Het singende nachtegaeltje
(1671)–Cornelis Maertsz.– AuteursrechtvrijStem: Florida, soo het wesen magh. | |
[pagina 55]
| |
DOe eertijdts Iohannes vernam
Dat menigh tot sijn Doopsel quam
Met Phariseus gebreecken,
En dat hy sagh, oock meenigh een
't Welck was een Saduceen,
Begon hy dus te spreecken:
2. Ghy boose Adderen geslacht,
Wie heeft de bootschap u gebracht,
Om Godes toorn t' ontvluchten?
Indien ghy soeckt na Godts genaet,
Soo toont ons metter daet
Nu boetveerdige vruchten.
3. En seght niet: wy zijn soo een stam,
Diens wortel is den Abraham,
Dit magh geen reden strecken:
Want soo ons Godt sijn macht liet sien,
| |
[pagina 56]
| |
Hy kond uyt soo een stien,
Een Abraham kindt verwecken.
4. Ick segh u volgens mijn bescheyt,
De Bijl is heden aen-geleyt,
En veerdigh zijn de handen.
Om uyt te roepen onverschoont
Wat Boom geen vreucht en toont,
Om die dan te verbranden.
5. Ick doope wel voor u gesicht,
Een doop, doe ons tot boet verplicht?
Maer die my na komt loopen,
Die is veel weerdiger als ick,
Die sal sijn volk gelick,
Met sijn geest, en vyer doopen.
6. Sijn wan heeft hy in d' hant geree,
Te suyveren sijn dersch daer mee:
| |
[pagina 57]
| |
En sal met sijne handen
De Terw vergaren in de schuur,
Maer sal het kaf in't vuur,
In eeuwigheydt doen branden.
|
|