| |
Mijnheer Joli-Coeur.
XV.
Wat de doorbrekende dag had aangekondigd, werd vervuld. De zon schitterde aan den wolkenloozen hemel en haar zwakke stralen werden weerkaatst door de vlekkelooze sneeuw. Het Bosch, den vorigen dag zoo treurig en somber, schitterde thans van een glans, die de oogen verblindde.
Van tijd tot tijd stak Vitalis de hand onder de deken om naar Joli-Coeur te voelen; maar deze werd niet warmer en toen ik mij over hem heenboog, hoorde ik hem klappertanden. Weldra kregen wij de overtuiging, dat wij op deze wijze het bloed in zijn aderen niet konden verwarmen.
- Wij moeten het een of ander dorp zien te bereiken, zei Vitalis opstaande, anders gaat Joli-Coeur hier dood. Het zal nog een geluk wezen, wanneer hij niet sterft onderweg. Komt, laat ons op weg gaan.
De deken werd nog eens goed verwarmd en vervolgens de aap er in gewikkeld; mijn meester nam hem toen onder zijn jas en wij waren gereed om heen te gaan.
- Dat is een herberg, die ons de gastvrijheid, welke ze ons bood, duur heeft laten betalen, sprak Vitalis. Hij zei dit met bevende stem.
Hij ging vooruit en ik volgde hem op den voet.
Wij moesten Capi roepen, die op den drempel van de hut was blijven staan, met zijn neus in de richting van de plek, waar zijn makkers waren overvallen.
Tien minuten, nadat wij weer op den grooten weg waren gekomen, ontmoetten wij een wagen, waarvan de voerman ons mededeelde, dat wij na een uur gaans aan een dorp zouden komen.
Dit deed ons met moed onzen tocht vervolgen, want het gaan was even moeilijk als pijnlijk door de sneeuw, waarin ik halverlijf wegzonk.
Van tijd tot tijd vroeg ik aan Vitalis, hoe het met den aap ging, en hij antwoordde, dat hij hem nog altijd voelde rillen.
Eindelijk zagen wij aan den voet van een berg de witte daken van een groot dorp. Nog een laatste poging en dan waren wij er.
Wij plachten niet in de voornaamste herbergen onzen intrek te nemen, in die, welke door haar welvarend voorkomen een goede ligging en een goede tafel beloofden. Integendeel; gewoonlijk zochten wij een onderkomen in de eerste huizen van het dorp of in een buitenwijk, bij voorkeur in een armelijke woning, waar men ons niet zou afwijzen en ook niet te veel geld zou vragen.
Ditmaal echter weken wij van onze gewoonte af; inplaats van in het begin van het dorp stil te houden, ging Vitalis naar een herberg, waarvoor een fraai verguld uithangbord heen en weer bengelde. Door de keukendeur, die wagenwijd openstond, zag men een tafel bedekt met vleeschschotels en op een breed fornuis ontwaarde men een aantal pannen van rood koper, die allerverleidelijkst pruttelden en kleine witte wolkjes naar boven zonden. Reeds op straat rook men den lekkeren geur van de soep, die onze magen alleraangenaamst aandeed. Mijn meester, die zijn voorkomen van een heer hier aannam, trad de keuken binnen met den hoed op en het hoofd in den nek. Hij verlangde een goede kamer met vuur.
Eerst had de eigenaar der herberg, die er zeer welvarend uitzag, ons niet eens met een blik verwaardigd, maar de voorname manieren van mijn meester maakten toch indruk op hem en hij gaf aan een dienstmeisje last om ons een kamer te wijzen. - Gauw, kruip in bed, zei Vitalis, terwijl het dienstmeisje de kachel aanmaakte.
Een oogenblik stond ik verwonderd; waarom moest ik gaan slapen? Ik had veel meer trek mij aan tafel te zetten dan in mijn bed te gaan liggen.
- Gauw! herhaalde Vitalis.
| |
| |
Ik gehoorzaamde. Er lag een donzen dekbed op het ledikant; Vitalis stopte mij tot mijn neus daaronder.
- Doe je best zoo warm mogelijk te worden, zei hij; hoe warmer hoe beter.
