Sinte Franciscus leven
(1954)–Jacob van Maerlant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Beredeneerde geschiedenis van het handschriftGa naar voetnoot*)Het Leven van Sint Franciscus dat in hs berust op de Universiteitsbibliotheek te Leiden (B P L 101), is zo goed als zeker het oudste Franciscus-leven in een volkstaal. Het is een hs. met een boeiende geschiedenis, niet alleen, omdat er al de eigenaardigheden van een Middelnederlands handschrift van zijn af te lezen, èn de bizondere gedragingen van de schrijver, de copiïst, maar vooral omdat het handschrift zelf zijn eigen lotgevallen door de loop der eeuwen vertelt. J. Tideman, die het hs. heeft uitgegeven in Leven van Sint Franciscus door Jacob van Maerlant, Leiden 1848, deelde er op blz. V-VII enige bizonderheden van mee, maar ze waren zeer summier en over de geschiedenis van het hs werd niet gerept. Het hs is een vertaling uit het Latijn van de Legenda Major van Sint Bonaventura, waarvan een overzetting gegeven werd in de 29e tot 31e jaargang (1946-1948) van Franciscaans Leven. Hoe dit Latijnse heiligenleven ontstond zal worden meegedeeld in de Inleiding in het tweede deel, hoofdstuk I. Van dit Leven nu, in het Latijn geschreven, liet Bonaventura vier en dertig nauwkeurige afschriften maken voor hetzelfde aantal provincies, waarin de sterk toenemende Orde toen al verdeeld was. Alzo kwam het werk langs twee wegen naar de Nederlanden, langs de provincie Keulen, waartoe de custodieën van Belgisch Brabant, Holland en Deventer behoorden, en langs de provincie Francia waaronder het klooster van Brugge viel. Vanuit het klooster te Utrecht, dat tot de Hollandse custodie | |
[pagina 15]
| |
behoorde, werd al kort daarop, omstreeks 1280, aan de alom bekende dichter Jacob de Coster, van Maerlant, toen te Damme woonachtig, het verzoek gericht om het Leven in de moedertaal over te zetten. Er bestond relatie tussen de kloosters van Brugge en Utrecht, en het is wellicht onder invloed van de Brugse Minderbroeders dat de Confraters van Utrecht zich voor een vertaling tot Jacob van Maerlant wendden. Deze heeft het werk met vreugde aanvaard en met toewijding en geestdrift vertaald in ruim tien duizend verzen. Deze vertaling nu is de inhoud van het onderhavige hs. Evenwel is het hs noch de vertaling van de originele tekst van Bonaventura, noch bevat het de vertaling zoals die kwam uit de pen van de dichter, en door zijn calligraaf, een tot nog toe onbekende Jan, sierlijk was opgeschreven, en door de dichter aan de Utrechtse Minderbroeders toegezonden. Immers in de jaren die er lagen tussen het tot stand komen van het Latijnse werk in 1263 en de Middelnederlandse vertaling was het hs meermalen overgeschreven voor de talrijke kloosters der provincie, waardoor, dat kan niet anders, een aantal verschrijvingen in het origineel waren ingeslopen. Dit zal nog duidelijker worden uit hetgeen we nog zullen meedelen over de totstandkoming van ons hs. De vertaling van Jacob van Maerlant nu is gemaakt naar een handschrift dat op zijn beurt het zoveelste afschrift was. Zo zijn de afwijkende lezingen te verklaren die in ons hs. voorkomen, en waarvan de meeste ook in de oudste Latijnse hss worden teruggevonden. Vertaalde de dichter naar een hs met een aantal varianten, ons hs zelf is ook weer niet de oorspronkelijke vertaling maar alweer een afschrift daarvan. Wij gaan nu de afschrijver of de copiïst bij zijn werk volgen om te zien hoe het hs tot stand kwam. Om de tekst te calligraferen was de copiïst voorzien van pennen, inkthoorn, perkament, radeermesje, passer, priem, potlood en liniaal. Hij had zelf zijn gitzwarte inkt vervaardigd naar een van de talrijke recepten die in omloop waren. Zijn inkthoorn was gevormd van het bovenste gedeelte van een | |
