| |
Op het schip.
XI.
Toen ik met een bezwaard hart en betraande oogen in de herberg terugkeerde, zag de waard, die in de gang stond, mij strak aan. Ik wilde haastig doorloopen om naar de honden te gaan, toen hij mij tegenhield.
- En wat zei uw meester? vroeg hij mij. - Hij is veroordeeld.
- Tot hoelang? - Tot twee maanden gevangenisstraf.
- En tot hoeveel boete? - Tot vijftig gulden.
- Twee maanden, vijftig gulden, herhaalde hij drie of vier keer.
Ik wilde doorgaan; opnieuw hield hij mij terug.
- En wat wilt gij gedurende die twee maanden uitvoeren?
- Ik weet het niet, mijnheer.
- Wat, weet ge dat niet? Ge hebt toch zeker geld genoeg om van te leven en voedsel aan uw dieren te geven, denk ik? - Neen mijnheer.
- Rekent gij er dan op, dat ik u al dien tijd huisvesting zal geven?
- O neen, mijnheer, ik reken op niets.
Ik sprak de zuivere waarheid; ik rekende op niemand.
- Welnu, kereltje, vervolgde de herbergier, daar hebt ge gelijk in; uw meester is mij reeds een aanzienlijke som schuldig; ik kan u twee maanden lang geen crediet geven, zonder te weten, of ik op stuk van zaken betaald zal worden. Gij moet hier dus vandaan.
- Hier vandaan - maar, waar moet ik dan heen, mijnheer?
- Dat is mijn zaak niet; ik ben uw vader niet, evenmin uw meester. Waarom zou ik voor u zorgen?
Ik bleef een oogenblik verstomd staan. Wat zou ik hem antwoorden? De man had gelijk; waarom zou hij mij bij zich nemen? ik zou hem slechts tot last wezen. - Vooruit, jongetje, haal uw honden en aap, zoo gauw mogelijk. Gij laat de reistasch van uw meester bij mij, dat spreekt vanzelf, en als hij uit de gevangenis komt, zal hij haar stellig opeischen en dan kunnen wij tevens onze rekening vereffenen.
Deze woorden brachten mij op een denkbeeld; ik meende een middel gevonden te hebben om in deze herberg te blijven.
- Daar gij er zeker van zijt, dat alles u dan betaald zal worden, houd mij dan zoolang bij u en gij kunt dan mijn uitgaven bij die van mijn meester optellen. - Gelooft gij dat, ventje? Uw meester zal mij wel voor eenige dagen, maar niet voor twee maanden kunnen betalen.
- Ik zal heel weinig eten, indien ge dat toestaat.
- En uw dieren dan? Neen, gij ziet wel, dat gij vertrekken moet! Gij vindt in het een of ander dorp wel voldoende werk waarmee gij den kost kunt verdienen.
- Maar mijnheer, waar moet mijn meester mij dan zoeken, wanneer hij uit de gevangenis komt? Hij zal mij ongetwijfeld hier komen halen.
- Gij kunt dien dag dan terugkomen. Gij kunt van hier uit een tocht maken van twee maanden en de badplaatsen bezoeken, waar gij stellig veel geld zult verdienen.
- En als mijn meester mij schrijft? - Ik zal al zijn brieven bewaren.
- Maar dan kan ik hem niet antwoorden.
- Och, je verveelt mij met al die vragen. Ik heb je gezegd dat je vertrekken moet en wel zoo spoedig mogelijk; ik geef je vijf minuten om je gereed te maken; en zoo ik je hier nog vind, als ik terugkom, krijg je met mij te doen.
Ik gevoelde wel dat langer bij hem aan te houden, mij niets zou baten. Zooals de waard zei, moest ik ‘hier vandaan.’ Ik begaf mij naar den stal, en toen ik de honden en Joli-Coeur bij elkander geroepen had, mijn tasch gesloten en
| |
| |
die met mijn harp over mijn schouders gehangen had, verliet ik de herberg.
De waard stond op den drempel mij op te wachten. - Als er een brief komt, riep hij mij nog na, zal ik hem voor je bewaren.
Ik haastte mij om de stad te verlaten, want mijn honden hadden geen muilbanden voor. Wat zou ik antwoorden, als mij een agent van politie tegenkwam? Dat ik geen geld had om muilbanden te betalen? Dat was de waarheid; want als ik al mijn geld optelde, kon ik niet meer bij elkander krijgen, dan elf stuivers. En dat was niet genoeg voor zulk een toestel. Zou hij mij dan ook niet in hechtenis nemen? Als mijn meester en ik beiden in de gevangenis waren, wat zou er dan van de honden en van Joli-Coeur worden! Ik, die geheel alleen op de wereld stond, die vader noch moeder bezat, was op dit oogenblik directeur vara een tooneelgezelschap en hoofd van een gezin en ik gevoelde dus de groote verantwoordelijkheid, die op mij rustte. Terwijl wij haastig voortliepen, hieven de honden telkens hun kopjes op en zagen mij met een smeekenden blik aan, alsof zij zeggen wilden: wij hebben honger.
Joli-Coeur, die op mijn reiszak zat, trok mij van tijd tot tijd aan mijn oor, om mij te dwingen naar hem om te zien. Hij wreef dan over zijn maag, hetgeen niet minder duidelijk zijn bedoeling te kennen gaf dan de blik der honden.
Ik had hun ook wel kunnen vertellen, dat ik honger had, want ik had evenmin als zij ontbeten, maar wat zou dat geholpen hebben?
Mijn elf stuivers konden ons geen ontbijt en een middagmaal verschaffen; wij moesten ons dus met één maal tevreden stellen, dat wij midden op den dag zouden gebruiken en dat voor twee gelden moest.
Daar de herberg, die wij verlaten hadden, op den weg naar Montpellier gelegen was, volgden wij natuurlijk die richting.
In mijn haast om een stad te verlaten, waarin wij gevaar liepen een agent van politie te ontmoeten, had ik mezelf geen rekenschap gegeven, waarheen de weg leidde; ik wilde niets liever dan mij zoo ver mogelijk van Toulouse verwijderen; al het overige was mij onverschillig. Naar welk land ik heenging boezemde mij weinig belang in; overal waar ik at en sliep zou men geld van mij eischen; de vraag waar ik een onderkomen zou vinden, was voor mij ook wel van het minste gewicht: het was in het hartje van den zomer en wij konden dus wel onder den blooten hemel slapen. Maar eten?
