Den hemelschen handel der devote zielen
(1625)–Lodewijk Makeblijde– Auteursrechtvrij
De III. Meditatie.
| |
[pagina 342]
| |
seght: Ga naar margenoot+ Salich is den man, die ghevonden is sonder smette, ende die na 't goudt niet vvech ghegaen en is, noch ghehopet en heeft in't gelt ende in schatten: vvie is desen, ende vvy sullen hem loven? vvant hy vvonderlijcke dinghen in sijn leven ghedaen heeft. Die soo gheproeft ende volmaeckt is ghevonden, hem sal eeuvvighe glorie vvesen. Ga naar margenoot+ Hy was eenen Timmer-man, ende besorchde sy-selven met timmeren de cost. Dit leeren den heylighen Bonaventura, den heylighen Iustinus, ende den heylighen Thomas, als hy seght: Ioseph en was geenen smit, maer eenen timmer-man. Dit bevestighen in't Euangelie de Borghers van Nazareth (daer Ioseph gheboren ende opghevoet was) als sy hen verwonderende in Christus wijsheyt, ende gheleerde predicatien, seyden: Is dit niet een Timmer-mans sone? Maer waerom een Timmer-man? Het kindt volght ghemeynelijck de naturelijcke bewegelijckheyt des Vaders, ende neemt ghenoechte in het ambacht dat sijnen vader met lust doet: dan hier, den vader volght het kindt; want het kint is na sijn Godtheydt ende sijn wercken ouder, als desen vader, die alleen mensch is. Het kint als Godt, heeft een groot paleys uyt niet gebouwt, 't welck is de gansche wereldt; den vader na sijn ambacht veel cleyne huysen: beyde ten dienste van de menschen. Och oft door hen in onse zielen een gheestelijck ghestichte ghetimmert mocht worden, met deughden als costelijcke diamanten verciert, daer de Goddelijcke Majesteyt, door sijne gratie in mochte woonen! och of sy hen gheweerdighden de vervallen deelen van ons gheestelijck huys te her-maken, ende ons wanckelbaer verstandt in't gheloove, onsen verflauwden wille tot alle Goddelijcke diensten, onse memorie door ondanckbaerheydt bedorven, ende onse krachten tot quaet gheneghen, te vernieuwen. Dit ambacht van sint Ioseph, | |
[pagina 343]
| |
gheeft ons de ghedachtenisse der scheppinghe deser werelt, ende in die te contempleren Godts onghemeten goetheyt, die-se veroorsaeckt heeft; sijn almoghentheyt, die-se uyt niet voort-ghebrocht heeft; ende sijne oneyndelijcke wijsheyt, die in haer alle creaturen soo bequamelijck gheschickt heeft. Wilt, o heylighen Ioseph, Godt voor ons bidden, dat hy door dese dry heerlijcke wercken sijnder eyghendommen, ons als cleyne werelden van aerdtsche menschen, gheestelijcke menschen wilt maecken, ende ons door sijn gratien heylighen; door sijn almogentheyt stercken; ende door sijn wijsheyt, onghehindert tot de eeuwighe salicheydt leyden. Ga naar margenoot+ Ten tvveeden: hy nam sijnen tijdt waer, ende bedeylde dien soo dat hy hem begaf nu tot bidden, nu tot wercken: vloodt oock alle ledicheyt, als een peste sijnder zielen, ende een roest aller deughden. Och oft wy naer sijn exempel den corten ende weerdighen tijdt van ons leven soo konden besteden, ende onveranderlijck de goede orden, die wy ter eeren Godts aen-nemen, onderhouden! o mijn ziele, hoe sal u dese schadelijcke onachtsaemheyt in Godts strengh oordeel beswaren; als ghy een half ure, om penitentie voor u sonden ende ghebreecken te doen, met bloedighe tranen ende hertelijcke suchten, versoecken sult, ende die nochtans niet en sult vercrijghen. Let nu doch op u-selven, ende en versuymt den tijt niet, daer uwe salicheyt, ende die oneyndelijcke eeuwicheyt aen-hanght. Ga naar margenoot+ Ten derden: hy was rechtveerdich, niet alleen voor de menschen, maer oock voor Godt, soo noemt hem den heylighen Euanghelist Mattheus. Den heylighen Ambrosius leert, dat de rechtveerdigheydt een deught is, die een-ieghelijck gheeft dat hem toe-comt; te weten Godt onsen naesten, ons-selven. Godt zijn wy schuldich liefde boven al, vol-komen ghehoorsaem- | |
[pagina 344]
| |
