeer in en dikwijls, als ik onderweg uitgeput was van vermoeienis, behoefde ik slechts aan het hospitaal te denken, om weer kracht tot loopen te vinden. Het verbaasde mij dus zeer, toen ik Mattia op deze wijze daarvan hoorde spreken.
- Als gij eens wist, hoe goed men het in het ziekenhuis heeft, vervolgde hij; eens ben ik daar geweest; men heeft daar een dokter, een groote man met blonde haren, die altijd klontjes in zijn zak heeft. Het zijn wel gebroken klontjes, want die zijn goedkooper, maar daarom smaken ze niet minder lekker; en de verpleegsters zijn ook altijd even vriendelijk: ‘Kom, doe dat, mijn jongen, steek uw tong uit, arm kind.’ Ik vind het prettig als men zoo vriendelijk tegen mij spreekt, dan zou ik wel kunnen weenen en als ik daarin lust heb, dan ben ik ook gelukkig. Dat is dom, niet waar? Maar mijn moeder sprak altijd zoo vriendelijk tegen mij. Die pleegzusters spreken juist, zooals mijn moeder; en al zijn het niet dezelfde woorden, dan is het toch dezelfde muziek. En als men beter wordt, dan krijgt men bouillon en wijn. Ik vond het prettig, toen mijn krachten hier langzamerhand begonnen af te nemen, omdat ik niet meer at. Ik zei toen tot mezelf: ik word ziek en Garofoli zal mij naar het gasthuis zenden. O, ik word erg ziek; nu ben ik nog niet ziek genoeg; ik voel het zelf wel, maar het is nog niet zóó erg, dat ik Garofoli hinder; hij heeft mij bij zich gehouden. Het is vreemd, maar ongelukkige menschen zijn taai. Gelukkig heeft Garofoli het niet verleerd om mij evenals de anderen te tuchtigen. En acht dagen geleden heeft hij mij een slag met zijn stok op het hoofd gegeven. Ik hoop nu, dat het beslist is; mijn hoofd is erg gezwollen; gij ziet daar dien grooten witten bult wel. Hij zei, dat het misschien een gezwel was; ik weet niet wat een gezwel is, maar zooals hij erover sprak, moet het wel erg zijn; in elk geval heb ik er vreeselijke pijn aan. Soms voel ik het onder mijn haren zoo hevig steken en trekken, nog veel erger, dan wanneer ik kiespijn heb. Mijn hoofd is zwaar, alsof het honderd pond weegt; vaak krijg ik duizelingen
| |
| |
en alles waggelt mij voor de oogen, en 's, nachts zelfs in mijn slaap, lig ik te steunen en te kermen. Nu geloof ik zeker, dat ik over een dag of vier wel naar het gasthuis zal gezonden worden; want ge begrijpt, een jongen die 's nachts lastig is, hindert ook de anderen en Garofoli wordt niet gaarne gehinderd. Hoe gelukkig, dat hij mij een slag met zijn stok gegeven heeft! Zeg nu eens eerlijk, of ik niet erg bleek zie? Terwijl hij dit zei, ging hij vlak voor mij staan, en keek mij strak aan. Ik had nu geen reden om langer te zwijgen; toch wilde ik hem niet de volle waarheid zeggen, en hem bekennen welk een akeligen indruk zijn groote glinsterende oogen, zijn magere ingevallen wangen en zijn bleeke lippen op mij maakten.
- Ik geloof wel, dat gij ziek genoeg zijt om naar het hospitaal te gaan.
- Eindelijk! En met zijn hinkend been trachtte hij een buiging te maken. Daarop ging hij weer naar de tafel en begon deze af te vegen.
- Nu heb ik genoeg gepraat, zei hij, Garofoli komt zoo dadelijk thuis, en dan vindt hij niets gereed; nu gij meent, dat ik genoeg slaag heb gehad, om naar het hospitaal te gaan, nu is het ook niet langer noodig om er meer bij te krijgen; dat zou slechts verloren moeite zijn en bovendien schijnen die, welke ik thans krijg, mij veel harder toe dan de klappen, die hij mij eenige maanden geleden gaf. Terwijl hij sprak, liep hij hinkende om de tafel en legde de lepels en vorken op hun plaats. Twintig borden telde ik, dus twintig kinderen had, Garofoli onder zijn leiding; daar ik slechts twaalf bedden zag staan, sliepen zij dus zeker twee aan twee. En welke bedden waren het! Geen lakens, maar versleten wollen dekens lagen erop, die zeker uit een stal afkomstig waren, toen zij niet warm genoeg meer waren voor paardendekens.
- Is het overal zooals hier? vroeg ik angstig. - Waar overal?
- Overal, waar men knapen huurt.
- Dat weet ik niet; ik ben nooit ergens anders geweest, maar tracht gij ergens anders te komen.
