| |
Mijn eerste vriend.
XII.
De moeder van Arthur was een Engelsche. Zij heette mevrouw Milligan. Zij was weduwe en Arthur was haar eenig kind - althans haar eenig kind in leven, want zij had een oudsten zoon gehad, die op geheimzinnige wijze was verdwenen.
Toen het zes maanden oud was, was dit kind gestolen, en nooit had men er een spoor van kunnen ontdekken. In den tijd, waarin dit plaats had gehad, kon mevrouw Milligan dan ook niet het noodige onderzoek instellen. Haar echtgenoot lag toen op sterven en zij zelf was zwaar ziek, zoodat zij buiten kennis lag en niet wist, wat er om haar heen gebeurde. Toen zij weder hersteld was, was haar man gestorven en haar zoon verdwenen. Het onderzoek was ingesteld door haar schoonbroeder, James Milligan. Maar in dit onderzoek was iets vreemds, omdat de heer James Milligan belangen had, die in lijnrechten strijd waren met die zijner schoonzuster. Immers, stierf zijn broeder zonder kinderen, dan was hij diens erfgenaam. Zijn nasporingen leidden tot geenerlei ontdekking: in Engeland, Frankrijk, België, Duitschland en Italië - nergens was iets van het verdwenen kind te ontdekken.
Toch erfde de heer James Milligan niet van zijn broeder, want weinige maanden na den dood van dezen was er een nieuwe erfgenaam: de kleine Arthur. Maar dat tenger en ziekelijk kind kon niet lang leven, zeiden de geneesheeren. Hij moest spoedig sterven en na zijn dood zou James Milligan dan toch de erfgenaam worden van den titel en het fortuin van zijn ouderen broeder. De wetten, betreffende de nalatenschappen, zijn niet dezelfde in alle landen, en in Engeland kan zich het geval voordoen, dat een oom erft, ten nadeele van een moeder. Het uitzicht van den heer James Milligan werd dus beperkt door de geboorte van zijn neef; maar geheel weggenomen werd het niet. Hij behoefde slechts te wachten; en hij wachtte.
| |
| |
De voorspelling van de geneesheeren werd echter niet verwezenlijkt. Arthur bleef wel zwak en ziekelijk, maar hij stierf niet, zooals men voorspeld had. De zorgvuldige verpleging van zijn moeder hield hem in het leven. Dit is een wonder, dat, den hemel zij dank, zeer dikwijls plaats heeft. Twintigmaal meende men, dat hij bezwijken zou; achtereenvolgens, ja somtijds twee te gelijk, had hij alle ziekten gehad, waaraan kinderen bloot staan.
In den laatsten tijd had zich een treurige kwaal van hem meester gemaakt; een verlamming in de heupen. Als geneesmiddel had men hem zwavelbaden voorgeschreven, en mevrouw Milligan was met hem naar de Pyreneën gereisd. Na daar vruchteloos de baden te hebben gebruikt, had men een andere kuur aangeraden: de knaap moest het lichaam gestrekt houden en niet op zijn voeten rusten. Toen had zijn moeder de boot laten inrichten, waarop ik de reis meemaakte.
Zij kon er niet toe besluiten haar zoon in huis opgesloten te houden; dan zou hij gestorven zijn van verveling en gebrek aan lucht. Daar Arthur zelf niet loopen kon, liet zij een huis voor hem maken, dat zich kon verplaatsen.
De boot was dan ook geheel als een drijvende woning ingericht, met huiskamer, keuken, salon en veranda. In de salon of onder de veranda bracht Arthur den dag door van des morgens tot des avonds met zijn moeder aan zijn zijde, en de landschappen trokken hem voorbij; hij behoefde de oogen maar te openen.
Een maand geleden hadden zij Bordeaux verlaten en na de Garonne te zijn opgevaren, hadden zij nu het Zuider-kanaal bereikt. Dit bracht hen in de vijvers en kanalen naar de Middellandsche Zee, vanwaar zij de Rhône zouden opvaren en daarna de Saône; van deze rivier zouden zij in de Loire komen en dan te Briaire de Seine nemen om den loop dezer rivier te volgen tot Rouaan, waar zij een grooter schip zouden huren om naar Engeland terug te keeren.
