Alleen op de wereld
(1918)–Hector Malot– Auteursrecht onbekendAankomst te Parijs.
| |
[pagina 78]
| |
instaat. Mijlen en uren volgden elkander op en de eene wandeling kwam na de andere; meer en meer naderden wij Parijs en als de boomen, die langs den weg geplant stonden, mij niet gewaarschuwd hadden, dan zou ik het toch reeds bemerkt hebben aan het grooter vertier op de wegen en ook aan de kleur der sneeuw, die hier lang zoo helder wit niet meer zag als op de vlakten van Champagne. Het verbaasde mij ten hoogste, maar het landschap werd niet fraaier en de dorpen werden niet mooier dan die, welke wij vroeger bezochten. Ik had zoo dikwijls over de wonderen van Parijs hooren spreken, dat ik in mijn onwetendheid mij voorgesteld had, dat deze wonderen reeds van verre door het een off ander buitengewoons zich zouden toonen. Ik wist niet recht, wat ik eigenlijk verwachtte en durfde het ook niet vragen; ik bleef dus op een wonder hopen; gouden appelen, straten met marmeren paleizen en wandelaars geheel in fluweel en satijn gedost; dat zou ik alles zeer natuurlijk gevonden hebben. Hoewel ik geen oog had, dan voor de gouden boomen, die ik zocht, bemerkte ik toch wel, dat de voorbijgangers ons niet meer nastaarden; waarschijnlijk hadden zij te veel haast, of zij waren gewend aan nog treuriger tafereelen, dan wij thans aanboden. Dat stelde mij niet zeer gerust. Wat zouden wij te Parijs doen? En vooral in den ellendigen toestand, waarin wij ons bevonden? Dit vroeg ik mezelf dikwijls af en gedurende de verre tochten hield dit meestal mijn geest geheel bezig. Gaarne zou ik het eens aan Vitalis gevraagd hebben, maar ik durfde niet, want hij zag er zoo treurig uit en gaf mij altijd een zeer kort antwoord. Eens echter ging hij naast mij zitten en uit de wijze, waarop hij mij aanzag, begreep ik, dat ik thans zou vernemen, wat ik reeds zoolang gewenscht had te weten. Het was nog vroeg in den ochtend; wij hadden den nacht in een boerderij doorgebracht, die niet ver van een groot dorp verwijderd lag, dat Boissy-Saint-Léger heette. Wij hadden ons bij het aanbreken van den morgen op weg begeven, en nadat wij geruirnen tijd den muur van een park gevolgd waren en het dorp in zijn geheele lengte hadden doorloepen, waren we op een hoogte gekomen, vanwaar wij een zwarten rook boven een groote stad zagen opstijgen, maar waarvan wij slechts eenige hooge gebouwen konden onderscheiden. Ik deed mijn oogen wijd open om tusschen dat tal van daken, klokken en torens, die zich in den nevel en den rook verloren, op mijn verhaal te komen, toen Vitalis plotseling langzamer ging loopen en naast mij kwam zitten. - Uw leven is thans veranderd, zei hij tot mij, alsof hij een gesprek voortzette; binnen vier uur zijn wij te Parijs. - O, is dat Parijs, dat daar vóór ons ligt? - Ja. Op het oogenblik zelf, toen Vitalis mij zei, dat het Parijs was, brak een lichtstraal door den grijzen hemel, die plotseling, als een bliksemstraal, een gouden kleed over alles verspreidde. Ik had mij dus niet vergist; ik zou daar gouden boomen vinden. Vitalis vervolgde: - In Parijs moeten wij van elkander scheiden. Plotseling echter viel de duisternis in en ik zag de gouden boomen niet meer. Ik zag Vitalis aan; ook hij hield den blik op mij gericht en de bleekheid van mijn gelaat, het trillen mijner lippen zeiden hem, wat er in mij omging. - Gij zijt bang, en het doet u ook verdriet, ik geloof het best. - Moeten wij scheiden! riep ik, toen het eerste oogenblik van schrik voorbij was. - Arme jongen! Deze woorden en vooral de toon, waarop zij werden uitgesproken, deden mij de tranen in de oogen komen; het was zoo lang geleden, sedert ik een hartelijk woord van hem gekregen had. - O, gij zijt zoo goed voor mij! riep ik uit. - Gij zijt een goede jongen, een dapper kereltje. Weet je, er zijn oogenblikken in het leven, waarop men geneigd is dit te erkennen en zich te laten overreden. Wanneer het ons in de wereld goed gaat, dan volgt men zijn weg, zonder er ooit aan te denken, wie ons vergezelt; maar wanneer alles tegenloopt; als men beseft, dat men een verkeerd pad is ingeslagen en vooral als men oud wordt, dat is te zeggen, wanneer men niets meer van de toekomst verwacht, dan heeft men behoefte om op iemand te steunen en men gevoelt zich gelukkig, wanneer zoo iemand bij ons is. Dat ik op u steun, dat verbaast u waarschijnlijk, niet waar? En toch is het zoo. En gij hebt mij reeds veel troost ge- | |