[pagina 16]
| |
runderhoren, die hij aan zijn zijde hing ofwel op of bij zijn schrijfstoel plaatste. Zijn pen was een ganzeveer, misschien een rietpen. Hij sneed zelf daar de punt aan, spleet de punt, en sneed onder het schrijven van tijd tot tijd de punt bij. Het materiaal waarop hij zijn tekst schreef was perkament of francijn, bewerkte huid van een schaap, geit of heel jong kalf. Onze copiïst heeft zijn perkament niet zelf geprepareerd, zoals dat vroeger in de kloosters gebruikelijk was, maar heeft het zich aangeschaft van vaklieden, die daarin zeer bekwaam waren. Dat zijn perkament goed geprepareerd was blijkt wel daaruit dat de letters na zes eeuwen en na zoveel beduimeling door de lezers nog zo gaaf zijn gebleven. Was de preparatie minder goed geweest, dan had de inkt na verloop van tijd losgelaten of was afgeschilferd. Van de vellen perkament die hij gebruikte waren sommige genaaid (de bladen 5, 6, 22, 29, 47, 52), andere vertoonden gaten (de bladen 5, 39, 53). Dat was evenwel geen bezwaar: de copiïst brak voor een gat of een naad zijn tekst af en schreef hem daarachter verder. De vellen zijn 260 mm breed, en c. 330 mm lang. Hij vouwde de vellen in tweeën (diploma's), zodat er schrijf bladen kwamen van 260 bij c. 165 mm, en schoof vier gevouwen vellen in elkaar (quaternen), die boekjes van acht bladen (folio's) vormden. De bladen werden gewoonlijk zo gevouwen en in elkaar geschoven, dat de gladde vleeskanten en de minder gladde haarkanten tegen elkaar kwamen te liggen, waarvoor hij ze slechts om de beurt met de haarkanten naar binnen en naar buiten behoefde te vouwen. Tegen de gewoonte in beginnen de quaternen van ons hs niet met de haarzijde maar met de vleeszijde. Ons hs heeft zeven quaternen van vier en een laatste quatern van drie diploma's; het zou dus twee en zestig bladen moeten tellen. In werkelijkheid heeft het slechts negen en vijftig folio's, omdat er in het zesde quatern één blad is uitgesneden, waarvan het strookje (onglet) nog te zien is en van het laatste quatern twee bladen zijn uitgescheurd. Waarom dat is gebeurd, zal nog blijken. Voordat de copiïst begon te schrijven bakende hij de schrijfspiegel (de ruimte voor het schrift) af voor twee kolommen per | |
[pagina 17]
| |
bladzijde, elk 250/210 mm hoog en 55/62 mm breed met een ruimte van c. 7 mm tussen de beide kolommen. Hij deed dat door middel van lijnen, die met een liniaal en een loodstift werden getrokken. Zij vormden het raam van elke kolom. Achter de voorlijn van elke kolom werd op een afstand van 5 à 6 mm nog een lijn getrokken: tussen deze twee lijnen zouden de eerste letters van elke regel worden geplaatst. Hij trok ook 45 lijnen voor hetzelfde aantal regels van elke kolom. Voor al deze lijnen had hij met passer of priem gaatjes gestoken: in de horizontale rand voor de afbakeningslijnen der kolommen, in de verticale randen van het ongevouwen vel voor de regels. De lijnen werden daarlangs getrokken over de hele breedte en hoogte van het vel. De gaatjes (piqûres) zijn nu nog duidelijk zichtbaar, en ze zijn op veel plaatsen nog het enig overblijfsel van de liniëring, daar de lijntjes er van zijn weggesleten. Op het aldus gereed gemaakte perkament schreef de copiïst de tekst. Maar hij begon met in de rechterbovenhoek van fol. 1 de naam van Maria te plaatsen, die op de lippen van de Middeleeuwers lag bestorven. Daarna begon hij aan het lange gedicht dat hij opschreef blad na blad, quatern na quatern in een regelmatige littera textualis (het gewone boekschrift). Fol. 28'a bevat niet 45 maar 46 regels, omdat een vergeten regel onder de kolom is bijgeschreven en fol. 59'a slechts de laatste 17 regels, en daaronder Amen. De copiïst maakte bij het afschrijven een veelvuldig gebruik van in die tijd