Het kwam mij voor, dat Joli-Coeur veel meer behoefte aan warmte had dan ik, want ik was volstrekt niet koud. Terwijl ik onbeweeglijk onder het dekbed lag en trachtte warm te worden, wentelde Vitalis, tot groote verbazing van het dienstmeisje, Joli-Coeur om-en-om, alsof hij hem wilde roosteren.
- Heb je 't warm? vroeg hij mij na eenige oogenblikken.
- Ik stik bijna. - Dat is juist, wat ik wensch.
Toen kwam hij bij mij, legde Joli-Coeur in mijn bed en beval mij, hem zoo dicht mogelijk tegen mijn lijf te houden.
Het arme dier, dat anders zoo weerbarstig was, wanneer men iets met hem deed, dat niet naar zijn zin was, onderwierp zich nu aan alles.
Hij drukte zich tegen mij aan zonder een enkele poging om zich te verzetten.
Hij was niet koud meer; zijn lichaam brandde. Mijn meester was naar de keuken gegaan en kwam weldra met een groote kom warmen wijn met suiker terug. Hij wilde Joli-Coeur eenige lepels van dien drank ingeven, maar het dier kon zijn bek niet openen. Met zijn schitterende oogen zag hij ons treurig aan, als smeekte hij ons, dat wij hem niet langer zouden plagen.
Tegelijk stak hij een van zijn pooten uit bed en strekte die naar ons uit.
Ik begreep de beweging niet, die het dier telkens herhaalde, maar Vitalis gaf mij er de verklaring van. Voor ik deel uitmaakte van het gezelschap, had Joli-Coeur een bloedspuwing gehad en men had hem adergelaten. Thans voelde hij zich wederom ziek en stak ons een arm toe, om hem nogmaals ader te laten en te genezen, zooals de eerste maal. Was dit niet aandoenlijk?
Vitalis werd er dan ook niet alleen door aangedaan, maar het verontrustte hem ook.
Blijkbaar was de arme Joli-Coeur ziek en hij moest zich dan ook wel ziek gevoelen, dat hij den zoeten wijn weigerde, waarvan hij anders zooveel hield.
- Drink den wijn uit, zei Vitalis, en blijf in bed; ik ga een dokter halen.
Ik moet bekennen, dat ik veel van warmen zoeten wijn hield en dat ik een geduchten honger had. Ik liet het mij dan ook geen tweemaal zeggen, en na de kom te hebben uitgedronken, kroop ik weer onder het dekbed, waaronder ik nu, ook tengevolge van den wijn, bijna stikte. Mijn meester bleef niet lang uit, weldra kwam hij terug met een heer met een gouden bril; dat was de dokter. Daar hij vreesde, dat zulk een gewichtig man niet zou komen, als het maar voor een aap was, had Vitalis hem niet gezegd voor welken zieke hij hem kwam roepen; toen hij mij dan ook op het bed zag liggen zoo rood als een pioenroos, kwam de dokter bij me en terwijl hij zijn hand op mijn voorhoofd legde, zei hij congestie, waarbij hij het hoofd schudde op een wijze, die allesbehalve geruststellend was.
Het was, tijd, dat ik hem uit de dwaling hielp, anders zou hij op mij misschien ook een aderlating hebben toegepast. - Ik ben niet ziek, zei ik.
- Niet ziek? herhaalde de dokter. De knaap ijlt.
Zonder te antwoorden sloeg ik het dek een weinig op en wees op Joli-Coeur, die zijn poot om mijn hals had geslagen. - Dat is de zieke, zei ik.
De dokter deed twee stappen achteruit en wendde zich tot Vitalis.
- Een aap, riep hij uit. Is het voor een aap, dat gij mij met zulk een weer uit mijn huis hebt gehaald?
Ik dacht, dat hij verontwaardigd zou wegloopen.
Maar mijn meester was een slim man, die niet licht van zijn stuk was te brengen. Zeer beleefd en met de voornaamheid hem eigen, wist hij den dokter te bewegen om te blijven. Eerst bracht hij hem op de hoogte van den toestand; hoe wij overvallen waren door de sneeuw en Joli-Coeur, uit vrees voor de wolven in een boom was geklauterd en daar kou had gevat.
