Het singende nachtegaeltje
(1671)–Cornelis Maertsz.– Auteursrechtvrij
[pagina 194]
| |
Stem: Treurt edel huys Nassouw.
ALs ick den Herfst aenschou,
Die met een nare rou,
De Velden, en de Landen,
En al de Boomen stroopt,
Soo dat hy alderhande
Verciersel heel af sloopt:
2. Soo denck ick daetlijck om
Den hoogen ouderdom,
Die nu geheel, en allen,
Des levens groen, en loof,
Verliest, en laet ontvallen,
| |
[pagina 195]
| |
En wordt soo dor, en doof.
3. Wanneer den Herfst het Veldt
Becomt in sijn gewelt,
Het set hem strack na treuren:
En 't somers groen vertreckt,
Terwijl met grijse kleuren,
Het landt hem overdeckt.
4. Den mannelijcken glants,
Vergaet oock heel, en gants,
Ontrent de oude jaren:
De schoonheydt die verdooft,
Terwijl de grijse haren.
Aenkippen op het hooft.
5. En alderhande kruydt,
Dat in de Lente spruyt,
Of somers is gewassen,
| |
[pagina 196]
| |
Dat heeft den Herfst dan in
Syn Schuuren, en sijn Kassen
Tot nut van 't Huys-gesin.
6. Soo oock, wat voor deught,
Geleert is in de Ieught,
Of in de manlijckheden,
Dat is dan in 't gemeen,
Van hem die leefd' na reden
In d' ouderdom by een.
7. Wanneer de Son gaet leegh,
Dan treffen ons ter deegh,
De pijlen van de koude:
En dat wy door dit kruys
D[u]s aengeprickelt, soude
Verlangen na ons huys
8. Als dan een mensch gevoelt,
| |
[pagina 197]
| |
Dat hem het bloedt' verkoelt,
De krachten hem begeven:
Soo noem hem vry geen mensch,
Soo hy na 't Hemels leven,
Niet hoopt, met al sijn wensch.
|
|