Ik geloof, dat ik wel twee uur lang, zonder ophouden, voortliep, niettegenstaande de honden mij telkens smeekend aanzagen en Joli-Coeur mij aan het oor trok en hoe langer hoe harder zijn maag wreef.
Eindelijk achtte ik mij ver genoeg van Toulouse verwijderd om niet bevreesd te zijn, dat ik mijn honden zou moeten muilbanden en ik trad den eersten den besten bakkerswinkel binnen. Ik vroeg om een brood van anderhalf pond.
- Gij moogt er wel een van twee pond nemen, zei de bakkersvrouw; daar zult gij met uw menagerie niet eens te veel aan hebben, want de arme dieren moogt ge wel goed voeden.
De vrouw had gelijk, want al nam ik een brood van twee pond, dan zouden we elk nog maar een half pond krijgen, maar helaas, dat was mij te duur. Het brood kostte vijf stuivers het pond en als ik er twee nam, dan zou mij dat tien stuivers kosten, zoodat ik van mijn elf stuivers nog slechts een stuiver zou overhouden. Ik durfde niet tot zulk een groote uitgave overgaan, zonder dat ik wist, wat ik den anderen dag verdienen kon. Ik zou, wanneer ik nu slechts anderhalf pond kocht, morgen altijd nog genoeg over hebben om niet van honger om te komen en naar een gelegenheid om wat geld te verdienen uit te zien.
Spoedig had ik deze berekening gemaakt en ik zei op geruststellenden toon tot de bakkersvrouw, dat anderhalf pond wel genoeg was en zij niet meer moest afwegen. - Goed, goed, gaf zij ten antwoord.
En zij sneed mij van een groot brood, dat wij gemakkelijk geheel hadden kunnen opeten, de hoeveelheid af en legde die op de weegschaal, waartegen zij even duwde.
- Dat is wat te veel, zei zij, nu, dat zullen we dan voor die twee centen rekenen. En zij liet de acht stuivers in haar laatje glijden.
Ik heb wel eens gezien, dat menschen, de centen, die zij ontvingen, teruggaven met de woorden, dat zij niet wisten, wat daarmede te doen; ik zou zeker die, welke mij toekwamen, niet hebben afgestaan; toch durfde ik ze niet terugeischen en verliet ik zonder een woord te zeggen den winkel met mijn brood onder den arm.
| |
| |
De honden waren uitgelaten van vreugde en deden niets dan tegen mij opspringen, terwijl Joli-Coeur mij onophoudelijk aan de haren trok.
Wij liepen nu niet ver meer.
Bij den eersten boom aan den weg legde ik mijn harp en tasch op den grond en strekte ik mij op het gras uit; de honden gingen tegenover mij zitten, Capi in het midden en aan weerskanten van hem Zerbino en Dolce; wat Joli-Coeur betrof, hij bleef staan, daar hij niet vermoeid was, om de stukjes brood op een onverwacht oogenblik weg te nemen.
Het verdeelen van het brood was nog een zeer moeilijke zaak; ik maakte vijf zooveel mogelijk gelijke deelen, en opdat er geen kruimeltje zou verloren gaan, sneed ik die weder in kleine stukjes; ieder kreeg dus op zijn beurt een snede. Joli-Coeur, die minder voedsel noodig had dan wij, had nog de beste partij, want hij had geen trek meer, toen wij nog uitgehongerd waren. Ik nam van zijn deel drie stukjes, die ik in mijn reistasch opborg om ze voor de honden te bewaren.
Hoewel dit geen feestmaal was, waarbij toosten geslagen moesten worden, meende ik toch, dat het een geschikt oogenblik was om een enkel woord tot mijn makkers te spreken. Ik beschouwde mij zelf natuurlijk als het hoofd, maar ik geloofde me toch niet genoeg boven hen verheven om hen geen deelgenoot te maken van de ernstige omstandigheden, waarin wij ons bevonden.
Capi had stellig mijn bedoelingen gevat, want zijn verstandige oogen hield hij strak op mij gericht.
- Ja vrienden, ik heb u een slechte tijding mede te deelen: onze meester blijft twee maanden van ons weg. - Waf! blafte Capi.
- Dat is in de eerste plaats voor hem zeer treurig en ook voor ons. Want hij verdiende den kost voor ons en gedurende zijn afwezigheid zullen we ons in een zeer ellendigen toestand bevinden. Wij hebben geen geld.
Bij deze woorden, die hij zeer goed verstond, stond Capi plotseling op zijn achterste pooten en liep hij in 't rond op de wijze, als hij met zijn bakje de ronde deed bij het geëerde publiek.
- Gij wilt, dat wij onze voorstellingen zullen voortzetten; dat is zeker een goede raad, dien gij geeft; maar zullen wij daarmede iets verdienen? Daarop komt alles aan. Als wij niet slagen, dan bestaat ons geheele fortuin uit drie stuivers. Wij moeten dan onze magen maar sluiten. Daar de zaken zoo staan, hoop ik, dat gij zult inzien, in welke droevige omstandigheden wij verkeeren en dat gij al uw krachten zult inspannen om de gunst van het publiek te winnen. Ik vraag slechts gehoorzaamheid, matigheid en moed. Laten wij elkander bijstaan en rekent gij op mij, evenals ik op u reken.
Ik durf niet beweren, dat mijn makkers den schoonen vorm van mijn redevoering vatten, maar zeker is het, dat zij den algemeenen zin ervan begrepen. Zij wisten, dat door afwezigheid van mijn meester er iets van het grootste gewicht gebeurd was en zij verwachtten van mij een verklaring. Indien zij niet alles begrepen, wat ik zei, zij waren ten minste voldaan over de wijze, waarop ik handelde, en zij toonden mij hun tevredenheid door zeer oplettend te zijn. Wanneer ik van hun oplettendheid spreek, dan bedoel ik hiermede de honden, want wat Joli-Coeur aangaat, deze kon onmogelijk zijn geest lang met hetzelfde onderwerp bezighouden. Naar het eerste gedeelte van mijn rede had hij met de grootste belangstelling geluisterd; maar toen ik twintig woorden gesproken had, was hij in den boom geklauterd, onder welks schaduw wij rustten en hij vond het nu veel aangenamer om heen en weer te schommelen en van den eenen tak op den anderen te springen. Als Capi mij een dergelijke beleediging had aangedaan, zou hij mij gekrenkt hebben, maar van Joli-Coeur verwonderde mij nooit iets; hij was onbezonnen en gedachteloos; en wel beschouwd, was het ook zeer natuurlijk, dat hij eenige afleiding zocht.