- 't Is waar, de zieke was maar een aap, maar welk een geniale aap! Bovendien was hij een makker, een vriend van ons. Hoe zou men zulk een merkwaardig dier, dat zoo voortreffelijk komedie speelde, aan de behandeling van een eenvoudig veearts toevertrouwen. Iedereen wist, dat de dorpsveeartsen groote domooren waren; terwijl iedereen ook wist, dat alle geneesheeren, ofschoon in verschillende mate, wetenschappelijke mannen zijn, zoodat men zelfs in het kleinste dorp zeker kon wezen, dat men de hulp van een edelmoedig en bekwaam man bekomt, wanneer men maar bij een dokter aanschelt.
| |
| |
Bovendien, ofschoon de aap slechts een dier is, volgens de natuurkundigen, komt hij een mensch zoo nabij, dat hij ook de ziekten van een mensch heeft. Was het niet van belang, ook uit een wetenschappelijk oogpunt, om na te gaan in hoeverre die ziekten met de menschelijke ziekten overeenstemmen, of daarvan afwijken?
De Italianen bezitten grooten tact om te vleien en de dokter kwam eindelijk bij het bed. Terwijl mijn meester sprak, had Joli-Coeur, die zeker geraden had, dat die heer met zijn bril een dokter was, wel tien keer zijn pootje uitgestoken om gelaten te worden.
- Zie nu eens, hoe verstandig die aap is; hij begrijpt, dat u een dokter is en hij steekt zijn poot uit, om zijn pols te laten voelen.
Dit gaf voor den dokter den doorslag.
- In ieder geval, zei hij, is de zaak misschien niet van belang ontbloot.
Voor ons was die zaak echter hoogst treurig en verontrustend; de arme Joli-Coeur werd door een bloedspuwing bedreigd.
Het pootje, dat hij zoo dikwijls had uitgestoken, nam de dokter in zijn hand en met zijn lancet opende hij een ader, zonder dat het dier een kreet slaakte.
Hij wist dat dit het middel was om te genezen.
Na de aderlating kwamen de pappen en de drankjes. Natuurlijk bleef ik niet in bed; ik werd de ziekenoppasser, onder leiding van Vitalis.
De arme Joli-Coeur wilde gaarne door mij verpleegd worden en hij beloonde me met zijn vriendelijksten glimlach; zijn blik had iets erg menschelijks.
Hij, anders zoo vroolijk, zoo dartel, zoo weerbarstig en altijd er op uit om ons een streek te spelen, was thans de rust en gehoorzaamheid zelve.
Het scheen, dat hij behoefte had, dat men hem vriendschap betoonde; hij vroeg die zelfs van Capi, dien hij zoo vaak geplaagd had.
Als een bedorven kind wilde hij ons allen bij zich hebben en hij was boos, als een van ons de kamer verliet.
Zijn ziekte had den gewonen loop, dien alle borstaandoeningen hebben; weldra begon hij te hoesten en die hoest matte hem af door de gestadige schokken, waaraan zijn lichaam was blootgesteld.
De vijf stuivers, die mijn geheele bezitting uitmaakten, besteedde ik om suikererwtjes voor Joli-Coeur te koopen. Ongelukkigerwijze werd hij daardoor erger in plaats van beter. Aan zijn gewone opmerkzaamheid toch ontging het niet, dat ik hem suikererwtjes gaf, zoo dikwijls hij hoestte.
Van die opmerking maakte hij gebruik om elk oogenblik te hoesten, teneinde zooveel te vaker het geneesmiddel te krijgen, dat hij zoo lekker vond, zoodat hem dit, in plaats van te genezen, erger maakte.
Toen ik zijn list had begrepen, hield ik mijn suikererwtjes terug, maar dit ontmoedigde hem niet; hij begon mij met smeekende oogen aan te zien en, als dit niet baatte, ging hij op zijn kussen zitten, en, in tweeën gevouwen, met zijn hand on zijn buik, hoestte hij zoo erg, als hij maar kon; zijn gelaat werd rood; de aderen van zijn voorhoofd zwollen op; de tranen liepen hem over de wangen en hij eindigde met bijna te stikken; thans was het geen comediespel meer, maar volkomen ernst.