- Waar? - Dat weet ik niet, dat doet er ook niet toe; ergens waar gij beter zijt dan hier.
Het doet er niet toe waar, dat was zeer onbestem en hoe zou ik het aanleggen, om Vitalis op zijn besluit te doen terugkomen? Terwijl ik hierover stond na te denken, ging de deur open en trad een knaap binnen; hij had een viool onder zijn arm en in zijn andere hand hield hij een stuk hout, dat van afbraak afkomstig was. Dat stuk hout, dat veel geleek op de stukken, welke onder den schoorsteen lagen, deed mij plotseling begrijpen, vanwaar Garofoli zijn voorraad hout opdeed en hoeveel deze hem kostte.
- Geef mij uw stuk hout! zei Mattia, terwijl hij naar den nieuwaangekomene toetrad.
Maar inplaats van het stuk hout te geven, hield hij het achter zijn rug.
- Neen, zeker niet, zei hij. - Geef het mij, dan wordt de soep beter.
- Als gij meent, dat ik het voor de soep medegebracht heb, dan vergis je je, want ik heb niet meer dan vijftien stuivers kunnen ophalen en ik reken op dit hout, om mij de vijf stuivers, die mij ontbreken, niet te duur door Garofoli te laten betalen.
- Dat zal het stuk hout niet beletten; je moet ze toch betalen, ieder zijn beurt.
Mattia zei dit op bitsen oon, alsof hij blij was, dat zijn makker ook eens gestraft zou worden. Ik was verbaasd over den harden trek, die er plotseling op zijn zacht gelaat kwam. Eerst later heb ik begrepen, dat wanneer men aanhoudend met slechte menschen omgaat, men zelf ook slecht wordt.
Het uur, waarop de leerlingen van Garofoli gewend waren thuis te komen scheen aangebroken te zijn; na het eene kind met het stuk hout, kwam het tweede en na dit kwamen nog wel tien anderen. Elke jongen hing zoodra hij binnenkwam, zijn instrument aan een spijker boven zijn bed; de een zijn viool, de ander een harp, een derde een fluit of piva; zij, die geen muzikanten waren, maar slechts met dieren rondliepen, gingen hun marmotten of Guineesche biggetjes voedsel geven.
Een zware tred klonk op de trap; ik voelde, dat het Garofoli was; ik zag daarop een klein beweeglijk mannetje met een waggelenden gang binnentreden; hij droeg geen Italiaansche kleederdracht, maar had 'n grijze overjas aan.
Hij wierp het eerst een blik op mij; een blik, die mijn hart deed verstijven.
- Wat doet die jongen hier?
| |
| |
Mattia haastte zich om hem zoo beleefd mogelijk te antwoorden en hem mede te deelen, wat Vitalis, hem opgedragen had.
- O, is Vitalis in Parijs, antwoordde hij, wat wil hij van mij?
- Dat weet ik niet, hernam Mattia.
- Ik spreek niet tot jou, maar wel tot dien knaap.
- Mijn meester komt zoo straks, zei ik, zonder hem de waarheid te durven vertellen; hij zal u zelf wel zeggen, wat hij wenscht.
- Nu, dat ventje weet zijn woorden te wikken en te wegen. Gij zijt geen Italiaan? - Neen, ik ben een Franschman.
Zoodra Garofoli binnengekomen was, waren twee knapen hem genaderd en eerbiedig naast hem blijven staan, totdat hij uitgesproken had. Wat wilden zij van hem? Spoedig zou ik een antwoord ontvangen op deze vraag, die mijn nieuwsgierigheid gaande had gemaakt.
De een nam zijn hoed en legde dezen zorgvuldig op een bed; de ander schoof een stoel naderbij; dit alles gebeurde met den grootsten eerbied en plechtigheid en hieruit kon men opmaken, hoe gevreesd Garofoli was, want zeker was het niet uit genegenheid, dat zij hem met zooveel ijver bedienden.
Toen Garofoli gezeten was, bracht een andere knaap hem zijn pijp, die gestopt was en een vierde snelde met een brandende lucifer naar hem toe.
- Die ruikt naar zwavel, kwajongen! riep hij, toen hij de lucifer bij zijn pijp bracht en hij wierp ze in de kachel.
De schuldige haastte zich om den misslag te herstellen. Hij nam een andere lucifer, die hij weer aanstak en, na ze even te hebben laten branden, zijn meester aanbood. Maar deze nam ze niet aan:
- Jij niet, domkop, zei hij, terwijl hij hem van zich afstiet.
Daarop wendde hij zich met een glimlach, hetgeen zeker een bewijs van zijn gunst was, tot een anderen knaap.
- Riccardo, beste jongen, geef mij eens een lucifer.