Natuurlijk vernam ik al deze bijzonderheden omtrent mevrouw Milligan en haar zoon niet den dag, waarop ik aankwam. Ik vernam ze eerst geleidelijk, een voor een en voeg ze hier slechts in volgorde samen, om mijn verhaal duidelijker te maken. Op den eersten dag maakte ik kennis met het vertrek, dat ik op De Zwaan - zoo heette het schip - bewonen zou. Het was heel klein, twee el lang en een el breed, het was het aardigste huisje, dat de verbeelding van een kind zich kan voorstellen. De meubels bestonden uit een enkele kast, maar die geleek wel op een tooverflesch van een goochelaar: er kwam van alles uit. Het bovenste gedeelte was er niet vast op bevestigd, maar kon opgelicht worden en dan had men een volledig bed: matras, hoofdkussen en dek. Natuurlijk was het niet heel groot, maar toch groot genoeg voor mij om er lekker in te liggen. Onder dat bed was een lade, waarin men alle voorwerpen vond, die men voor zijn toilet noodig heeft en daaronder was een andere lade met verschillende afdeelingen voor ondergoed en bovenkleeren. Tafels en stoelen waren er niet; althans niet in den gewonen vorm, maar aan het hoofdeinde van het bed was tegen den wand een plankje, dat men kon neerslaan en dat dan een tafel vormde en tegen den aangrenzenden wand een andere plank, welke neergeslagen, als stoel kon worden gebruikt.
Een rond gat, dat met een glas kon worden afgesloten, diende om lucht en licht te geven aan deze kamer.
Nooit had ik zoo iets aardigs en nets gezien. Alles was van eikenhout en gevernist en op den grond lag een verlakt zeildoek met witte en zwarte ruiten.
Maar niet mijn oogen alleen genoten hier. Toen ik mij had uitgekleed en op het bed neergevleid, ondervond ik een gevoel, dat geheel nieuw voor mij was. Voor de eerste maal streelden de lakens mijn huid in plaats van ze open te rijten. Bij vrouw Barberin sliep ik in ruwe lakens van hennep gesponnen; met Vitalis had ik gewoonlijk stroo of hooi onder mij, maar geen dek op me en wanneer we dit al eens in de logementen kregen, gebruikten we ze wel zoo lief niet. Wat waren die, waarin ik me nu wikkelde, fijn en zacht! en wat roken zij lekker! En die matras scheen wel dons in vergelijking met de dennenaalden, waarop ik den vorigen nacht doorgebracht had.
De stilte van den nacht had niets meer, dat mij vrees aanjoeg; de duisternis was niet meer met schimmen bevolkt en de sterren, die ik door het ronde venster zag, spraken mij slechts woorden in van moed en hoop. Hoe lekker ik ook in mijn bedje lag, ik stond den anderen morgen reeds tijdig op, want ik was ongerust, hoe mijn acteurs den nacht doorgebracht hadden. Ik vond mijn
| |
| |
gansche troepje, waar ik het den vorigen avond had doen nederliggen en allen sliepen zoo gerust, of zij reeds maanden op het schip hadden gewoond. Bij mijn nadering werden de honden wakker en kwamen vroolijk naar mij toe om mij goeden morgen te wenschen. Alleen Joli-Coeur verroerde zich niet; hij had wel het eene oog open, maar hij begon te snorken als een trombône.
Men behoefde niet lang te gissen, om te begrijpen wat dit te beteekenen had. Joli-Coeur was zeer licht geraakt en werd spoedig boos, en als hij eenmaal boos was, kwam hij niet zoo gauw weer in zijn humeur. Hij gevoelde zich beleedigd, dat ik hem niet meegenomen had naar mijn kamer en hij toonde zijn ontevredenheid door zich te houden of hij sliep.