gangbare afkortingstekens (abbreviaturen). Daarmee won men tijd uit en bespaarde aan kostbaar perkament. Soms schreef hij over de lijn van het raam heen, enkele keren tot aan of in de naaste kolom. Hij gaf de scheiding tussen de regel dan aan door een punt (vs. 9671) of een dubbelpunt (vs. 8386), behalve bij vs. 8822. Hij gebruikte als leesteken slechts een 200 maal de punt, enkele keren de dubbelpunt. In hoofdletters schreef hij alleen de eerste letter van elke regel, de tweede letter van een regel na een lombarde, waarover aanstonds, enkele Romeinse cijfers en eenmaal een eigennaam (vs. 9001). De getallen schreef hij zelden voluit in klankschrift. Zelfs het | |
[pagina 18]
| |
onverbogen onbepaalde lidwoord een gaf hij meestal aan door het cijfer · i ·. Het schijnt dat de copiïst pas later de hoofdletters aan het begin der regels heeft aangebracht. Zo althans zijn betrekkelijk veel verschreven hoofdletters te verklaren. Hij is daarbij erg vlug te werk gegaan en heeft de regel niet nog eens nagelezen om te weten welke letter er moest worden geplaatst. Hij zag slechts het reeds geschreven gedeelte van een woord en voegde er de hoofdletter aan toe die een veelvuldig voorkomend woord vormde. Van vs. 2139 was reeds iet van het eerste woord Hiet geschreven. De copiïst dacht bij iet allereerst aan Niet en schreef een N voor een H. Zo kwam er te staan Ja voor Na (vs. 3305), Niene voor Diene (vs. 3312), Dat voor Bat (vs. 4145), Van voor Dan (vs. 4705), Dor voor Vor (vs. 6319), Van voor Dan (vs. 6754), Te voor De (vs. 7019), Liet voor Niet (vs. 8058). Hij heeft echter niet altijd de hoofdletters er later bijgeschreven. Immers in vs. 9658 staat N voor Ne. Het is moeilijk aan te nemen dat hij bij het schrijven van de regel e wegliet en later daar alleen N plaatste. Evenzo bij vs. 8338, waar bij E de n plus abbreviatuur van Ende werd vergeten. Behalve deze verschrijvingen van de hoofdletters, komt er, zoals in elk hs, in dit lange gedicht nog een aantal andere verschrijvingen voor. De copiïst toch was allereerst calligraaf, wiens eerste zorg was goed gevormde letters te zetten. Hij stond aan talloze verstrooiingen bloot, die hem niet zo gemakkelijk afleidden van zijn taak: calligraferen, maar wel van zijn tekst. Daarbij deed van tijd tot tijd vermoeidheid zich gelden. Bij het schrijven b.v. van fol. 4' en 12, waar geen verschrijvingen voorkomen, was hij fris van geest en oplettend, daarentegen zijn er plaatsen waar hij vermoeid en/of onattent was; fol. 6 b.v. heeft zes, fol. 12' zeven verschrijvingen. Hij is het spoor wel eens bijster geworden bij lange en ingewikkelde zinnen. Bij vreemde woorden heeft hij zich wat onzeker gevoeld; vandaar dat hij schreef ghetransfigueerd (vs. 1644) voor ghetransfigureerd, zinen (vs. 1855) voor Sarrazinen, mirale mommeline (vs. 5041) voor Miramamoline (naam van een sultan), pretisieuse (vs. 8138) voor | |
[pagina 19]
| |
pretieuse. De gewone fouten zijn ontstaan onder invloed van volgende en voorafgaande klanken, wat begrijpelijk is bij een copiïst die meer auditief dan visueel was ingesteld; soms vergat hij het afkortingsteken, of zette er een te veel, of hij bracht een punt aan bij een, die hij gewoon was te zetten bij · i ·. Maar betrekkelijk de meeste verschrijvingen zijn ontstaan door overslaan van een of meer letters, of een woord, of een of meer versregels. Een schrijffout, onze copiïst eigen, is dat hij een vervoegd werkwoord verwisselt met een onvervoegd of andersom, wanneer het verschil maar een enkele klank is: keren voor keret (vs. 1702), gehingen voor gehinget (vs. 3289), dinken voor dinket (vs. 3317), bevraget voor bevragen (vs. 6425). Het werk van de copiïst is een handwerk, maar ook tegelijk een geesteswerk, en daarom is er aan de