En de beste jongen voldeed fluks aan zijn verlangen.
- En nu, begon Garofoli, toen hij alles had, wat hij behoefde en zijn pijp brandde, nu zullen we onze rekeningen eens opmaken. Mattia, geef het boek.
Het was inderdaad een groote gunst, wanneer Garofoli zich verwaardigde te spreken, want zijn leerlingen toonden zich zoo bezorgd om aan zijn minste wenschen te voldoen, dat zij ze reeds gisten, vóór hij ze te kennen gegeven had.
Nauwelijks had hij het gevraagd, of Mattia bracht hem een vuil boek.
Garofoli wenkte en het kind, dat hem een verkeerde lucifer gegeven had, trad naderbij.
- Ik moet nog een stuiver van gisteren van je hebben; je heb beloofd, dat je mij die vandaag zoudt geven; hoeveel breng je er mij thans?
De knaap aarzelde, eer hij antwoord gaf; een donkere blos overtoog zijn gelaat. - Ik kom een stuiver te kort.
- Zoo, een stuiver, en gij durft mij dat zoo kalm mededeelen?
- Het is niet de stuiver van gisteren; het is die, welke ik vandaag moet geven.
- Dan zijn het twee stuivers? Ik heb nooit zoo'n jongen gezien.
- Ik kan het niet helpen.
- Geen onzin; gij kent onze wetten; maak uw kiel los; twee slagen voor gisteren en twee voor vandaag; en bovendien krijgt gij voor uw schandelijke onbeschaamdheid vanmiddag geen aardappelen. Riccardo, beste jongen, gij hebt door zoo goed op te passen, wel een helooning verdiend; haal de riem.
Riccardo was de knaap, die de goede lucifer gegeven had; hij nam van den muur een karwats met een kort handvatsel, die uit twee leeren riemen met dikke knoopen bestond. In dien tusschentijd knoopte de schuldige zijn kiel los en liet zijn hemd tot aan zijn middel toe zakken.
- Wacht even, zei Garofoli met een boozen lach, gij zijt misschien de eenige niet en het is altijd prettig om gezelschap te hebben; bovendien is Riccardo er dan met één keer af.
De kinderen stonden onbeweeglijk voor hun meester; deze wreede spotternij perste hun allen een gedwongen lachen af.
- Ik ben er zeker van, vervolgde Garofoli, dat hij, die het hardst lacht, de meeste stuivers te kort komt. Wie heeft er hard gelachen?
Allen wezen naar den knaap, die 't eerst met zijn blok hout thuis gekomen was.
Nu, zeg eens eerlijk, hoeveel kom jij te kort? vroeg Garofoli.
- Ik kan het niet helpen.
| |
| |
- Voortaan zal hij die zegt: ‘Ik kan het niet helpen’, een zweepslag meer krijgen, dan hem toekomt; hoeveel ontbreken er bij je?
- Ik heb een stuk hout meegebracht; dit mooie stuk hout.
- Dat is wat, ga er mede naar den bakker en vraag hem in ruil een brood. Zal hij het je geven? Hoeveel stuivers komt ge te kort? Kom, spreek.
- Ik heb vijftien stuivers.
- Vijf stuivers ontbreken er dus aan, ellendige schooier, vijf stuivers, en gij durft nog voor me te verschijnen! Riccardo, je bent een gelukkige duivel! Je zult pleizier er van hebben! Doe je vest los.
- Maar mijn blok hout! - Ik geef het je voor je middagmaal.
Deze domme scherts deed de jongens, die niet veroordeeld waren, lachen.
Gedurende dit verhoor waren een tiental knapen binnengekomen; allen kwamen op hun beurt met hem afrekenen; behalve de twee eersten, kwamen er nog drie, welke evenmin het aantal stuivers hadden opgehaald.
- Vijf schelmen bestelen en plunderen mij dus, riep Garofoli met donderende stem; dat komt ervan, wanneer men te edelmoedig is; waarvan denkt gij wel, dat ik het vleesch en de aardappelen, die ik je geef, betalen moet, als jelui niet werken wilt? Gij speelt liever; wie in het bosch is, moet met de wolven huilen en gij lacht liever. Gelooft gij niet, dat ge beter deedt, wanneer gij schijnbaar huilend uw hand uitsteekt, dan wanneer gij in ernst huilt en me den rug toekeert? Komt, trekt uw jassen uit!
Riccardo stond met zijn zweep gereed, en de vijf schuldigen stonden om hem geschaard. - Gij weet, Riccardo, dat ik niet naar je omzie, want ik kan niet tegen zulke bestraffingen; maar ik hoor ze wel en daaruit kan ik zeer goed opmaken, met hoeveel kracht je ze geeft; doe het maar met hart en ziel, mijn jongen, je werkt voor je brood.