Ik moet eerlijk bekennen, dat ik gaarne hetzelfde zou hebben gedaan en dat ik met het grootste genot mij zou hebben heen en weer geschommeld, maar de gewichtige rol, die ik thans speelde, veroorloofde mij dergelijk genoegen niet.
Toen wij eenige oogenblikken hadden uitgerust, gaf ik het sein tot vertrekken; wij moesten ons nachtverblijf opzoeken en in elk geval zorgen voor het ontbijt van den anderen morgen, nadat wij, zooals wel waarschijnlijk was, ons hadden beholpen met den blauwen hemel tot dak.
Na een wandeling van ongeveer een uur kwamen wij aan een dorp, dat me geschikt toescheen voor de verwezenlijking van mijn plan.
| |
| |
Van verre zag het er nogal erg arm uit en wij hadden dus niet veel kans om er goede zaken te doen; maar dit ontnam mij den moed niet. Of ik veel of weinig ontving, was voor mij niet de hoofdzaak; maar hoe kleiner het dorp was, zooveel te minder gevaar liepen wij om er politieagenten te ontmoeten.
Ik kleedde dus mijn personeel aan en zoo ordelijk mogelijk trokken wij het dorp binnen. Jammer maar, dat wij Vitalis niet hadden om de fluit te bespelen en door zijn voorkomen, evenals een tamboer-majoor, de aandacht te trekken. Ik had het geluk niet om zoo lang te zijn als hij en ik miste ook zijn fraaie hoofd; mijn gestalte was eer klein dan middelmatig; bovendien was ik vrij mager en op mijn gelaat stond meer angst dan zelfvertrouwen te lezen.
Onder het voortgaan wierp ik tersluiks rechts en links een blik, om te zien, welken indruk wij maakten. Maar die was niet bijzonder groot; men keek eens even op en terstond weer vóór zich en niemand volgde ons.
In het midden van het dorp was een plein met een fontein, die door platanen omringd was. Hier zette ik mijn harp neer en begon een wals te spelen. De muziek was vroolijk; mijn vingers waren vlug, al was mijn hart ook nog zoo treurig gestemd, en het was of een loodzware last op mijn schouders drukte.
Ik deed Zerbino en Dolce dansen; zij gehoorzaamden dadelijk en begonnen op de maat rond te springen.
Maar niemand gaf zich de moeite om naar ons te komen kijken en toch zag ik voor verscheidene huizen vrouwen, die breiden en met elkander praatten.
Ik speelde maar altijd voort en Zerbino en Dolce bleven dansen. Misschien zou er eindelijk wel iemand naar ons komen kijken, en als er een was, zou wel een tweede volgen en dan tien en daarna twintig. Maar of ik al speelde en Zerbino en Dolce al dansten, de menschen bleven, waar zij waren en keken zelfs niet naar de plek, waar wij stonden. Het was om wanhopig te worden.
Toch gaf ik den moed niet op; ik speelde nog lustiger voort, zoodat de snaren bijna sprongen.
Eindelijk kwam er een kind uit een der huizen. Het was zoo klein, dat men haast zeggen zou, dat het voor 't eerst liep. Langzaam naderde het ons. Zeker zou nu zijn moeder ook wel komen en na de moeder een buurvrouw; wij zouden publiek krijgen en dan ook zeker wel wat ontvangen.
Ik speelde nu wat minder hard, om het kind niet bang te maken en het spoedig bij ons te doen komen. Met de armpjes uitgestrekt en waggelend op zijn beentjes naderde het langzaam. Het kwam al dichter en dichter bij; nog enkele schreden en het was bij ons. Zijn moeder keek op, verwonderd zeker en ongerust misschien, dat het niet bij haar was.
Daar zag zij haar kind. Maar in plaats van het na te loopen, zooals ik gehoopt had, riep zij het terug en het gehoorzame kind keerde dadelijk om.
Misschien hielden die menschen niet van dansen. Dat was ook mogelijk.
Ik beval Zerbino en Dolce te gaan liggen en begon mijn cansonetta te zingen. Nooit deed ik zóó mijn best erop. Ik hief het tweede couplet aan, toen ik een man met een jas en een vuilen hoed naar mij toe zag komen.
Eindelijk! Ik zong nog lustiger.
- Zeg eens! riep hij, wat doe-jij hier, kwajongen!
Ik hield eensklaps op, onthutst door die vraag en bleef hem met open mond aanstaren, terwijl hij nog dichterbij kwam.
- Komaan, krijg ik haast antwoord? - Ik zing, mijnheer.
- Heb-je permissie om in onze gemeente te zingen? - Neen, mijnheer.
- Maak dan dat je wegkomt, als je niet wilt, dat ik proces-verbaal tegen je opmaak. - Maar mijnheer....
- Noem mij geen mijnheer, maar veldwachter, en ruk uit, luie bedelaar.
Een veldwachter! Ik wist door hetgeen mijn meester overkomen was, wat men te wachten heeft, als men zich tegen politieagenten en veldwachters verzet. Dus liet ik het mij geen tweemaal zeggen! Ik ging heen, zooals mij gelast was langs denzelfden weg, dien ik was gekomen.
Bedelaar! - Neen, dat woord was niet verdiend. Ik had niet gebedeld; ik had gezongen; ik had gedanst; dat was mijn manier van werken, en welk kwaad had ik daarmede gedaan? Binnen vijf minuten was ik buiten het zoo weinig gastvrije, maar zoo goed bewaakte dorp.
Mijn honden volgden mij met hangenden kop; zeker begrepen zij, hoe slecht wij van de reis waren gekomen. Capi liep mij nu en dan vooruit en zag mij met zijn verstandige oogen nieuwsgierig aan. Ieder ander in zijn plaats zou
| |
| |
mij allerlei vragen hebben gedaan, maar Capi was te goed opgevoed, te goed gedrild, om zich een onbescheiden vraag te veroorlooven. Hij bepaalde er zich toe zijn nieuwsgierigheid aan den dag te leggen, en ik zag hoe zijn kaken beefden, door de pogingen, die hij deed, om zijn geblaf te onderdrukken.