verschrijvingen een psychologisch aspect. Meermalen blijkt de copiïst verkeerd te hebben gelezen, waarbij hij zich vergiste in een letter: gevelde (vs. 2671) voor gevoelde, minre (vs. 3391) voor minne, lief (vs. 5490) voor dief, der (vs. 7546) voor ter, ombieden (vs. 7655) voor ombeiden, drouch (vs. 8998) voor dwouch, enz. Nog gemakkelijker werd een letter verkeerd gelezen, omdat het Middelnederlandse schrift geredelijk aanleiding geeft tot verkeerde combinatie van schachten en dwarsstreepjes. Zo was er gemakkelijk te lezen met (vs. 3836) voor niet, suare (vs. 6501) voor sustre. Soms onthield hij het gelezene verkeerd: In die vite (vs. 2182) voor Na die vite, waerhede (vs. 7662) voor claerhede; ofwel hij dicteerde zich zelf verkeerd en schreef, hetgeen hij goed gelezen en onthouden had, met de fonetische bizonderheden die hem eigen waren: onthoude (vs. 3331) voor onthoede, nerenstelike (vs. 4991) voor nerensteleke; of hij sprong bij twee eendere klanken of lettergrepen, met het gevolg dat hij schreef tene, waar hij tetene (vs. 1838), gesege waar hij geseggen (vs. 9419), ale waar hij alte (vs. 9965) wilde schrijven, maar de verschrijving nog bemerkte en herstelde. Daarnaast was soms de hand, de gewoonte alleen de oorzaak van de schrijffout, wanneer een abbreviatuur te veel werd gezet: die're (= dierere, vs. 2959) voor diere, on'ú'winlike (= oneruerwinlike, vs. 6937) voor onuerwinlike; of een abbre- | |
[pagina 20]
| |
viatuur werd vergeten: seide (vs. 6715) voor sei'de (= seinde); of een punt werd gezet in plaats van een abbreviatuur: in (vs. 4711) voor m' (= men); of een schacht te veel werd geplaatst: moet (vs. 913) voor uoet, maectem (vs. 1172) voor maecten; of een nog een punt kreeg van · i ·: Een · onder de gesellen (vs. 7556), een · dinc (vs. 10344), Dit lenic als · enen armen di (vs. 7565), · eens ackermans (vs. 756). De verschrijvingen van ons hs blijven beneden het gewone aantal van een Middeleeuws hs. Een honderdtal verschrijvingen heeft de copiïst zelf bemerkt na het schrijven van een letter, een lettergreep, een woord of een versregel. Hij heeft die gecorrigeerd door radering en bijwerking, door doorstrepen, expunctie (een punt onder de foutieve letter, of een gedeelte van een letter, b.v. onder een schacht van de m), een overgeslagen woord achter de kolom bij te schrijven, of een overgeslagen regel onder de kolom te plaatsen. De copiïst heeft slechts de fouten verbeterd, die hij bij het schrijven bemerkte. Hij heeft zijn werk niet meer gecollationneerd, zodat er nog ongeveer honderd tachtig nawijsbare fouten in het hs voorkomen, natuurlijk van hetzelfde soort als die hij zelf verbeterde. Op fol. 19'b liet hij midden in de tekst een regel open, blijkbaar met de bedoeling om die later in te vullen, daar hij momenteel de tekst niet goed kon lezen. Van invullen is echter niets meer gekomen. Evenzo is een regel wit gebleven op fol. 57 b vlak voor het opschrift van de laatste, tiende, paragraaf van het laatste, zestiende hoofdstuk. Het schijnt dat die opengelaten was voor de rubricator. Om het slot aan te kondigen? Dat is evenwel niet gebeurd. Eenmaal, n.l. na fol. 41, heeft de copiïst een blad zo verknoeid, dat hij het gewenst oordeelde om het hele blad te verwijderen. Hij sneed het uit en het strookje (onglet) van het weggesneden blad is nog zichtbaar. Fol. 1 leek hem, nadat hij het reeds beschreven had op een bepaalde plaats zo dun, dat hij het nodig vond op de keerzijde een strookje perkament te plakken. Op dit strookje schreef hij de ondergeplakte tekst opnieuw. Na het schrijven van de tekst kwam het werk van de rubri- | |
[pagina 21]
| |