En hij ging met zijn gelaat naar het vuur staan, alsof hij onmogelijk deze tuchtiging zien kon. Ik zat in een hoekje te sidderen van verontwaardiging en angst. Deze man zou mijn meester worden; als ik de twintig of dertig stuivers, die hij van mij eischen kon, niet ophaalde, zou ik Riccardo ook mijn rug moeten aanbieden. O, ik begreep toen, waarom Mattia zoo kalm en met eenig verlangen over zijn dood spreken kon.
Toen ik den eersten zweepslag hoorde, sprongen de tranen mij in de oogera. Ik dacht, dat niemand op mij lette, maar ik had mij bedrogen, want Garofoli sloeg mij gade, hetgeen hij ook spoedig blijken liet.
- Dat kind héeft een goed hart, zei hij, terwijl hij met zijn vinger naar mij wees, hij is niet zooals jelui, die allen groote schelmen zijt en om je makkers ongeluk en mijn verdriet lacht. Al behoort hij niet tot jelui, neem toch maar een voorbeeld aan dien makker.
Het woord makker deed mij van het hoofd tot de voeten rillen en beven.
Garofoli hief zijn hand op en Riccardo liet de zweep hangen.
Ik dacht, dat hij hun genade wilde schenken, maar daarom was het hem niet te doen.
- Gij weet, hoe slecht ik dat gillen kan verdragen, zei Garofoli op vriendelijken toon tot zijn slachtoffer; gij weet, dat al doet de zweep je op je huid pijn, je kreten mij nog meer aan het hart gaan; ik waarschuw je dus, voor elken nieuwen gil krijgt gij een zweepslag meer en dan is het je eigen schuld; pas op, dat gij mij niet van verdriet ziek maakt; als gij een weinig van mij hieldt, een beetje dankbaarheid gevoeldet, zoudt ge je mond houden. Kom, vooruit Riccardo!
Deze hief de zweep op en de riem viel weer op den rug van den ongelukkige.
- Moeder! moeder! riep deze.
Gelukkig behoefde ik niet langer van dit tooneel getuige te zijn, want de deur ging open en Vitalis trad binnen. Met een oogopslag begreep hij de kreten, die hij gehoord had; hij snelde naar Riccardo toe en rukte hem de zweep uit de handen; daarop keerde hij zich tot Garofoli en zag hem ernstig aan, terwijl hij zijn armen over de borst kruiste.
Dit had zoo snel plaats gehad, dat Garofoli een oogenblik als verstomd staan bleef, maar hij herstelde zich spoedig en zei met zijn zoetsappigen glimlach:
- Niet waar, het is vreeselijk: die jongen heeft geen hart.
- Het is een schande! riep Vitalis. - Dat zeg ik ook, viel, Garofoli hem in de rede.
- Geen gekheid, vervolgde mijn meester ernstig, gij weet wel, dat ik niet
| |
| |
tot dien knaap spreek, maar tot u; ja, het is een schande, een laagheid om kinderen, die zich niet verdedigen kunnen, zoo te mishandelen.
- Waar bemoeit gij u mede, oude dwaas? vroeg Garofoli plotseling van toon veranderende.
- Waar de politie zich mede bemoeien moest.
- De politie! riep Garofoli, terwijl hij opstond; gij dreigt mij met de politie?
- Ik, ja, hernam Vitalis, zonder zich door den boozen padrone van zijn stuk te laten brengen.
- Luister Vitalis, begon deze op bedaarden, zelfs eenigszins spottenden toon, gij moet u niet zoo boos toonen, en mij dreigen, dat gij klappen zult, want ik zou van mijn kant dat evengoed kunnen doen. En wie zou er dan het ergst aan toe zijn? Gij kunt erop rekenen, dat ik er niets van aan de politie zeggen zal; uw zaken gaan haar niets aan. Maar er zijn andere menschen, die er belang in stellen; als ik hun eens vertelde, wat ik wist, als ik hun maar een naam, een enkelen naam noemde, wie zou dan zijn schande moeten verbergen?
Mijn meester zweeg een oogenblik. Zijn schande! Ik stond versteend. Vóór ik den tijd nog gehad had om van mijn verbazing, door deze zonderlinge woorden opgewekt, te bekomen, had hij mij bij de hand genomen.
- Volg mij. Hij trok mij mee naar de deur.
- Kom, zei Garofoli lachende, laten we weer goede vrienden zijn, oude; gij wildet mij spreken. - Ik heb u niets meer te zeggen.
En zonder een woord verder te uiten, zonder zich zelfs om te keeren, ging hij de trap af, mij altijd vasthoudende. Met welk een verlicht hart volgde ik hem! Ik ontsnapte dus aan Garofoli; als ik gedurfd had, zou ik Vitalis wel hebben willen omhelzen.
|
|