heyt aen sijn wet, ende eerbiedinghe aen sijnen hooch-weerdighen Naem, ende al dat hem toegheeyghent is; danckbaerheydt voor sijne weldaden, ende lovelijcken dienst aen sijne Majesteyt; voorts oock onse kindtsheyt, jonckheyt, ouderdom, ende alle de wijlen van ons leven; onse zielen, met alle haer krachten, ons lichaem met alle sijne leden, sinnen ende verroeringhen; alle onse begheerten ende lusten, al ons goet ende tijtelijcke middelen; alle onse gepeynsen, woorden ende wercken. Dit heeft den heyligen Ioseph Gode bewesen, wandelende in alle sijn geboden onberispelijck, ende hem nacht en dach in sijn gedachten hebbende, ende met volcomen liefde dienende. Onsen naesten zijn wy schuldich liefde als ons-selven goet exempel, saligen raet, hulpe in sijnen noot, verdrachsaemheydt sijnder kranckheden; hem niet te beschadighen in sijnen naem, faem, goederen, ende lichaem; quijt-scheldinghe aller onghelijcken ende lasteringhen; voor hem te bidden, blydschap in sijn voorspoet, ende droefheyt in sijn teghenspoet. Soo was voor de menschen rechtveerdich sint Iosep, ende van alle menschen bemint; want hy alle menschens welvaren, als sijn eyghen beherte, ende gaf een-ieghelijck dat hy hem schuldich was. Ons-selven zijn wy schuldich, het versterven van onse leden, sinnen ende passien; een onversadighen haet tot onse eyghene liefde, ghedurich waecken over al ons doen en laten, versaeckinghe aller wellusten des vleeschs, aller wereltscher hoocheyt, ende aller sonden; matigheyt in voorspoet, lijdsaemheyt in teghenspoet, wercken van penitentie voor onse sonden, uytroepinghe aller ghebreken, ende stadighe verbeteringhe van ons leven. Ioseph was uytnemende in de oeffeninghe deser deught, ende volbracht in alles, dat Christus namaels leerde: Ga naar margenoot+ Salich zijn sy die hongher ende dorst hebben na de | |
[pagina 345]
| |
rechtveerdigheydt, vvant sy sullen versaet vvorden. Godt versaedde hem met sijn gratie, want hy na de rechtveerdigheydt hongherich ende dorstich was. Hy seyde: mijn spijse is te volbrengen den heylighen wille mijns Godts. Och oft wy desen hongher ende dorst tot de rechtveerdigheydt konden in ons verwecken! hier toe sullen ons ses dinghen helpen. Ten1. wy sullen besluyten niet te doen, als dat een-vormich is met deught ende waerheyt: ende gelijck den heylighen Basilius leert, alle sonden ende ghebreken vlieden, namelijck die teghen de rechtveerdigheydt strijden. Ten 2. beminnen den vrede ende eenicheyt; want dese als susters zijn van de rechtveerdigheydt. Ten 3. schouwen alle gheveynstheyt ende dobbelheyt van herten; want (ghelijck Cicero seght) dit de alder-schadelijckste pesten des menschens leven zijn. Ten 4. een-ieghelijck uyter herten deught jonnen, ende eere bewijsen. Ten 5. daghelijcks hier in, ons scherpelijck ondersoecken, ende alle ghebreken neerstelijck beteren. Ten 6. bemercken de exempelen der Heylighen ende die volghen. Ga naar margenoot+ Ten vierden: hy was begaeft met alle deughden. Dit bewijst sijnen Naem Ioseph, welcken beduyt vermeerderinghe: want Godt liet de deughden der Patriarchen, Coninghen, Propheten ende Princen sijnder voor-ouderen, soo groeyen, tot dat sy tot de opperste volmaecktheydt in Ioseph ghekomen waren. Want hy alle de deughden sijnder voor-ouderen, in meerder volmaecktheyt, als sy, ghehadt heeft, ende daerom wierden sy meer door hem, als hy door hen-lieden ghe-eert. Och oft in ons de deughden der Heylighen, die ons Godts woort ghepredickt, ende ter salicheydt gheleert hebben, soo stadelijck groeyden! Hoe weerdigh souden wy in Godts ooghen wesen? de volmaecktheydt sijnder deughden wort hier door oock bewesen, | |
[pagina 346]
| |
dat Godt dan sijnen Goddelijcken Soon, om onse menschelijckheyt aen te nemen, ghesonden heeft, als hy de uytnementheyt van Iosephs heylicheyt ende deughden ghesien heeft: op dat hy van hem in sijn kintsche daghen op-ghevoet ende bewaert soude worden. Leert hier, o mijn ziele, met Ioseph in deughden groeyen, Godts gratie in u vermeerderen, ende de volmaecktheden, die ghy inde Heylighen bemerckt, navolghen. |
|