cator, die met rode inkt, vervaardigd uit menie of vermiljoen, het hs zou afwerken. Hij plaatste een paragraafteken voor de naam Maria in de rechterbovenhoek van fol. 1. Op het eind van de inleiding (fol. l'a), waar de hoofdstukken worden opgesomd, plaatste hij op de linkermarge de cijfers van · i · tot · xvi ·. Hij schreef de opschriften boven de hoofdstukken, waarvoor de copiïst twee regels had opengelaten. Hij nummerde vóór of achter het opschrift of de eerste regel van het hoofdstuk de eerste vijf hoofdstukken; de volgende niet meer. Hij bracht de lombarden aan: sierlijke hoofdletters, gewoonlijk twee regels hoog: de J zelfs tot zes regels. De copiïst had daarvoor de plaats vrij gelaten. Op fol. 42b (vs. 7467) het hij een plaats open voor een lombar de, maar bij vergissing schreef hij de eerste letter; vandaar dat hij in de volgende regel maar geen plaats meer openhield. De lombarden komen voor op elke bladzijde, behalve op fol. 47. Meestal zijn er twee aangebracht op elke bladzijde, soms maar één, soms drie. Ze hebben bijna altijd de waarde van onze alinea's, maar niet overal waar wij een alinea zouden aanbrengen, wordt een lombarde aangetroffen. Het 16e hoofdstuk is een opsomming van wonderen, de lombarden komen daar dan ook veelvuldiger voor, soms vier (fol. 51 en 52), een enkele keer zelfs vijf (fol. 54') op een bladzijde. De willekeurigheid daarvan gaat zo ver dat er drie voorkomen vóór een nieuwe zin midden in een verhaal (vs. 3859, 4277, 4497) en twee zelfs midden in een zin (vs. 4111, 6007). Het was de gewoonte bij Middeleeuwse hss, dat de copiïst een kleine letter (representant) zette op de plaats van de lombarde. Onze copiïst heeft dat niet gedaan. Alleen had hij op twee plaatsen (vs. 1865 en 6775) reeds een hoofdletter gezet, toen hij besloot er een lombarde aan te brengen, en daarvoor de plaats vrijliet. In vs. 1865 heeft hij de reeds geschreven letter nog lichtelijk geradeerd. Dat de copiïst geen representant aanbracht, wekt het vermoeden, dat hij zelf de rubricator was. Om te weten welke letter moest worden getekend las hij de hele regel en ontdekte zo nog enige verschrijvingen, die meteen, dus in rood, door hem werden verbeterd: was (vs. 833), Dit (vs. 947), | |
[pagina 22]
| |
lech doorgestreept (vs. 5390), minister (vs. 7679). De copiïst had voor vss. 3839, 4351, 4361, 4577, 7469 en 9119 een aanduiding, een soort korte z aangebracht voor het plaatsen van paragraaftekens. De rubricator schreef over het teken heen zoals nog te zien is, behalve vóór vs. 9119, waar hij het voorbijzag. Alle eerste letters van de regels, behalve de lombarden, ook de eerste letters der opschriften heeft hij van af fol. 1' met een doorlopende lijn gerubriceerd. De hoofdletters op de eerste bladzijde en die achter de lombarden heeft hij afzonderlijk een rood streepje gegeven. Evenals de rubricering, de lombarden en paragrafen zal de versierde initiaal, de beginletter van het hele gedicht, D ook wel van de hand van de copiïst zijn. De initiaal, zeven regels hoog, is met de pen getekend in rood. In de schacht en de buik heeft hij versiering aangebracht in zwart met uitgespaard wit. In het oog zijn er drie acanthusachtige bladeren in rood. De schachten van enkele letters van de allereerste regel heeft hij verlengd en eenvoudig versierd in zwart. De vochten, waarmee het perkament geprepareerd werd, hebben de rubricering hier en daar aangetast, zodat het rood, bizonder in sommige opschriften der hoofdstukken en enige lombarden, min of meer zwart verkleurd is. Blijkbaar heeft de rubricator vergeten een opschrift boven het dichtwerk aan te brengen; dat zou door een ander, een eeuw later worden gedaan. Dat heel het hs vervaardigd is door een Minderbroeder, Claris of Tertiaris ligt voor de hand. Zij waren de eerst geïnteresseerden. Op grond van de reeds vermelde verschrijvingen van vreemde woorden, denken we het eerst aan een niet zeer ontwikkelde, eer aan een Claris of Tertiaris dan aan een Minderbroeder. Toch moet de copiïst Latijn hebben gekend, blijkens de na vs. 4083 ingevoegde Latijnse regel, waarvan de vertaling in de daarop volgende verzen volgt: tenzij die regel reeds in de legger (het hs dat werd afgeschreven) aanwezig was. De taal wijst er op dat de afschrijver een Vlaming was, en uit spelling en taal is op te maken dat hij het werk copieerde in de eerste helft van de 14e eeuw. De copiïst schijnt rechtstreeks, zonder | |