[pagina 79]
| |
schonken, toen ik u tranen zag storten, terwijl gij naar mij luisterdet. Want ook mij, Rémi, doet het scheiden smart. Eerst later, toen ik iemand liefhad, gevoelde ik de waarheid van zijn woorden. - Het is ongelukkig, ging Vitalis voort, dat men juist dan van elkander scheiden moet, wanneer men zich nader tot elkander voelt aangetrokken. - Maar, vroeg ik verlegen, gij zult mij in Parijs toch niet aan mijn lot overlaten? - Neen, zeker niet, ik zal u niet alleen laten. Wat zoudt gij geheel verlaten, in Parijs doen? En ik kan u ook gerust zeggen, dat ik het recht daartoe niet heb. Toen ik u niet aan de zorg van die goede dame wilde toevertrouwen, die u als haar zoon wenschte op te voeden, heb ik de belofte afgelegd, u een opvoeding te geven, zoo goed als eenigszins in mijn vermogen was. Ongelukkig loopt het mij niet mee. Op het oogenblik kan ik niets voor u doen en daarom ben ik van plan van u te scheiden, wel niet voor altijd, maar toch voor eenige maanden, opdat wij het laatste gedeelte van dit slechte jaargetijde elk op ons zelf kunnen leven. Binnen weinige uren zijn wij te Parijs. Wat zouden we daar moeten beginnen met een tooneelgezelschap, dat slechts uit Capi bestaat? Toen de hond zijn naam hoorde noemen, ging hij voor ons staan en toen hij zijn poot hij het oor gebracht had, om ons zijn militairen groet te brengen, legde hij dien op zijn hart, alsof hij daarmede wilde zeggen, dat wij op zijn genegenheid konden rekenen. In den toestand, waarin wij ons bevonden, stemde ons dit niet minder treurig. Vitalis zweeg een poos om hem den kop te streelen. - Gij zijt ook een goede dappere hond; maar helaas, men leeft in deze wereld niet alleen van goedheid; wij moeten iets over hebben voor het geluk van hen, die ons omringen en ook nog iets anders, hetgeen ons juist ontbreekt. Wat zullen wij met Capi alleen ontvangen? Gij begrijpt het, nietwaar, dat wij thans geen voorstellingen kunnen geven? - Dat is waar. - De jongens zouden ons bespotten en ons met vuil naar het hoofd gooien en wij zouden geen halven franc ophalen; denkt ge, dat we alle drie van een halven franc daags zouden kunnen leven, en daarbij de kans nog hebben, wanneer het koud is, regent of sneeuwt, niets te verdienen? - Maar mijn harp? - Als ik twee kinderen had, zooals gij, dan zou het misschien nog gaan, maar een grijsaard en een knaap, neen, dat gaat niet samen. Ik ben nog niet oud genoeg. Als ik nog wat gebrekkiger was of misschien blind.... Maar ongelukkig ben ik, wat ik ben; dat is te zeggen, dat ik niet in een toestand ben om medelijden op te wekken, en om in Parijs de belangstelling te wekken van menschen, die allen evenveel haast hebben, moet men al in een zeer bekiagenswaardigen toestand verkeeren. Men moet zich dan ook bovendien niet schamen om een beroep te doen op de publieke liefdadigheid, en daartoe zou ik nooit kunnen besluiten. Wij moeten dus wat anders bedenken. Ik zal u zeggen, wat ik gedacht heb en waartoe ik dan ook besloten ben. Tot aan het einde van den winter zal ik u bij een padroneGa naar voetnoot1) verhuren, die u in dienst neemt om met andere kinderen op de harp te spelen. Aan zulk een plan had ik niet gedacht. Vitalis liet mij echter den tijd niet om hem in de rede te vallen. - Ik zal, vervolgde hij, les geven op de harp, op de pivaGa naar voetnoot2) of op de viool aan Italiaansche kinderen, die op straat muziek maken. Ik ben in Parijs bekend, waar ik verscheidene malen gewoond heb, en van waar ik kwam, toen ik uw dorp bezocht; ik behoef slechts om een les te vragen, dan krijg ik er meer, dan ik er geven kan. Wij kunnen dan elk op ons eigen leven. Terwijl ik les geef, kan ik tevens een paar andere honden dresseeren, die Zerbino en Dolce zullen moeten vervangen. Ik zal hun opvoeding voltooien en wanneer het dan weer voorjaar is, dan kunnen wij samen weer op weg gaan. Rémi, om niet weer van elkander te scheiden, want de fortuin begunstigt steeds hen, die moedig weten te strijden. Ik verg thans slechts moed en onderwerping van u. Later zal alles beter gaan; dit is een moeilijk en voorbijgaand oogenblik. In de | |