Mijn meester had mij nooit inzage in zijn zaken gegeven en slechts door een toevallige omstandigheid had ik vernomen, dat hij zijn horloge had moeten verkoopen, om mij een schapevacht te bezorgen. In de moeilijke omstandigheden, welke wij nu beleefden, meende hij van den regel te moeten afwijken.
Op een morgen, dat hij van het ontbijt terugkwam, terwijl ik bij Joli-Coeur was gebleven, dien wij niet alleen lieten, deelde hij me mede, dat de herbergier betaling gevraagd had voor hetgeen wij hem schuldig waren en dat wij na de voldoening van diens rekening slechts een gulden overhielden.
Wat nu te doen? Natuurlijk wist ik geen antwoord op die vraag.
Hij zelf wist ook geen ander antwoord, dan dat wij nog dienzelfden avond een voorstelling zouden geven. Een voorstelling zonder Zerbino, zonder Dolce, zonder Joli-Coeur! Dit scheen me onmogelijk.
Maar wij waren niet in een toestand om ons zelfs door het onmogelijke te laten weerhouden. Wij moesten, wat het ook kosten mocht, Joli-Coeur verpleger en redden; de dokter, de medicijnen, het vuur, de kamer, alles eischte dat wij onmiddellijk tenminste twintig gulden bijeenbrachten, teneinde den herbergier te betalen, die, als hij maar ééns geld van ons gezien had, ons wel langer krediet zon geven.
| |
| |
Twintig gulden in dit dorp, met dit koude weer en de middelen, die ons ten dienste stonden - het zou wel een wonder zijn, als wij daarin slaagden.
Inplaats dat mijn meester daarover bleef peinzen, nam hij terstond maatregelen om hetgeen hij verlangde te verwezenlijken.
Terwijl ik onzen zieke verpleegde, zocht hij een plaats, waar wij een voorstelling konden geven op de overdekte markt, want in de open lucht was het niet mogelijk bij zulk een koude. Hij maakte een tooneel met behulp van eenige planken en besteedde den gulden om kaarsen te koopen, die hij half doorsneed om het aantal lichtjes dubbel zoo groot te maken.
Uit het raam van onze kamer zag ik hem heen en weer in de sneeuw loopen; bij herhaling de herberg voorbijgaande en niet zonder angst vroeg ik mijzelven af, waaruit de voorstelling van dien avond bestaan zou.
Weldra kwam ik ook dit te vernemen: de tamboer van het dorp, met zijn roode soldatenmuts op het hoofd hield voor de herberg stil, en na een prachtigen langen roffel las hij het programma voor.
Hoe dit was samengesteld, laat zich wel denken. Vitalis had de buitensporigste dingen beloofd: er was sprake van een ‘kunstenaar door het gansche heelal beroemd,’ - dat was Capi - en van een jeugdigen zanger, die een ‘wonderkind’ was. Dat wonderkind was ik.
Maar het belangrijkste gedeelte van dit programma was de slotbepaling: men behoefde niets te betalen; wat men geven wilde liet Vitalis geheel over aan de mildheid van het geachte publiek, dat eerst zijn giften zou offeren na gehoord, gezien en toegejuicht te hebben.
Dit scheen me nogal gewaagd toe, want het was zeer de vraag, óf men ons zou toejuichen. Capi verdiende werkelijk beroemd te worden genoemd; maar ik voor mij was volstrekt niet overtuigd, dat ik een wonderkind was.
Toen hij den tamboer hoorde, had Capi vroolijk geblaft en Joli-Coeur had zich half opgericht, ofschoon hij op dat oogenblik erg ziek was; beiden hadden begrepen, dat het een voorstelling gold.
Dit idee, dat ook bij mij opkwam, werd spoedig bevestigd door een pantomime van Joli-Coeur, die volstrekt wilde opstaan, en ik kon hem met geen geweld terughouden; hij verlangde zijn generaals-uniform, zijn roodgin rok en broek met goud en zijn steek met pluimen. Hij vouwde de handen en wierp zich op de knieën om mij te smeeken. Toen hij zag, dat hij door smeeken niets verkreeg, werd hij boos en eindelijk barstte hij in tranen uit.