[pagina 23]
| |
tussenliggende afschriften, de tekst van Jacob van Maerlant te hebben afgeschreven, daar het hs nog geheel de taal heeft waarin Jacob van Maerlant schreef: Westmiddelnederlands sterk Westvlaams gekleurd, en heel weinig afwijkingen van het idioom van Van Maerlant blijkt te hebben. Toen de copiïst de tekst voltooid had, had hij zeven quaternen van vier, en een achtste quatern van drie diploma's. Van het zesde quatern had hij fol. 2 weggesneden. Van het laatste quatern bleven de laatste 2 folio's onbeschreven. Deze lege bladen werden door de copiïst zelf, maar meer waarschijnlijk door een ander, later, uitgescheurd, nadat de quaternen waren gebonden. Opdat na het gereedkomen van het hs, de quaternen in goede volgorde zouden bijeengenaaid of gebonden worden, had de copiïst, daar de volgorde der quaternen en diploma's niet door signaturen (letters naar de volgorde der quaternen, cijfers naar de volgorde der diploma's, b.v. Aj, Aij, enz., Bj, Bij enz.) was aangegeven, op de onderrand van de laatste bladzijde een custode of reclame aangebracht, d.w.z. het eerste vers van het volgende quatern, zodat ons hs van acht quaternen zeven custoden heeft. Daarna werden de acht quaternen bijeengebonden. Achter de vouw van het laatste diploma is, wellicht ter versterking, een strookje perkament aangebracht, door de Middeleeuwse of door een latere binder (zie onder). Er zijn op fol. 1 nog duidelijk vier paar inkervingen aan de rug zichtbaar, misschien duiden ze op vier touwen, waarop het hs zou genaaid zijn. Van de oorspronkelijke band is verder niets te bespeuren. De gebruikers van het hs in de M.E. hebben velerlei sporen achtergelaten. Vooreerst heeft een corrector een twaalftal als correcties bedoelde verbeteringen in de tekst aangebracht, maar hij blijkt de tekst of de woordvormen niet steeds te hebben begrepen. Na fol. 18' komen er geen correcties meer voor. Er zijn in inkt een grote honderd dunne kruisjes, en, hoofdzakelijk op de eerste elf folio's, een dertigtal horizontale dunne streepjes geplaatst voor of achter een regel, die kennelijk ten doel hadden op- en aanmerkingen van velerlei aard te signaleren. Wellicht zijn van dezelfde hand het opschrift Sinte Franciscus | |
[pagina 24]
| |
leven, in rode inkt boven de tekst, en achter het Amen van de copiïst, nog eens Amen in gerubriceerde hoofdletters. Van dezelfde hand zou ook nog kunnen zijn de nummering der hoofdstukken van vi - xxiv met zwarte inkt, waarbij de paragrafen van hoofdstuk xvi als hoofdstukken werden genummerd. Daarbij werd dan nog hoofdstuk xviij overgeslagen met gevolg dat hoofdstuk xix en volgende een cijfer te laag zijn genummerd. Dezelfde hand zou ook de foliëring in inkt van fol. i-lvii aangebracht kunnen hebben. Gewoonlijk had de foliëring plaats op de voorzijden der folio's, in ons hs is het gebeurd op de keerzijden. Van andere handen zijn de vrome uitingen op de onderrand van fol. 50: domine domine noster, boven fol. 48'b Ave, op de bovenrand van fol. 3 besreͦve(?), en onder fol. 20'a Van keerde sire straten, waaruit blijkt dat de schrijver hiervan de verzen 3552-3553 verkeerd las. De laatste regels van deze kolom staan aldus geschreven:
UEn' keerde sire straten
P ene andre tijt d'na.
