- En denkt ge dan, dat ik u zou kunnen dragen? Wat mij nog, staande houdt, is de gedachte, dat, wanneer wij gaan zitten, wij niet weder op kunnen staan en van de koude zouden sterven. Kom, vooruit!
Ik volgde hem.
- Zijn er op den weg diepe voren? - Er zijn er in het geheel goen.
- Dan moeten wij omkeeren.
De wind, dien wij eerst van achteren gehad hadden, blies ons thans vlak in het gelaat. In het heengaan hadden wij niet snel kunnen loopen, maar in het terugkomen liepen wij nog langzamer.
- Wanneer gij voren ziet, waarschuw mij dan, zei Vitalis; de goede weg moet links zijn; men herkent dien aan het kreupelhout bij den ingang.
Een kwartier liepen wij voort, worstelend tegen den wind; onze stappen weerklonken op den harden grond in dezen hollen nacht; hoewel ik eigenlijk het eene been niet meer voor het andere verzetten kon, trok ik thans Vitalis voort. Met hoeveel verlangen zag ik den weg aan de linkerzijde tegemoet.
In het donker zag ik eensklaps een roode ster schitteren.
- Een licht, sprak ik, mijn hand uitstrekkende. - Waar?
Vitalis staarde voor zich uit, en hoewel het licht flikkerde op niet zeer grooten afstand, zag hij toch niets. Ik begreep hieruit, dat zijn gezicht verzwakt was, want gewoonlijk kon hij ver zien.
- Wat doet er dat licht toe? zei hij; het is de lamp, die op de tafel van den een of anderen arbeider brandt, of misschien wel haar schijnsel over het bed van een stervende werpt; wij kunnen aan die deur toch niet aankloppen. Op het land zouden wij des nachts een onderkomen kunnen vragen, maar in den omtrek van Parijs is men niet zoo gastvrij. Hier is geen huis voor ons open - kom vooruit!
Weer liepen wij eenige minuten voort; toen meende ik een weg te bespeuren, die den onzen doorsneed en op den hoek van dat pad een zwarte massa; dat moest het kreupelhout zijn. Ik liet de hand van Vitalis los om spoedig vooruit te komen. Deze weg was met voren doorploegd.
- Hier is het kreupelboschje; hier zijn de voren!
- Geef mij de hand, wij zijn gered; de groeve moet een minuut of vijf hier vandaan zijn; zie maar eens goed, dan zult gij het boschje boomen zien.
De hoop schonk ons weder kracht, mijn beenen werden minder zwaar, de grond scheen mij minder hard toe.
Toch waren voor mij die vijf minuten een eeuwigheid.
- Wij volgen nu reeds langer dan vijf minuten den goeden weg, sprak Vitalis, stilstaande. - Dat geloof ik ook.
- Waar loopen de voren? - Recht voor ons.
- De ingang van de steengroef moet rechts zijn; we zijn hem voorbijgegaan, zonder hem gezien te hebben; in dezen donkeren nacht is het bijzonder moeilijk; toch hadden wij erom moeten denken, dat wij te ver gingen.
- Ik verzeker u toch, dat de voren niet links uitwijken.
- Hoe het ook zij, laten we maar omkeeren.
Wederom keerden wij terug.
- Ziet ge het boschje boomen? - Ja, daar ginds links.
- En de voren? - Die zijn er niet.
- Ben ik dan blind? zei Vitalis, terwijl hij de hand over de oogen streek; geef mij uw hand en laten we recht op de boomen toeloopen. Is er een muur?
- Een steenhoop? - Neen, ik verzeker u, een muur.
Dat dit werkelijk zoo was, kon ik spoedig ontdekken, daar wij slechts weinige schreden van den muur verwijderd waren. Vitalis deed eenige passen en toen, alsof hij hem nog niet zag, legde hij zijn beide handen op den hinderpaal, dien hij een muur noemde en dien ik voor een hoop steenen hield.
- Het is een muur, zei hij; alle steenen zijn geregeld geschikt en ik voel de kalk; waar is dan toch de ingang? Zoek de voren.
Ik ging op den grond liggen en kroop den geheelen muur tangs, zonder echter een voor te kunnen ontdekken; ik keerde toen naar Vitalis terug en stelde, een zelfde onderzoek aan de tegenovergestelde zijde in. De uitslag was dezelfde, overal een muur; nergens kon men een opening bespeuren, noch een weg of diepe voren of het spoor, dat ons den ingang aanwees.
- Ik zie niets dan sneeuw.
De toestand was onhoudbaar; ongetwijfeld was mijn meester verdwaald en