Het leed geen twijfel, of wij zouden groote moeite hebben om hem te bewegen afstand te doen van zijn plan om dien avond een rol te vervullen en ik dacht, dat het onder deze omstandigheden het best was, om ons vertrek voor hem geheim te houden.
Ongelukkig hoorde hij het bevel van Vitalis, die niet wist wat er gedurende zijn afwezigheid had plaats gegrepen, dat ik mijn harp en alles wat voor een voorstelling noodig was in gereedheid zou brengen. Bij die woorden, die Joli-Coeur maar al te goed begreep, begon hij opnieuw te smeeken, maar nu wendde hij zich tot onzen meester. Al had hij kunnen spreken, dan had hij zeker zijn wensch niet beter kunnen uitdrukken, dan hij nu deed door de verschillende geluiden, welke hij maakte, door het vertrekken van zijn gelaatsspieren en de beweging van zijn geheele lichaam. Het waren echte tranen, die langs zijn wangen biggelden en echte kussen, die hij op de handen van Vitalis drukt.
- Wil-je meespelen? vroeg deze.
- Ja, ja, gaf Joli-Coeur met zijn gansche lichaam te kennen.
- Maar je bent ziek, arme Joli-Coeur.
- Ik ben niet meer ziek, antwoordde hij met zijn sprekende gebaren.
Het was roerend om te zien, hoe de arme, kleine zieke, die slechts met moeite ademhaalde, had en smeekte en de grimassen, die hij maakte, en de houdingen, die hij aannam, om ons te bewegen; maar toe te staan, wat hij vroeg, ware zijn doodvonnis geweest. Het oogenblik was gekomen, dat wij ons naar de markt moesten begeven; ik maakte een lekker vuur aan met eenige beukenblokken, die lang konden branden. Toen wikkelde ik hem in zijn dekens en de arme, kleine Joli-Coeur weende heete tranen en omhelsde mij keer op keer. Toen gingen wij heen.
Terwijl wij over de sneeuw voortschreden, vertelde mij Vitalis, wat ik doen moest. Er kon natuurlijk geen sprake wezen van onze gewone voorstellingen, daar onze voornaamste acteurs ontbraken; maar Capi en ik moesten nu ook
| |
| |
al ons talent ten beste geven. Het was volstrekt noodig, dat wij twintig gulden ontvingen.
Twintig gulden! Dat was een heele som.
Alles was door Vitalis in orde gemaakt; wij behoefden nog maar de kaarsen aan te steken, maar dat was een weelde, waartoe wij eerst zouden overgaan, als de zaal nagenoeg gevuld was; immers, wij moesten zorgen, dat het licht niet uitging vóór het einde van de voorstelling. Terwijl wij ons tooneel in bezit namen, ging de tamboer nogmaals voor het laatst trommelend de straten door en wij hoorden den roffel, nu eens van verre, dan van dichterbij, naarmate de straten verder of minder ver van ons verwijderd lagen.
Nadat ik Capi en mijzelven had aangekleed, vatte ik post achter een pilaar, om te zien, wie er kwam. Weldra naderde de tamboer weer en wij hoorden een onbestemd gedruisch op straat; het was een gedreun van een twintigtal straatjongens, die in den pas liepen, en den tamboer volgden.
Zonder met zijn roffel op te houden, zette de tamboer zich tusschen een paar lichten neer, die aan den ingang van ons tooncel waren geplaatst en het publiek behoefde slechts plaats te nemen, in afwachting, dat de voorstelling beginnen zou. Helaas! het kwam slechts zeer traag op en nochtans ging de tamboer voort aan den ingang zijn ram-plan-plan te doen hooren. Al de straatjongens hadden plaats genomen, maar van ben hadden wij geen twintig gulden te wachten; wij moesten gezeten burgers hebben met goed gevulde beurzen en geneigd om die te openen. Eindelijk besloot mijn meester de voorstelling te doen beginnen, hoewel de zaal op verre na niet gevuld was. Maar wij konden niet langer wachten, daar de kaarsen waren aangestoken.