Toen wij ver genoeg van het dorp waren verwijderd om zeker te zijn, dat de booze veldwachter niet meer komen zou, gaf ik een teeken met mijn hand en dadelijk vormden de drie honden een kring om mij; Capi stond in het midden en hield onbeweeglijk de oogen op mij gevestigd.
Het oogenblik was gekomen om hun de uitlegging te geven, die ze wachtten.
- Daar wij geen permissie hadden om te spelen, zei ik, jaagt men ons weg.
- En nu? vroeg Capi, met een beweging van zijn kop.
- Nu gaan wij slapen onder den blooten hemel en avondeten hebben wij niet.
Bij het woord avondeten lieten allen een dof gebrom hooren.
Ik liet mijn drie stuivers zien.
- Ge weet, dat dit alles is, wat we bezitten; geven wij vanavond onze drie stuivers uit, dan hebben wij niets voor ons ontbijt van morgen. Daar wij vandaag gegeten hebben, komt het mij verstandiger voor aan den dag van morgen te denken. Ik stak de drie stuivers in mijn zak.
Capi en Dolce bogen onderworpen den kop, maar Zerbino, die niet altijd in zijn humeur was en bovendien een lekkerbek, ging voort met brommen.
Na een strengen blik, die hem echter niet tot zwijgen bracht, zei ik tot Capi:
- Verklaar eens aan Zerbino, wat hij niet schijnt te kunnen begrijpen. Wij moeten ons vandaag getroosten niet meer te eten, als wij morgen iets willen hebben. Dadelijk gaf Capi Zerbino een slag met zijn poot en een gedachtenwisseling tusschen hen volgde.
Dat woord gedachtenwisseling vindt men misschien niet zeer juist, omdat het hier honden geldt; maar zeker is het toch, dat alle dieren een eigen manier hebben om elkaar iets mede te deelen. Als men in een huis gewoond heeft onder welks daklijst en kozijnen de zwaluwen nestelen, krijgt men al zeer spoedig de overtuiging, dat de vogeltjes niet enkel fluiten om een wijsje te doen hooren, wanneer zij, bij het aanbreken van den dag, zoo druk met elkander bezig zijn. Het zijn bepaalde gesprekken, die zij met elkander voeren; ernstige zaken, waarin woorden vol teederheid worden gewisseld, behandelen zij. En de mieren van denzelfden stam kruisen, als zij elkander ontmoeten, hun voelsprietjes. Moet men ook daaruit niet opmaken, dat zij elkaar het een of ander mededeelen, wat voor haar van belang is? Wat de hondjen betreft, deze kunnen niet alleen spreken, maar ook lezen. Zie maar eens, hoe zij met hun neus in de lucht, of met den kop vlak op den grond de steenen en planten beruiken en dan eensklaps een oogenblik stilstaan bij een struik, of voor een muur. Wij menschen zien niets op die muren, maar de hond leest daarop allerlei bijzondere dingen in een geheimzinnig schrift, dat door ons zelfs niet wordt opgemerkt.
Wat Capi aan Zerbino meedeelde, verstond ik niet; want, zoo de honden al de taal der menschen verstaan, de menschen kennen die der dieren niet; ik zag alleen, dat Zerbino niet naar rede wilde luisteren en erop aandrong, dat de drie stuivers vandaag neg zouden worden uitgegeven! Capi moest eindelijk wel boos worden en eerst toen hij zijn tanden had laten zien, gaf Zerbino, die niet heel dapper was, toe. De vraag omtrent het avondeten was dus beslist, maar die van het nachtverblijf moest nog behandeld worden.
Gelukkig was het mooi weer; het was een warme dag geweest en in dezen tijd van 't jaar onder den blooten hemel te slapen, was zoo erg niet. Alleen moest men zijn slaapstee zoodanig inrichten, dat men geen last kon hebben van de wolven, zoo die er waren in dezen omtrek en - wat mij nog grooter gevaar scheen - van de veldwachters, want voor ons waren die menschen nog meer te vreezen dan de wilde dieren. Wij moesten dus maar doorloopen, den weg volgende, tot wij een goede schuilplaats hadden gevonden.
Het was een lange weg; de eene mijl volgde op de andere en de laatste rooskleurige gloed der ondergaande zon was reeds verdwenen, zonder dat wij nog een schuilplaats gevonden hadden. Er moest een besluit worden genomen.
Toen ik stilstond om op de plek, waar wij waren, den nacht door te brengen, bevonden wij ons in een bosch, waarin hier en daar eenige open vlakken waren, in het midden waarvan zich groote rotsklompen verhieven. De plaats was zeer somber en verlaten, maar wij hadden geen keus en ik meende, dat wij
| |
| |
tusschen die granietblokken wel tegen de nachtelijke koude beschermd zouden zijn. Ik zeg ‘wij’ en bedoel hiermede Joli-Coeur en mij zelven, want wat de honden betreft, om hen behoefde ik mij zoo zwaar niet te bekommeren; zij zouden er de koorts niet van krijgen, of zij al een nachtje buiten sliepen. Maar voor me zelven moest ik oppassen, want ik besefte al de verantwoordelijkheid, die op mij rustte. Wat zou er van mijn troep terechtkomen, als ik ziek werd? Wat zou ik beginnen, als ik Joli-Coeur moest verzorgen?
Wij sloegen nu terzijde van den weg af en volgden de opening tusschen de steenen, totdat ik vóór mij een groot rotsblok zag, zoodanig gevormd, dat er onder een soort van grot was en het bovengedeelte als een gewelf erover uitstak. In die grot had de wind een groote massa verdorde dennenaalden bijeengedreven. Beter konden wij niet verlangen; er was een matras om ons op uit te strekken, een dak om ons te beschutten; er ontbrak ons niets dan een stuk brood tot avondeten. Maar men moest maar trachten daar niet aan te denken. Het spreekwoord zegt terecht: wie slaapt, voelt geen honger.
Vóór ik insliep, deelde ik aan Capi mee, dat wij op zijn waakzaamheid rekenden en in plaats van zich, evenals wij, op de dennenaalden neer te leggen, bleef het goede dier buiten onze grot om de wacht te houden. Ik kon nu gerust zijn, overtuigd, dat niemand bij ons zou komen, vóór ik gewaarschuwd was.