Uit de M.E. zijn ook nog twee verticale streepjes tussen de beide kolommen van fol. 38' ter hoogte van de vss. 6768-6770, drie horizontale puntjes op fol. 2'a, achter vs. 298 en op fol. 3'a achter vs. 463, en drie verticale punten op fol. 42' tussen twee kolommen, achter vs. 7480-7481. Een soort hartje met een diagonaal lijntje er door heen treft men aan op fol. 25 b, achter vs. 4408. Al deze tekens zijn in zwarte inkt. Het schijnt dat door het veelvuldig gebruik de platten los- en weggeraakt zijn. Immers het eerste en laatste folio vertonen aanmerkelijke slijtage en de eerste en laatste bladzijde zijn opvallend vuil. De verticale marge van fol. 29 is ingedeukt en de naad is los geraakt. De buitenste bovenhoek van fol. 47, die genaaid was, heeft losgelaten en is verdwenen. Van de onderste helft van de verticale marge van fol. 52 en 53 is een schuine strook met de piqûres weggesneden. Ook andere bladen zijn hier en daar beschadigd. De tekst is evenwel gaaf gebleven, tenzij op fol. 52, waar enkele kleine gaatjes zijn ontstaan, waar- | |
[pagina 25]
| |
door er letters van de verzen 9303 en 9308 enigszins gehavend zijn. Nadat het boek uit de band was gevallen, is er voor het eerste quatern een zwaar perkamenten blad aangebracht, dat met een kim (rand) om de eerste quatern is heengeslagen. Dit blad is gedeeltelijk nat geweest, waardoor het perkament is uitgelopen, wat op de eerste bladzijde van het hs een grote bruine vlek heeft achtergelaten.
Zo was de toestand van het hs toen het op de Universiteitsbibliotheek te Leiden belandde. De Leidse Universiteit, 6 Jan. 1575 gesticht, eerst gevestigd in het voormalig Barbaraklooster aan het Rapenburg, en in hetzelfde jaar nog overgebracht naar de Faliede Bagijnkerk, verhuisde in 1581 naar de vroegere Witte-Nonnen-kerk aan de overzijde van Rapenburg, waar ze nog is. In dit nieuwe gebouw werd een vertrek voor librairie aangewezen. Het aantal boeken aanvankelijk nog gering breidde zich langzamerhand uit. De bezittingen van de drie kloosters van Tertiarissen, van de Elffduysent Maechden te Warmond, van Romenburch te Zoeterwoude en van Marienpoel te Oegstgeest werden de 7 Juli 1581 door de Prins en de Staten van Holland geassigneerd aan de Leidse Universiteit Sommige van de Tertiarissenkloosters hadden voor die tijd omvangrijke kostbare bibliotheken, waar uiteraard allereerst franciscaanse geschriften een plaats kregen. Maar de boeken dier kloosters waren reeds verspreid toen de bezittingen aan de Leidse Universiteit werden toegewezen. Ons hs is dus niet, althans niet rechtstreeks, uit die kloosters in Leiden gekomen. De bibliotheek werd uitgebreid door schenkingen o.a. van Johannes Holmannus Secundus (1586), en door aankoop van Bonaventura Vulcanius en Franciscus Nansius. In de eerste catalogus (1595) door Bertius, de tweede bibliothecaris, samengesteld, noch in de tweede catalogus (1597-1603) van Paullus Merula, noch in de door Merula geschreven, maar nooit gedrukte, catalogus van 1607 komt ons hs voor. Het wordt voor het eerst vermeld in de volgende catalogus, van 1614, waarin de werken van de bibliotheek tot en met 1612 zijn opgenomen. Het hs zou dus | |
[pagina 26]
| |