Ik kon hem de reden niet duidelijk maken, die mij tot mijn grooten spijt genoopt hadden hem op dek te laten en daar ik gevoelde, dat ik althans in schijn onrecht jegens hem gepleegd had, nam ik hem in mijn armen om hem door liefkoozingen mijn leedwezen te betuigen.
Eerst bleef hij uit zijn humeur, maar weldra, met de wispelturigheid hem eigen, dacht hij aan wat anders en gaf hij mij door gebaren te kennen, dat, wanneer ik met hem aan wal ging, hij mij misschien vergeven zou. De schipper, dien ik den vorigen dag aan het roer had zien staan, was reeds op en bezig het dek schoon te maken. Hij was zoo goed om een plank uit te leggen, waarover ik met mijn troepje aan wal ging.
Al spelend met mijn honden en Joli-Coeur, springend en loopend en in de boomen klimmend, ging de tijd spoedig voorbij en toen wij terugkwamen, stonden de paarden reeds aan de lijn gespannen en vastgemaakt aan een populier op het jaagpad. Een klap met de zweep was voldoende om hen te doen voortgaan. Spoedig waren wij in het schip en eenige oogenblikken later werd het touw, waaraan de boot gemeerd lag, losgemaakt; de schipper nam zijn plaats weder in aan het roer; en de jager zette zich op een der paarden; het schip kraakte even en wij vervolgden weer onzen weg.
Hoe heerlijk is dat reizen in een boot! De paarden stapten voort op het jaagpad en zonder dat wij eenige beweging gevoelden, gleden wij zachtkens over het water. De twee dichtbegroeide oevers gleden ons voorbij en men hoorde geen ander gedruisch dan het lekken van het water tegen het schip, dat zich vermengde met het rinkelen der schellen, die de paarden om den hals droegen. Wij gleden voorwaarts en op den oever zag ik de populieren, die, in het malsche gras geworteld, zich fier verhieven en wier nooit rustende bladeren trilden onder den zachten adem van den morgenwind. Hun eindelooze reeks, in rechte lijn langs den oever geplant, vormde een dicht groen gordijn, dat de schuinsche stralen der zon opving en slechts een door het gebladerte getemperd licht doorliet. Op sommige plaatsen was het water pikzwart, alsof het opborrelde uit onpeilbare diepten; elders daarentegen vormde het doorschijnende vakken, waaronder men schitterende steenen en mosachtige planten zag. Ik stond verdiept in een aandachtige beschouwing, toen ik mijn naam achter mij hoorde uitspreken. Ik keerde mij om en zag Arthur, die op zijn plank bij mij gebracht was. Zijn moeder stond aan zijn zijde.
- Hebt ge goed geslapen? vroeg hij. Beter dan onder den blooten hemel?
Ik kwam naderbij en antwoordde, naar beleefde woorden zoekende, om zoowel Arthur, als zijn moeder mijn dank te betuigen.
- En de honden? zei hij.
Ik riep ze, evenals Joli-Coeur; zij kwamen bij ons en bogen en ook de aap maakte allerlei dwaze bewegingen. Allen schenen te verwachten, dat wij een voorstelling zouden geven. Maar dien morgen was er geen sprake van een voorstelling. Mevrouw Milligan had haar zoon buiten de zon geplaatst en had zich naast hem neergezet.
- Wilt gij de honden en den aap wegbrengen? vroeg zij, dan kunnen wij gaan werken.
Ik deed, wat zij verlangde en ging met mijn troepje naar den voorsteven.
Maar voor welken arbeid was die arme zieke knaap geschikt?
Ik zag, dat zijn moeder hem een les overhoorde, en aandachtig in een boek volgde, wat hij zei. Op zijn plank uitgestrekt, zei Arthur zijn les op, zonder een enkele beweging te maken. Liever gezegd - hij trachtte zijn les op te zeggen, want hij haperde geweldig en bracht geen drie woorden vlot er uit, en dan nog vergiste hij zich dikwijls.