Hoewel hieromtrent gerustgesteld, kon ik toch niet maar zoo dadelijk op mijn matras van dennenaalden inslapen bij Joli-Coeur, die in mijn jas gewikkeld naast mij lag, en met Zerbino en Dolce aan mijn voeten. Mijn bezorgdheid was grooter dan mijn vermoeienis.
Deze eerste dag van mijn reis was slecht geweest; wat zou de dag van morgen opleveren? Ik had honger en dorst en ik bezat niet meer dan drie stuivers. Of ik ze al omkeerde en nog eens omkeerde in mijn zak, er bleven er altijd maar drie; ik kwam niet boven dat getal.
Hoe zou ik mijn troepje in het leven houden en hoe mij zelven, als ik morgen en de volgende dagen geen gelegenheid had om voorstellingen te geven? Muilbanden, een permissie om te zingen - hoe zou ik die bekomen? Moesten wij dan allen van honger omkomen in een bosch? Sterven onder de struiken?
Terwijl ik over die treurige dingen dacht, keek ik naar de sterren, die boven mij aan den donkeren hemel flonkerden. Geen windje woei er. Overal doodelijke stilte; geen blaadje ritselde; geen vogel deed zich hooren; geen wiel kraakte op den weg; zoo ver mijn blik in die blauwe diepte reikte, was alles stil en ledig; eenzaam en verlaten waren wij. Ik voelde de tranen in mijn oogen komen; opeens begon ik te weenen. Arme vrouw Barberin! Arme Vitalis!
Ik lag voorover en liet mijn tranen in mijn handen vloeien, zonder dat ik ze kon tegenhouden. Daar voelde ik een warmen adem in mijn haren; ijlings richtte ik mij op, een groote tong zacht en warm, lekte mijn wangen. Het was Capi, die mij had hooren weenen en mij kwam troosten, zooals hij mij ook tehulp was gekomen den eersten nacht, dat wij op reis waren.
Ik sloeg mijn beide armen om zijn hals en drukte een kus op zijn vochtigen snuit. Toen onderdrukte hij twee- of driemaal een zacht gekreun en het scheen, dat hij met mij weende. Toen ik wakker werd, was het helder dag; Capi zat tegenover me en keek mij aan. De vogels zongen in het gebladerte; in de verte, heel in de verte, hoorde ik het Angelus kleppen. De zon, die reeds hoog aan den hemel stond, wierp haar stralen uit, die warmte en kracht gaven, zoowel aan de grot als aan ons lichaam. Ons morgentoilet was spoedig gemaakt en wij begaven ons op weg in de richting, waar we het Angelus hoorden luiden. Daar was een dorp en zeker ook een bakker. Als men zonder eten is gaan slapen, doet de honger zich spoedig gevoelen.
Ik had mijn besluit genomen. Mijn drie stuivers zou ik uitgeven en daarna zouden wij zien. Toen ik in het dorp kwam, behoefde ik niet te vragen, waar de bakker woonde; ik rook zijn winkel reeds van verre; mijn reukorgaan was bijna even fijn als dat van de honden, zoodat reeds op een afstand de lucht van het warme brood door mij werd waargenomen.
Als het brood vijf stuivers per pond kost, heeft men niet veel voor drie stuivers; ieder kreeg een klein stukje, zoodat ons ontbijt spoedig afgeloopen was.
Nu was het oogenblik daar om te bedenken, hoe wij aan den kost moesten komen. Ik liep het dorp door, om te zien waar de gunstigste gelegenheid was voor een voorstelling en ook om de gezichten der menschen gade te slaan, teneinde daar uit te ontdekken, of ze ons al of niet gezind zouden wezen. Mijn
| |
| |
plan was niet om terstond met de voorstelling te beginnen, want daarvoor was het uur niet bijzonder geschikt, maar om de beste plaats uit te kiezen en dan tegen het midden van den dag daar terug te komen en de kans te wagen.
Met die plannen was ik geheel vervuld, toen ik opeens achter mij hoorde roepen; ik keek om en zag Zerbino, die door een oude vrouw werd nagezet. Het duurde niet lang, of ik begreep, wat er gaande was; de hond had bemerkt, dat ik in gepeins was verzonken; hij had mij verlaten en was een huis binnengeloopen, waar hij een stuk vleesch gestolen had, dat hij in den bek droeg.
- Houdt den dief! houdt den dief! riep de vrouw.
Toen ik die woorden hoorde, voelde ik, dat ik schuldig was, tenminste verantwoordelijk voor de daad van mijn hond, en begon ik ook hard te loopen. Wat moest ik zeggen, als de oude vrouw mij den prijs vroeg van het stuk vleesch, dat de hond gestolen had? Hoe zou ik het betalen? Als ik eens gepakt werd, zou men mij dan niet gevangen houden?
Toen ze me hard zagen wegloopen, bleven ook Capi en Dolce niet achter; ik voelde ze op mijn hielen, terwijl Joli-Coeur, dien ik op mijn schouder droeg, zijn poot om mijn hals sloeg om niet te vallen.
Ik behoefde niet bang te zijn, dat men ons zou inhalen, maar men zou ons kunnen tegenhouden en dit scheen mij het plan van twee of drie menschen, die van de andere zijde kwamen. Gelukkig lag er tusschen ons een dwarsstraat; die sloeg ik in, gevolgd door mijn honden, en weldra waren wij weder in het open veld. Toch bleef ik niet staan, voordat ik geheel buiten adem was, en toen had ik zeker twee kilometer geloopen. Eerst durfde ik nog niet omzien, maar toen ik eindelijk een blik achter mij wierp, bemerkte ik, dat niemand ons volgde. Capi en Dolce waren altijd nog op mijn hielen. Zerbino volgde op een afstand; hij had onderweg zeker stilgestaan om zijn stuk vleesch op te eten. Ik riep hem, maar Zerbino begreep, dat hij een strenge kastijding te wachten had en bleef eerst staan; daarop keerde hij zich om en liep heen zoo snel hij kon.