Het eerst moest ik zelf op het tooneel komen. Ik zong twee liederen, mij met mijn harp accompagneerende. Openhartig moet ik erkennen, dat de toejuichingen zeer schaarsch waren.
Ik heb nooit groote eigenliefde gehad als acteur, maar in deze omstandigheden deed mij die koelheid van het publiek zeer veel leed. Immers nu ik niet toegejuicht werd, was er niet veel kans op een ruime ontvangst. Het was waarlijk niet om de eer, dat ik zong; 't was voor mijn armen Joli-Coenr. O, hoe gaarne had ik dat publiek willen behagen, neen, in verrukking brengen, met geestdrift vervullen; maar voor zoover ik zien kon in dit gewelf door allerlei zonderlinge schaduwen gevuld, scheen het mij toe, dat men in mij volstrekt geen wonder zag.
Capi was gelukkiger; men juichte hem bij herhaling en luide toe.
De voorstelling duurde voort; dank zij Capi eindigde zij onder luide bravo's; niet slechts klapte men in de handen, maar men trapte zelfs met de voeten.
Het beslissende oogenblik was gekomen. Terwijl ik, door Vitalis geaccompagneerd, een spaanschen dans uitvoerde, ging Capi met het bakje in zijn bek alle banken van het publiek langs.
Ik was buiten adem; toch danste ik nog altijd voort, want ik mocht niet ophouden vóór dat Capi was teruggekomen; hij haastte zich niet en als hij niets kreeg, tikte hij met zijn pootje op den zak van hen, die niets wilden geven.
Eindelijk zag ik hem terugkomen en ik was op het punt mijn dans te eindigen, toen Vitalis mij een wenk gaf, dat ik voort zou gaan.
Ik danste dus voort en bij Capi komende, zag ik dat het bakje op verre na niet gevuld was. Vitalis zelf had met een oogopslag het bedrag van het ontvangen geld begroot. Hij stond op en zei:
- Ik geloof, zonder ons te vleien, te mogen verklaren, dat wij ons programma zijn nagekomen; evenwel, daar de kaarsen nog branden, zal ik, met goedvinden van het geëerde publiek, nog een paar liederen voordragen. Capi zal dan nog een inzameling houden en de heeren en dames, welke den toegang tot hun zak nog niet konden vinden bij zijn eersten omgang, zullen misschien ditmaal gelukkiger en handiger zijn. Ik verzoek hun zich alvast gereed te maken. Ofschoon Vitalis mijn onderwijzer in het zingen was geweest, had ik hem zelf eigenlijk nog nooit hooren zingen en althans niet, zooals dien avond.
Hij koos twee liederen, die iedereen kende, maar die voor mij toen nog vreemd waren. Ik was toen nog te jong om te kunnen beslissen, of hij mooi of leelijk zong, met of zonder kunst, maar dit mag ik zeggen, dat de gewaarwording, welke zijn manier van zingen in mij opwekte, mij in tranen deed uitbarsten, terwijl ik op een uithoek van het tooneel naar hem luisterde.
Door den nevel heen, die mijn oogen verduisterde, zag ik een jonge dame
| |
| |
op den voorsten rang hem met geestdrift toejuichen. Ik had haar vroeger al opgemerkt, want ze was geen boerin, zooals de andere vrouwen onder het publiek. Zij was een wezenlijke dame, schoon en, naar ik opmaakte uit haar bont en mantel, die rijkste van het dorp. Naast haar zat een knaapje, dat ook bijzonder toejuichte, als Capi zijn kunstjes deed. Het was zeker haar kind, want hij geleek sprekend op haar.
Na het eerste lied had Capi weer zijn inzameling gehouden en met verbazing zag ik, dat de rijke dame niets op het bakje legde. Toen mijn meester zijn lied geëindigd had, wenkte zij mij met de hand. Ik ging naar haar toe.
- Ik wenschte uw meester te spreken, zei ze.