Zijn moeder verbeterde zijn fouten met zachtheid, maar toch met ernst.
| |
| |
- Gij kent uw fabel niet, zei ze.
Het trof mij, dat een moeder tot haar kind u zei, want ik wist toen nog niet, dat dit in Engeland de gewoonte was.
- Ach moeder, sprak hij op treurigen toon.
- Gij maakt vandaag veel meer fouten dan gisteren.
- Ik heb toch mijn best gedaan om te leeren.
- En gij hebt niet geleerd. - Ik kon niet.
- Waarom niet? - Ik weet het niet; omdat ik niet kon - ik ben ziek.
- Gij zijt niet ziek van hoofd. Ik zal nooit gedoogen, dat gij niets leert, en dat gij, onder voorwendsel, dat gij ziek zijt, in onkunde opgroeit.
Mevrouw Milligan scheen mij zeer streng toe, maar zij sprak toch zonder drift en met een vriendelijke stem.
- Waarom doet gij mij zoo'n verdriet aan, door uw lessen niet te leeren?
- Ik kan niet, mama; ik verzeker u, dat ik niet kan. En Arthur begon te veeenen. Maar mevrouw Milligan liet zich door die tranen niet van haar stuk brengen, ofschoon zij aangedaan was en bedroefd, zooals zij zelf had gezegd.
- Ik had u vanmorgen met Rémi en de honden willen laten spelen, ging zij voort; maar gij moogt niet spelen, vóór gij uw fabel zonder fouten opzegt.
Met die woorden gaf zij aan Arthur zijn boek en verwijderde zich eenige schreden, alsof zij naar beneden wilde gaan, terwijl zij haar zoontje oap zijn plank alleen liet liggen. Hij snikte van droefheid en waar ik stond, kon ik duidelijk hooren, hoe zijn stem stokte.
Hoe kon mevrouw Milligan zoo streng zijn voor haar armen kleinen jongen, dien zij zoo innig lief scheen te hebben? Als hij zijn les niet kon leeren, was het zijn schuld niet, maar de schuld van zijn ziekte zeker.
Zou zij dan heengaan zonder hem een vriendelijk woord toe te voegen? Maar zij ging niet heen; in plaats van in het benedengedeelte van het schip te verdwijnen, kwam zij bij haar zoontje terug. - Willen we het samen nog eens beproeven? vroeg zij. - O ja, mama, samen.
Toen ging zij bij hem zitten en nam het boek weer op en begon langzaam de fabel te lezen van ‘de wolf en het lammetje.’ Arthur herhaalde elken volzin, woord voor woord. Toen hij dit driemaal gedaan had, gaf zij het boek aan Arthur en zei, dat hij nu maar alleen verder moest leeren. Daarop ging zij naar beneden.
Arthur begon dadelijk te leeren en van de plaats, waar ik was blijven staan, kon ik duidelijk zijn lippen zien bewegen. Het scheen dat hij met aandacht leerde. Maar die aandacht duurde niet lang. Weldra sloeg hij zijn oogen op; zijn lippen bewogen zich minder snel, en opeens zweeg hij geheel.
Hij las niet meer; hij herhaalde niet meer. Zijn oogen, die nu her- dan derwaarts dwaalden, ontmoetten de mijne. Met mijn hand wenkte ik hem, dat hij voort zou gaan met leeren.
Hij glimlachte vriendelijk, alsof hij mij wilde bedanken voor mijn waarschuwing en zijn oogen vestigden zich opnieuw op zijn boek. Maar weldra sloeg hij ze weer op en zij doolden van den eenen naar den anderen oever. Daar hij niet in de richting zag, waar ik mij bevond, stond ik op om zijn aandacht te trekken en wees hem toen op zijn boek.
Hij begon weer, half beschaamd, te lezen.
Ongelukkigerwijze schoot een oogenblik daarna een ijsvogel pijlsnel over het water, vlak voor het schip en liet slechts een blauwe straal achter zich.