Slechts uit honger had Zerbino het vleesch gestolen. Maar dit was voor mij geen reden van verontschuldiging. Hij had gestolen en de schuldige moest gestraft worden, of het was uit met de tucht onder mijn troep. In het volgende dorp zou Dolce het voorbeeld van zijn makker volgen en Capi zelf zou eindelijk bezwijken voor de verzoeking. Dus moest Zerbino voorbeeldig gestraft worden. Maar daarvoor moest ik hem binnen mijn bereik hebben en dat was zoo gemakkelijk niet. Ik nam mijn toevlucht tot Capi.
- Haal Zerbino, zei ik.
Dadelijk rende hij weg, om den last, dien ik hem opdroeg, te volbrengen. Het scheen mij evenwel toe, dat hij die zaak minder gewillig op zich nam dan anders en uit den blik, dien hij op mij wierp, vóór hij heenging, meende ik te bespeuren, dat hij liever de advocaat van Zerbino wezen zou dan de gendarme, die hem oppakte.
Ik moest thans de terugkomst van Capi en zijn gevangene afwachten, wat vrij lang kon duren, daar Zerbino zeker niet zoo dadelijk zou terugkeeren. Dat wachten vond ik evenwel zoo onaangenaam niet. Ik was ver genoeg van het dorp om van die zijde iets te vreezen, en daarbij was ik zoo vermoeid, dat ik gaarne een poos wilde uitrusten. Bovendien, waarom zou ik mij haasten? Ik wist niet, waar ik heen moest gaan, of wat ik doen moest. De plek, waar ik stil had gestaan, was tevens uitmuntend geschikt om er een poos te vertoeven. Zonder te weten, waarheen ik mij in mijn dollen loop gericht had, was ik aan een kanaal gekomen en na de zandige vlakte te hebben doorkruist, die zich in de omstreken van Toulouse uitstrekt, was ik nu in een weelderig, vruchtbaar land gekomen: water, boomen, gras, en een kleine beek, die tusschen de spleten vloeide van een dichtbegroeide rots, en telkens kleine watervallen vormde. Het was hier allerbekoorlijkst en uitnemend geschikt om de terugkomst der honden af te wachten.
Een uur ging er voorbij, doch geen van beide keerde terug. Reeds begon ik mij ongerust te maken, toen Capi verscheen met hangenden kop.
- Waar is Zerbino?
Capi legde zich in vreesachtige houding voor mij neder en ik zag nu, dat een van zijn ooren bloedde.
Meer was niet noodig om mij te doen begrijpen, wat er gebeurd was. Zerbino had zich tegen den gendarme verzet; hij had weerstand geboden aan
| |
| |
Capi, die misschien zelf maar met tegenzin gehoorzaamd had aan het bevel, dat ook hij te streng achtte en hij had zich laten overwinnen. Moest ik hem beknorren en ook straffen. Daartoe had ik den moed niet; ik was niet in een stemming om anderen te kwellen; ik had al genoeg aan mijn eigen verdriet.
Daar Capi niet in zijn taak geslaagd was, bleef mij niet anders over dan af te wachten, of Zerbino ook terug zou willen komen. Ik kende hem genoeg om te weten; dat na een eerste vlaag van verzet, hij zich zou onderwerpen aan de straf en dat ik hem dus weldra berouwvol voor mij zou zien.
Ik strekte mij onder een boom uit; Joli-Coeur had ik vastgemaakt, want ik was bang, dat hij lust zou krijgen om Zerbino te gaan opzoeken. Capi en Dolce lagen aan mijn voeten.
De tijd ging voorbij. Zerbino keerde nog maar niet terug. Onwillekeurig maakte de slaap zich van mij meester en ik sliep in. Toen ik wakker werd, stond de zon recht boven ons; uren waren er voorbijgegaan. Maar de zon behoefde mij niet te zeggen, dat de tijd voortgegaan was; mijn maag vertelde me, dat er uren waren verstreken sedert ik mijn stukje brood gegeten had. Van hun kant gaven ook de twee honden en Joli-Coeur mij op de duidelijkste wijze te kennen, dat zij honger hadden. Capi en Dolce door hun beklaaglijk voorkomen; Joli-Coeur door zijn dwaze sprongen. Zerbino was nog altijd niet terug.
Ik riep, ik floot, maar alles tevergeefs; hij verscheen niet; hij had goed ontbeten en rustte nu waarschijnlijk uit onder een struik. Mijn toestand werd moeielijk. Als ik wegging, zou hij ons uit het oog verliezen en nooit meer terugkomen; als ik bleef, miste ik de gelegenheid om eenige stuivers te verdienen voor een middagmaal. En de behoefte aan dat middagmaal werd hoe langer hoe grooter. De oogen van de honden waren wanhopend op de mijne gevestigd en. Joli-Coeur wreef zijn buik en liet nu en dan een nijdig gebrom hooren. Daar de tijd voorbijging en Zerbino niet kwam, zond ik Capi er nogmaals op uit om zijn kameraad te halen, maar na verloop van een half uur kwam hij weer alleen terug en deed mij begrijpen, dat hij hem niet gevonden had. Wat nu te doen? Hoewel Zerbino straf verdiende en ons door zijn schuld in een alleronaangenaamsten toestand had gebracht, kon ik het niet over mij verkrijgen om hem te verlaten. Wat zou mijn meester zeggen, als ik hem zijn drie honden niet terugbracht. En dan.... ik hield van dien schelm van een Zerbino. Ik besloot te wachten tot den avond, maar het was onmogelijk al dien tijd werkeloos te blijven met zulke hongerige magen, want de hanger liet zich nog meer gelden, nu er niets was, dat ons eenige afleiding geven kon. Er moest iets gevonden worden, dat ons alle vier eenige afleiding schonk. Als wij maar vergeten konden, dat wij honger hadden, zouden wij hem in deze uren van eenzame verlatenheid veel minder voelen. Maar waarmee ons bezig te houden?
Toen ik daarover nadacht, herinnerde ik mij, hoe Vitalis mij eens verteld had, dat in den oorlog, als een regiment vermoeid was door een langen marsch, men muziek maakte, en bij die vroolijke, meesleepende melodieën vergaten de soldaten hun vermoeidheid. Als ik nu ook eens een vroolijk deuntje speelde, zouden wij misschien ook onzen honger vergeten. In ieder geval, als ik muziek maakte en de honden liet dansen met Joli-Coeur, zou de tijd spoediger voorbijgaan. Ik nam mijn harp, die tegen een boom stond en, met mijn rug naar het kanaal gekeerd, begon ik, na mijn personeel in orde te hebben gebracht, een wals te spelen.