[pagina 80]
| |
lente neemt ons vrije leven weer een aanvang. Ik zal u dan naar Duitschland en naar Engeland brengen. Gij zijt dan ouder en verstandiger geworden. Ik zal u alles leeren en een man van u maken. Dit heb ik mevrouw Milligan beloofd. En die belofte zal ik houden. Juist met het oog op de reizen, zal ik u Engelsch gaan leeren; gij kent nu Fransch en Italiaansch en dat is al veel voor een kind op uw leeftijd; gij zijt nu ook veel sterker. Gij zult zien, Rémi, dat alles nog niet verloren is. Dit was misschien nog het beste, waartoe wij in onzen toestand besluiten konden. En wanneer ik er nu nog aan denk, dan moet ik erkennen, dat mijn meester al zijn best gedaan heeft om ons uit dien hachelijken toestand te redden. Maar niet diezelfde gedachten bezielen ons, wanneer wij in onze herinneringen de een of andere gebeurtenis herdenken, als op het oogenblik, toen deze plaats greep. In hetgeen hij mij toen zei, stonden twee dingen mij slechts duidelijk voor oogen: Onze scheiding. En de padrone. Op onze tochten door dorpen en steden hadden wij verscheidene van die padrones ontmoet, die de kinderen, welke zij hier en daar hadden gehuurd, met stokslagen gedrild hadden. Zij geleken volstrekt niet op Vitalis; zij schenen mij wreed, onrechtvaardig en veeleischend toe, en waren meestal dronken en vloekten aanhoudend. Het was zeer wel mogelijk, dat ik in handen van zulk een meester zou vallen. En al voerde het toeval mij bij een, die goedhartig was, dan zou het toch een groote verandering voor mij wezen. Na mijn pleegmoeder, Vitalis. Na Vitalis, alweer een ander. Zou het altijd zoo met mij gaan? Zou ik dan nooit, mijn geheele leven lang, mij aan iemand mogen hechten? Langzamerhand had ik mij aan Vitalis gehecht, alsof hij mijn vader was. Ik zou dus nooit een vader hebben? Nooit een bloedverwant? Zou ik dan altijd alleen op de wereld wezen? Altijd op die groote wereld moeten rondzwerven, zonder mij ooit ergens te kunnen vestigen. Op al die vragen had ik gaarne eenig antwoord gehad en zij waren mij bijna van de lippen gevloeid, zoo ik ze niet met moeite teruggehouden had. Mijn meester had van mij moed en onderwerping gevraagd; ik wilde hem gehoorzamen en zijn verdriet niet vermeerderen. Bovendien zat hij al niet meer naast me; alsof hij bang was, al deze vragen, die hij eveneens voorzien had, te moeten aanhooren, was hij eenige schreden vooruitgeloopen. Ik volgde hem en spoedig hadden wij een rivier bereikt, waarover een brug lag, die hier vreeselijk slikkerig was; de sneeuw was geheel zwart en men zakte tot de enkels in de modder. Aan het einde van die brug bevond zich een dorp met enge straten, daarna was men weer geheel buiten, maar men zag hier geen vervallen woningen in vervallen toestand. Op den weg volgden en kruisten elkander tal van rijtuigen. Ik ging naast Vitalis loopen en Capi kwam vlak achter ons. Spoedig waren wij niet meer in de vrije natuur, maar kwamen wij in een straat, waarvan het einde niet te zien was; aan beiden zijden verhieven zich huizen, maar het waren vuile, arme en lang zulke mooie huizen niet als te Bordeaux, Toulouse of Lyon. De sneeuw lag hier en daar opgehoopt en op die zwarte stapels had men asch, rottende groente en allerlei vuil geworpen; een onaangename lucht kwam ons tegemoet; de kinderen, die voor de deur speelden, zagen er bleek en ongezond uit; telkens reden zware vrachtwagens ons voorbij, die zij met de grootste behendigheid wisten te ontwijken, zonder er ooit acht op te slaan. - Waar zijn wij nu? vroeg ik aan Vitalis. - Te Parijs, mijn jongen. Te Parijs!.... Was het mogelijk! Was dat Parijs? Waar stonden mijn marmeren paleizen? Waar liepen de menschen in fluweel en satijn? Hoe leelijk en akelig was de werkelijkheid! Dat was dan het Parijs, waarnaar ik zoo vurig verlangd had! Daar zou ik dus den winter doorbrengen, gescheiden van Vitalis.... en van Capi! |
|