Arthur hief het hoofd op om hem te volgen. Toen de vogel verdwenen was, vestigde hij zijn blik op mij. Daarop sprak hij mij aan.
- Ik kan niet, zei hij, en toch zou ik zoo gaarne.
Ik kwam bij hem. - Die fabel is toch zoo moeilijk niet, zei ik.
- O, dat is ze wel. Heel moeielijk.
- Ze scheen me zoo gemakkelijk, en toen ik ze uw moeder hoorde voorlezen, dacht ik ze al te kennen.
Hij glimlachte ongeloovig.
- Wil ik ze eens voor u opzeggen? - Maar dat is onmogelijk.
- Dat is volstrekt niet onmogelijk. Wil ik het eens probeeren? Neem het boek maar.
Hij nam het boek en ik begon het vers op te zeggen. Slechts een paar maal behoefde hij mij te helpen.
- Maar hoe is 't mogelijk, dat ge ze kent! riep hij verbaasd uit.
| |
| |
- Ik ken ze nog niet heel goed, maar nu geloof ik wel, dat ik ze zonder fouten zou kunnen opzeggen. - Hoe hebt gij ze dan geleerd?
- Ik heb ze uw mama hooren voorlezen, maar ik heb aandachtig geluisterd, zonder te letten op hetgeen er om mij gebeurde.
Hij bloosde en wendde het gelaat af. Na een oogenblik van schaamte, vervolgde hij: - Ik begrijp, hoe gij geluisterd hebt, en ik zal trachten te luisteren, zooals gij. Maar hoe hebt gij het toch aangelegd, om al die woorden uit elkaar te houden, die in mijn geheugen zich met elkander verwarren.
Hoe ik dat had aangelegd, wist ik zelf niet juist; want ik had er niet over nagedacht. Toch trachtte ik het hem uit te leggen en daardoor tevens mij zelf rekenschap ervan te geven.
- Waarover loopt eigenlijk die fabel? vroeg ik. Over een lammetje? Nu begon ik te denken aan lammeren. Dan denk ik aan hetgeen zij doen. ‘De lammetjes waren zoo veilig in 't park.’ Ik zie de lammeren neergevlijd en slapen in hun park, omdat zij daar veilig zijn, en nu ik ze eens gezien heb, vergeet ik ze niet meer.
- O ja, zei hij; nu zie ik ze ook. ‘De lammetjes waren zoo veilig in 't park.’ Ik zie witte en zwarte; ik zie de schapen en haar lammeren. Ik zie ook het park met de boomen.
- Dus zult gij 't niet meer vergeten? - O, neen.
- Wie waakt er gewoonlijk over de schapen! - Honden.
- Als ze niet op de schapen behoeven te passen, omdat deze veilig zijn, wat doen dan de honden? - Dan hebben ze niets te doen.
- Dus kunnen zij slapen. Daarom zegt de fabel: ‘De honden sliepen.’
- O ja, nu wordt het gemakkelijk.
- Niet waar? 't Is heel gemakkelijk. Nu denken we aan iets anders. Wie bewaken de schapen nog meer dan de honden. - Een herder.
- Als de schapen veilig zijn en de herder niets te doen heeft, waar brengt hij dan zijn tijd mee door? - Met op de fluit spelen.
- Ziet ge hem? - Ja.
- Waar is hij? - Onder de schaduw van een grooten olmboom.
- Is hij alleen? - Neen, met andere herders uit den omtrek.
- Welnu, als gij de schapen ziet, het park, de honden, den herder, kunt, gij dan niet zonder fouten het begin van uw fabel opzeggen?
- Dat geloof ik ook. - Probeer het eens.
- Toen hij mij zoo hoorde praten en hem uitleggen, hoe hij gemakkelijk een les kon leeren, die hem eerst zoo moeilijk toescheen, zag Arthur mij met ontzag en zelfs eenigszins vreesachtig aan, alsof hij nog niet overtuigd was van de waarheid, van hetgeen ik zei. Na eenig oogenblikken van aarzeling was hij echter gereed. De lammetjes waren zoo veilig in het park; de honden sliepen en de herder, onder de schaduw van een groeten olmboom, speelde op de fluit met andere herders uit de buurt.