Eerst schenen mijn acteurs niet zeer geneigd om te dansen. Het was duidelijk, dat een stuk brood meer in hun smaak zou zijn gevallen, maar langzamerhand kwam er meer leven bij hen; de muziek had haar gewone uitwerking; wij vergaten het stuk brood, dat wij niet hadden en ik dacht aan niets anders dan aan de muziek en zij aan het dansen. Eensklaps hoorde ik achter mij een heldere kinderstem, die ‘bravo!’ riep. Ik keerde mij ijlings om.
Een scheepje voer door het kanaal, met den steven gericht naar den oever, waar ik stond; de twee paarden, die het voorttrokken, liepen op den anderen oever. Het was een vreemdsoortig schip, zooals ik er nog nooit een gezien had, het was veel korter dan de pramen, welke gewoonlijk gebezigd worden voor de vaart op het kanaal en op het dek, dat slechts even boven het water uitstak, was een soort van glazen huisje gebouwd. Op de voorplecht was een veranda aangebracht, die met slingerplanten was bedekt, waarvan de stengels, die hier en daar zich aan het glazen dak hadden gehecht, als beken van groen nedervielen. Onder die veranda zag ik twee personen: een nog jeugdige
| |
| |
dame met een edel, eenigszins droevig voorkomen, en een knaap van mijn leeftijd ongeveer en die mij toescheen te liggen, terwijl de dame stond.
Zeker was het de knaap geweest, die bravo had geroepen.
Spoedig was ik van mijn verrassing bekomen, want er was niets in die verschijning, dat mij bang maakte; ik nam mijn hoed af om te bedanken voor de toejuiching.
- Speelt ge voor uw pleizier? vroeg de dame mij in een vreemden tongval.
- Ik deed het om mijn troepje te oefenen en ook.... om mij eenige afleiding te bezorgen. De knaap wenkte de dame, die zich over hem heen boog.
- Wilt ge nog wat spelen? vroeg de dame, het hoofd opheffende.
Of ik nog wat wilde spelen! Spelen voor een publiek, dat mij zoo juist van pas kwam. Ik liet mij niet bidden.
- Wil u een dans of een comedie? vroeg ik.
- O, een comedie! riep de knaap.
Maar de dame zei, dat zij liever een dans wilde zien.
- Een dans duurt zoo kort, zei de knaap.
- Na den dans kunnen wij verscheidene toeren verrichten, zooals die in het paarden spel te Parijs vertoond worden, indien het geëerde publiek dit verlangt, zei ik.
Dit was een uitdukking van mijn patroon en ik trachtte die met evenveel waardigheid te uiten. Bij nader inzien was ik blij, dat men de comedie niet verlangd had, want ik zou vrij wat moeite hebben gehad om ze behoorlijk van stapel te doen loopen, vooreerst omdat Zerbino er niet was en ook, omdat ik de costumes en hetgeen er verder bijhoorde, miste.
Ik nam dus mijn harp en begon een wals te spelen. Dadelijk sloeg Capi zijn twee pooten om het lijf van Dolce en zij begonnen rond te draaien op de maat. Daarop deed Joli-Coeur een dans alleen. Toen volgden de andere stukken, die wij konden uitvoeren en wij voelden onze moeheid niet meer. Wat mijn acteurs betrof, die begrepen zeker, dat zij voor al hun moeite een goed maal zouden krijgen en zij deden evengoed hun best als ik.
Opeens, - te midden van een der kunstverrichtingen, zag ik Zerbino uit het kreupelhout te voorschijn komen, en toen zijn kameraden in zijn nabijheid waren, nam hij te midden van hen plaats en vervulde zijn rol.
Terwijl ik speelde en op mijn troepje lette, wierp ik nu en dan een blik naar den knaap, die zonderling genoeg, hoewel hij veel vermaak schepte in de vertooning, zich niet verroerde. Hij bleef uitgestrekt liggen zonder zich te bewegen; nu en dan klapte hij in de handen.
Was hij lam? Hij scheen op een plank vastgebonden.
Intusschen was het schip tegen den oever komen liggen, waar ik stond, en ik zag nu den jongen, alsof ik zelf op de schuit had gestaan. Hij had blonde haren en zijn gelaat was zeer bleek, zóó bleek, dat men de blauwe aderen van zijn voorhoofd onder zijn doorschijnend vel zien kon. Zijn gelaat had iets treurigs en pijnlijks als van een zieke.
- Hoeveel kost een plaats bij uw vertooning? vroeg de dame.
- Men betaalt naarmate het genoegen, dat ze gegeven heeft.
- Dan moet u heel veel betalen, mama, zei de knaap, en hij voegde er toen iets bij in een taal, die ik niet verstond.
- Arthur wil uw diertjes van dichterbij zien.
Ik gaf Capi een teeken, die terstond zijn loop nam en in de boot sprong.
- En de anderen! riep Arthur. - Zerbino en Dolce volgden hun makker.
- En de aap! - Ook Joli-Coeur kon gemakkelijk den sprong doen; maar als hij eens aan boord was, kon hij zich wel eens vrijheden veroorloven, die niet in den smaak der dame vielen.
- Is hij nijdig? vroeg zij.
- O neen, mevrouw, maar hij is niet altijd gehoorzaam en ik ben bang, dat hij iets doet, dat niet goed is.
- Welnu, kom zelf dan maar met hem mede.
Bij die woorden gaf zij een wenk aan een man, die bij het roer stond en deze kwam terstond naar de plecht met een plank, waarvan hij het uiteinde op den kant legde. Over deze brug kon ik nu op het schip komen zonder den gevaarlijken sprong te wagen en ik liep er met waardigheid overheen met mijn harp over den schouder en mijn aap in de hand.
- O, de aap! de aap! riep Arthur.
| |
| |
Ik naderde den knaap en terwijl hij hem streelde, kon ik hem op mijn gemak gadeslaan. Ik zag nu, dat hij inderdaad op een plank was vastgebonden, zooals ik terstond reeds had meenen te bemerken.
- Je hebt een vader, niet waar jongenlief? vroeg de dame.
- Ja, maar thans ben ik alleen.
- Voor hoe lang? - Voor twee maanden.
- Twee maanden? Arme jongen. Hoe komt gij zoo alleen op uw leeftijd?
- Ik moet wel, mevrouw.