Het verwonderde mij wel eenigszins, dat die aanzienlijke dame mijn meester wilde spreken. Zij had, dacht mij, beter gedaan met haar gift op het bakje te leggen; maar ik deelde aan Vitalis haar wensch mede, terwijl Capi onderwijl bij ons kwam. De tweede inzameling had nog minder opgebracht dan de eerste.
- Wat wil de dame van mij? vroeg Vitalis.
- Zij wil u spreken. - Ik heb haar niets te zeggen.
- Zij heeft niets gegeven aan Capi; misschien wil ze het hem nu geven.
- Dan moet Capi naar haar toe gaan en niet ik.
Nochtans ging hij en nam Capi met zich. Ik volgde hem.
In dien tusschentijd was een bediende met een lantaarn en een reisdeken gekomen en had achter de dame en de knaap postgevat.
Vitalis was haar genaderd en had gegroet, maar zeer koel.
- Ik vraag u verschooning, dat ik u lastig val, maar ik wilde u mijn compliment maken. - Vitalis boog zonder te antwoorden.
- Ik beoefen de muziek, ging zij voort, en dit zal wel voldoende zijn om u te doen beseffen, dat ik gevoelig ben voor zulk een groot talent als het uwe.
Een groot talent; en dat zou Vitalis bezitten, een straatzanger, een man met gedresseerde honden! Ik was buiten mijzelven van verbazing.
- Een oud alledaagsch man als ik heeft geen talent, zei Vitalis.
Geloof niet, dat onbescheiden nieuwsgierigheid mij beweegt, sprak de dame.
- Ik zou anders zeer bereid zijn die nieuwsgierigheid te bevredigen. Gij waart verwonderd een man met gedresseerde honden te hooren zingen, of althans te doen, of hij zong?
- Verrukt zelfs.
- 't Is evenwel doodeenvoudig; ik ben niet altijd geweest, wat ik nu ben. Voorheen, in mijn jeugd - dat is dus lang geleden - ben ik.... ja ben ik de bediende van een groot zanger geweest, en uit zucht tot nabootsing heb ik, als een papagaai, de stukken nagezongen, die mijn meester instudeerde. Dat is de heele zaak.
De dame antwoordde niet, maar zij vestigde langen tijd haar blik op Vitalis, die in verlegen houding voor haar bleef staan.
- Tot weerziens, mijnheer, sprak zij, den klemtoon op dit laatste woord leggende, dat zij op een bijzonderen toon uitsprak. - Tot weerziens, en ontvang nogmaals mijn dank voor het genot, dat gij mij geschonken hebt.
Daarop boog zij zich tot Capi en legde een goudstuk in zijn bakje.
Ik dacht, dat Vitalis deze dame naar haar plaats zou terugbrengen, maar hij deed het niet, en toen zij zich verwijderd had, hoorde ik hem eenige Italiaansche vloeken mompelen.
- Maar zij heeft aan Capi een goudstuk gegeven, zei ik.
Ik dacht, dat ik 'n klap zou krijgen; hij trok echter zijn opgeheven hand terug.
- Een goudstuk, zei hij, alsof hij uit den droom ontwaakte, o ja, het is waar; arme Joli-Coeur, ik vergat hem; kom, laten we naar hem toegaan.
Onze zaken waren spoedig geborgen en wij keerden naar de herberg terug.
Ik ging het eerst de trap op en trad de kamer snel binnen; het vuur was niet uitgedoofd, maar toch zag men geen enkele vlam meer. Ik stak haastig een kaars aan en zocht naar Joli-Coeur, daar ik hem niet hoorde.
Hij lag op zijn mat uitgestrekt in zijn generaalsuniform en scheen te slapen.
Ik bukte mij over hem heen en vatte hem bij een poot, om hem wakker te maken. Zijn poot was koud.
Op dit oogenblik trad Vitalis binnen. Ik wendde mij tot hem.
- Joli-Coeur is koud. Vitalis knielde naast mij neder.
- Helaas, sprak hij, hij is dood! Dat moest gebeuren. Ziet gij Rémi, het was
| |
| |
verkeerd van mij, dat ik u niet bij mevrouw Milligan liet. Ik ben er voor gestraft. Zerbino, Dolce, en thans Joli-Coeur. En daarmede is het nog niet gedaan.
|
|