Toen klapte hij in de handen.
- Maar ik ken ze! riep hij: ik heb geen enkele fout gemaakt.
- Wilt ge het overige gedeelte van de fabel op dezelfde wijze leeren?
- O, met u ben ik zeker dat ik ze zal kennen. Wat zal mama in haar schik zijn.
En hij leerde de rest van de fabel, zooals hij het eerste gedeelte geleerd had.
In minder dan een kwartier kende hij ze woordelijk en hij was juist bezig om ze op te zeggen, toen zijn moeder bij ons kwam. Eerst keek ze een weinig knorrig, dat ze ons bij elkander zag, want zij dacht, dat wij samen speelden, maar Arthur liet haar den tijd niet om een woord te zeggen.
- Ik ken ze! riep hij en Rémi heeft ze mij geleerd.
Mevrouw Milligan zag mij eenigszins verwonderd aan, en zij zou mij zeker iets gevraagd hebben, toen Arthur, zonder dat zij het hem vroeg, de fabel van ‘de wolf en het lammetje’ begon op te zegggen. Hij deed dit opgewonden en vroolijk, zonder een oogenblik te haperen en zonder een enkele fout.
Onderdehand keek ik mevrouw Milligan aan, ik zag een glimlach op haar schoon gelaat, en toen meende ik haar oogen vochtig te zien worden, maar daar zij op dat oogenblik zich over haar zoon heenboog en hem teeder met beide armen omhelsde, kon ik niet zien, of zij weende.
- Die woorden, och! zei Arthur, die beteekenen niets; men moet de dingen zien en Rémi heeft mij den herder laten zien met zijn fluit. Als ik onder het leeren de oogen opsloeg, dacht ik niet meer aan 't geen om mij was; ik zag de
| |
| |
fluit van den herder en hoorde, wat hij speelde. Wil ik u eens voorzingen, wat hij speelde, mama? En hij zong in het engelsch een droefgeestig lied.
Nu weende mevrouw Milligan bepaald, en toen zij zich ophief, zag ik haar tranen op de wangen van haar kind. Toen kwam ze bij mij, nam mijn hand en drukte die zoo innig, dat ik ervan ontroerde.
- Gij zijt een goede jongen, zei ze.
Als ik deze kleine geschiedenis wat uitvoerig verteld heb, is het om de verandering te doen begrijpen, die van dat oogenblik af in mijn toestand plaats had. Den vorigen dag had men mij aangezien voor een knaap, die honden kunstjes liet maken en voor niets deugde, als om met zijn dieren den menschen een oogenblik van vermaak te bezorgen en nu juist van pas kwam, om een ziek kind wat afleiding te geven; maar deze les scheidde mij geheel van mijn honden en mijn aap; ik werd een makker, bijna een vriend.
Ik moet hier al dadelijk bijvoegen, wat ik eerst later vernam, dat mevrouw Milligan zeer verdrietig was, dat haar zoon niet leerde, of liever niet kon leeren. Al was hij ziek, zij wilde, dat hij werken zou, en juist omdat die ziekte van langen duur kon wezen, wilde zij van nu af aan zijn geest de vorming geven, die hem in de gelegenheid stelde om, als hij genezen zou zijn, zijn schade in te halen. Tot hiertoe was zij daarin niet geslaagd; al had Arthur geen tegenzin in het werken, hij had geen aandacht en vlijtig was hij ook niet. Zonder tegenstand nam hij het boek, dat men hem in de handen gaf, en hij nam het zelfs gretig aan, maar al deed hij zijn boek open, zijn geest opende zich niet en slechts werktuiglijk herhaalde hij zoo goed en zoo kwaad als 't ging, de woorden, die men met moeite hem inpompte.