- Uw meester dwingt u vast om na twee maanden hem een bepaalde som geld te geven?
- Neen, mevrouw, hij dwong mij tot niets. Als ik maar met mijn troepje leven kan, is dit genoeg.
- En hebt ge tot dusver kunnen leven?
Ik aarzelde met mijn antwoord. Nooit had ik een dame gezien, die mij zooveel ontzag inboezemde als zij, die mij thans ondervroeg. Toch sprak zij zoo minzaam tegen mij, haar stem was zoo zacht, haar blik zoo vriendelijk, zoo bemoedigend, dat ik er eindelijk maar toe besloot de waarheid te vertellen.
Waarom zou ik ook zwijgen? Ik verhaalde haar dus, waarom ik van Vitalis had moeten scheiden, die tot gevangenisstraf was veroordeeld, omdat hij mij verdedigd had en hoe ik, sedert ik Toulouse had verlaten, niets had verdiend.
Terwijl ik sprak, speelde Arthur met de honden, maar hij luisterde toch toe en hoorde wat ik zei.
- Wat zult ge dan allen honger hebben! riep hij uit.
Op dat woord, dat ze allen verstonden, begonnen de honden te blaffen en Joli-Coeur wreef zijn buik. - Hè, mama! zei Arthur.
De dame begreep zijn bedoeling. Zij sprak eenige woorden in een vreemde taal tot een vrouw, wier hoofd te voorschijn kwam door een half-geopende deur en bijna onmiddellijk daarna bracht deze een tafeltje met allerlei spijzen.
- Ga zitten, mijn jongen, sprak de dame.
Ik liet mij niet tweemaal noodigen, zette mijn harp neer en nam aanstonds plaats aan tafel. De honden schaarden zich om mij en Joli-Coeur ging op mijn knieën zitten.
- Eten uw honden brood? vroeg Arthur. - Of ze brood aten; ik gaf hun elk een stuk, dat zij onmiddellijk verslonden.
- En de aap? vroeg Arthur weer.
Maar hij behoefde dit niet eens te vragen, want terwijl ik de honden bediende, had hij zich meester gemaakt van een korst, waarin hij onder tafel bijna stikte. Op mijn beurt nam ik een sneedje brood en zoo ik er al niet bijna in stikte, zooals Joli-Coeur, at ik het toch even gulzig op, als hij.
- Arm kind! sprak de dame, terwijl zij mijn glas vulde.
Arthur zei niets, maar sloeg ons gade met wijd geopende oogen. Hij verbaasde zich zeker over onzen eetlust, want de een was al hongeriger dan de ander; zelfs Zerbino, die toch meer of minder verzadigd moest zijn van het vleesch, dat hij gestolen had.
- En waar zoudt gij vandaag gegeten hebben, als wij u niet ontmoet hadden? vroeg Arthur. - Ik denk, dat wij dan niet zouden gegeten hebben.
- En waar zult gij morgen van eten?
- Misschien zullen wij morgen den een of ander ontmoeten, die zoo goed is, als u.
Arthur sprak niet meer tot mij. Hij wendde zich tot zijn moeder en zij spraken langen tijd met elkander in de vreemde taal, die ik reeds van hen gehoord had. Hij scheen iets te vragen, wat zij niet geneigd was toe te staan tenminste, waartegen zij veel bezwaar had. Opeens wendde hij zijn hoofd weer naar mij toe, want zijn lichaam verroerde zich niet.
- Wilt gij bij ons blijven? vroeg hij.
Ik zag hem aan, maar ik kon geen antwoord geven, zoo verrast was ik door die vraag.
- Mijn zoon vraagt, of gij bij ons wilt blijven. - Op dit schip?
- Ja, op dit schip. Mijn zoontje is ziek; de geneesheeren hebben voorgeschreven, dat hij op een plank moest worden vastgebonden, zooals gij ziet. Opdat hij zich niet zal vervelen, doe ik tochtjes met hem op het water. Gij blijft bij ons. Uw honden en uw aap zullen voorstellingen geven voor Arthur, die uw publiek zal uitmaken. En gij, beste jongen, zult voor ons op uw harp
| |
| |
spelen. Daarmede bewijst gij ons een dienst en wij kunnen u misschien van nut zijn. Gij behoeft niet elken dag naar een publiek te zoeken, wat misschien op uw leeftijd u zoo gemakkelijk niet zou vallen.
Op een schip! Ik was nooit op een schip geweest en dat was juist wat ik het vurigst had verlangd. Ik zou op een schip leven, op het water! Welk een geluk!
Dit was de eerste gedachte, die zich van mij meester maakte en mij geheel overstelpte. Welk een droom!
Eenige oogenblikken nadenken deden mij al het geluk beseffen, dat in die vraag voor mij opgesloten lag en hoe goed de dame was, die ze tot mij richtte.
Ik greep haar hand en kuste die.
Zij scheen gevoelig voor dit blijk van erkentelijkheid en minzaam, teeder bijna, streek zij een paar malen met haar hand over mijn voorhoofd.
- Arm kind, zei ze.
Daar men verlangd had, dat ik op de harp zou spelen, meende ik terstond aan dat verlangen te moeten voldoen; die haast was in zekere mate een bewijs van goeden wil en van mijn streven om mijn dankbaarheid te toonen.
Ik nam mijn harp, zette mij op de plecht en begon toen te spelen. Op dat oogenblik haalde de dame een zilveren fluitje te voorschijn en een schelle toon klonk door de lucht. Ik hield dadelijk op en vroeg me zelven af, waarom zij floot? Was het, omdat ik valsch speelde, of omdat ik zou ophouden?
Arthur, die alles opmerkte, wat er om hem heen gebeurde, begreep mijn gedachte.
- Mama heeft gefloten, ten teeken, dat de paarden weer kunnen voortgaan.
En de boot verwijderde zich dan ook van den oever en doorkliefde het kalme kanaal, door de paarden voortgetrokken. Het water lekte de kiel en van weerszijden schenen de boomen ons voorbij te trekken, verlicht door de schuine stralen van de ondergaande zon. - Wilt gij spelen? vroeg Arthur.
En met een beweging van zijn hoofd zijn moeder bij zich roepende, nam hij haar hand en hield die in de zijne gedurende al den tijd, dat ik verschillende stukken, die mijn meester mij geleerd had, speelde.
|
|