Dit deed zijn moeder innig verdriet en zij werd er bijna wanhopend onder. Maar zooveel te blijder was zij, toen zij hem de fabel hoorde opzeggen, die hij in een half uur van mij geleerd had, en die zij verscheidene dagen lang vruchteloos getracht had hem te doen onthouden. Als ik nu aan de dagen denk op de boot doorgebracht met mevrouw Milligan en Arthur, komen zij mij nog voor, de gelukkigste van mijn jeugd te zijn geweest.
Arthur had een innige genegenheid voor mij opgevat, en van mijn zijde gaf ik toe, zonder erover na te denken, aan hun sympathie en beschouwde hem als mijn broeder. Nooit hadden wij den geringsten twist; van zijn zijde gaf hij nooit eenig blijk, dat hij zich boven mij verheven achtte, en ik was nooit verlegen voor hem; ik dacht er zelfs niet aan, dat ik verlegen kon zijn.
Dit lag waarschijnlijk aan mijn jaren, aan mijn onbekendheid met het maatschappelijk leven, maar zeker nog veel meer aan de kieschheid en goedhartigheid van mevrouw Milligan, die mij vaak toesprak, of ik haar kind was.
En dan - die reis in een boot was voor mij zoo rijk aan allerlei vreemde dingen. Geen oogenblik verveelde ik mij, of voelde ik mij vermoeid. Van den morgen tot den avond konden wij onzen tijd besteden.
Sedert men spoorwegen heeft aangelegd, reist men niet meer door het Zuiderkanaal; men kent het zelfs niet meer; toch is het een der merkwaardigheden van Frankrijk. Het is een van de meest belangrijke gedeelten van 't land, dat het doorsnijdt, en van de mooiste tevens. Als wij een van de schoonste partijen bereikt hadden, legden wij maar enkele mijlen per dag af; was daarentegen de streek eentoonig, dan vorderden wij wat sneller. De weg zelf besliste, of wij zouden blijven of verder gaan. Geen van die lastige bemoeiingen, waarmee andere reizigers zich bezig hebben te houden, werden van ons gevergd. Wij hadden geen lange dagreizen te maken om een geschikt logement te vinden, waar wij zeker zouden zijn een goede tafel en een goed logies te bekomen.
Op de daarvoor vastgestelde uren werd de tafel voor ons aangericht onder de veranda, en terwijl wij van den maaltijd gebruik maakten, volgden wij kalm de oevers, die voor ons voorbijschoven. Als de zon onderging, hielden wij stil, waar de duisternis inviel, en wij bleven daar tot het weer dag werd.
Daar wij altijd thuis waren, kenden wij die eindelooze, vervelende avonduren niet, welke den reizigers zoo zwaar vallen. Die avonduren waren integendeel voor ons nog te kort, en de tijd om ons ter ruste te begeven overviel ons, vóór dat wij nog aan slapen dachten.
Als de boot stil lag en het koud was, bleven wij in het salon, waar een vuurtje werd aangelegd om het vocht en de nachtlucht te verdrijven, die voor een zieke zoo nadeelig zijn. Er werden lampen ontstoken en Arthur werd bij de tafel geschoven; ik ging bij hem zitten en mevrouw Milligan liet ons boeken
| |
| |
met platen of photografieën zien. Evenals het schip, waarop wij waren, ingericht was voor dezen bijzonderen tocht, zoo waren ook de boeken en platen met het oog op de reis gekozen. Waren wij moe van het kijken, dan las mevrouw er het een en ander uit voor, dat wij begrijpen konden en dat ons belang inboezemde. Soms borg zij ook de platen weg en sloot de boeken en verhaalde ons de legenden, de gebeurtenissen, die plaats gevonden hadden in de streken, waar wij ons bevonden. Onder het vertellen keek zij haar zoontje steeds aan en het was aandoenlijk te zien, hoeveel moeite zij zich gaf om zóó te vertellen, dat hij haar volkomen begreep.
Wat mij betreft, als het mooi weer was, had ik ook mijn taak. Dan nam ik mijn harp, ging aan land en op eenigen afstand zette ik mij onder een boom, waarvan de schaduw mij verborg en zong en speelde dan alle liederen, die ik kende. Voor Arthur was het een groot genot in de stilte van den nacht muziek te hooren, zonder te zien, wie speelde. Dikwijls riep hij: ‘Nog eens!’ en dan speelde of zong ik het lied ten tweeden male.
Dat was een kalm en gelukkig leven voor een knaap als ik, die de hut van vrouw Barberin verlaten had om rond te zwerven met signor Vitalis. Welk een verschil tusschen den schotel aardappelen met zout van mijn arme pleegmoeder en de heerlijke vruchtentaarten, de geleien en de pasteitjes uit de keuken van mevrouw Milligan. Welk een onderscheid tusschen de lange tochten te voet, door slijk en in den regen, of onder een verzengende zon achter mijn meester, en deze spelevaart door de kalme wateren.
Maar om mijzelf recht te doen wedervaren moet ik erkennen, dat ik nog gevoeliger was voor het zedelijk genot van dit nieuwe leven, dan voor de stoffelijke voordeelen, die het mij gaf.
Ja, zij waren lekker, die pasteitjes van mevrouw Milligan; het was een genot geen honger meer te hebben, of niet meer te lijden van koude en hitte, maar hoeveel beter en aangenamer waren voor mij die gedachten en gevoelens, die mijn hart troffen en vervulden. Tot tweemalen toe had ik de banden zien verbreken, welke mij hechtten aan hen, die ik liefhad; de eerste maal, toen ik aan vrouw Barberin werd ontrukt; de tweede maal, toen ik gescheiden werd van Vitalis; tot tweemaal toe had ik alleen gestaan op de wereld, zonder steun, zonder hulp, met mijn dieren tot eenige vrienden en levensgezellen.
En nu had ik in mijn verlatenheid en mijn wanhopigen toestand iemand gevonden, die mij liefde had betoond en die ik lief kon hebben: een vrouw, een schoone, aanzienlijke dame, zacht minzaam en teeder, en een knaap van mijn leeftijd, die mij behandelde, alsof ik zijn broeder was. Welk een genot, welk een geluk voor een hart als het mijne, dat zooveel behoefte had aan liefde. Als ik Arthur aanzag, die bleek en roerloos op zijn plank lag uitgestrekt, hoe dikwijls had ik hem dan zijn geluk benijd, ik, die zoo gezond en sterk was. Niet de weelde, waarin hij leefde, benijdde ik hem, noch zijn boeken, noch zijn fraai speelgoed, noch zijn schip, maar de liefde, die zijn moeder hem betoonde. Wat moest hij gelukkig zijn, zóó bemind, te worden; tien-, twintigmaal een kus te krijgen van die schoone dame en zelf een kus te mogen geven aan die edele vrouw, wier hand ik nauwelijks durfde aanraken, als ze mij die toestak.
En dan zei ik treurig tot mijzelf, dat ik nooit een moeder zou hebben, die mij zou kussen en die ik zou mogen kussen. Misschien zou ik nog eens mijn pleegmoeder, vrouw Barbarin, terugzien, en dan zou ik mij gelukkig achten, maar dan zou ik haar niet meer moeder kunnen noemen, want ik wist nu, dat zij mijn moeder niet was. Alleen! Altijd zou ik alleen zijn op de wereld!
Die gedachte deed mij dan ook zooveel te hooger het genot waardeeren, dat ik smaakte, als mevrouw Milligan en Arthur mij vriendelijk behandelden.
Ik mocht niet te veel vergen voor mijn geluk, en daar ik nooit een moeder, een broer of familie op de wereld zou kunnen bezitten, moest ik al tevreden zijn, als ik vrienden vond.
Ik moest gelukkig zijn en dit was ik ook volkomen.
Nochtans, hoe aangenaam voor mij dit nieuwe leven ook was, weldra moest ik er mede breken en tot mijn vroeger bestaan terugkeeren.
|
|