tussen 1607 en 1612 op de Leidse U B zijn gekomen. Waarschijnlijk wel als schenking, want het is nauwelijks denkbaar dat de humanisten een Middeleeuws heiligenleven in de volkstaal zouden aangekocht hebben. Vermoedelijk is het uit een kloosterbibliotheek in particuliere handen gekomen, vanwaar het op de UB kwam. Intussen lijkt het me allesbehalve denkbeeldig, dat het hs al eer op de UB kwam, maar dat Bertius noch Merula het de moeite waard achtten om het in de catalogus op te nemen. Het hs wordt in de catalogus van 1614, blz. 94, aldus beschreven: ‘Vita S. Francisci, rythmis antiquissimis vernaculis concepta’. De beschrijving in de catalogi van 1623 blz. 145, 1640 blz. 192 en 1674 blz. 405 is ongeveer gelijkluidend. De catalogi van 1640 en 1674 voegden er echter aan toe dat het hs perkament is. De beschrijving van de volgende en laatste catalogus, van 1716, blz. 329, is uitvoeriger, en luidt als volgt:
‘Sinte Franciscus leven in versen van Nederduytse rym, incipiens:
Dese werelt trect ten ende
Als mi dunct met grote scede
Finit:
Sone blivet ongeloont niet lichte
Bidt vor Jacoppe diet dichte
Ende over Janne, diet saxet mede
Dat God si in hare gelede.
Quasi auctoris nomen includeretur. Membr[um] per columnas.’
Hierin wordt dus op de auteur en de kolommen gewezen. Dat de samensteller van de catalogus het incipit en explicit niet zuiver weergaf, behoeft nauwelijks opgemerkt te worden. Hij herkende in regel 2 niet alle abbreviaturen van got' see'de, d.i. groter scende, en in het voorlaatste vers las hij het zinloze saxet voor screef. | |
[pagina 27]
| |
Bertius heeft de boeken een volgnummer gegeven, en dat werd door zijn opvolgers voortgezet. Voor het eerst werden die opgenomen in de catalogus van 1674, waar ons handschrift gesigneerd staat met 102. In de volgende catalogus van 1717 is het 101 geworden. Beide nummers worden in ons hs aangetroffen, geschreven met zwarte inkt. Op de ondermarge van fol. 1 staat 101. Nog voor het schrift droog was is het perkamenten voorblad er tegen geslagen, met het gevolg dat op de keerzijde daarvan in spiegelbeeld ook 101 staat. Op de voorzijde van hetzelfde blad staan twee cijfers, links boven in de hoek 102, en iets lager in het midden 126. Nummer 102 is blijkbaar het volgnummer, waaronder het hs in de catalogus van 1674 voorkomt. Te vermoeden is dat 126 een ouder nummer is, gezien het feit dat het volgnummer van ons hs niet constant was. Vergelijking met andere boeken uit die tijd gaf ons daarvan echter geen bevestiging. De signatuur van het hs is nu B[ibliotheca] P[ublica] L[atina] 101. Het mag bevreemden dat het hs onder Latijnse werken is gerangschikt. Dit stamt al uit het begin van de 17e eeuw. In de catalogus van 1623 wordt de Universiteitsbibliotheek voor het eerst aangeduid als Bibliotheca Publica en ons hs staat er reeds onder: Libri mss. Latini. In deze rubriek werden alle niet Griekse mss opgenomen. Het hs is later van een band voorzien. Het perkamenten voorblad is er bij gebonden. De band is half perkament, rood gemarmerd op de platten. Voorin zijn er twee, achterin drie papieren schutbladen zonder watermerken. De rug is gestempeld met filets (gleufjes) langs de vier ribbels der touwen en der twee linnen banden, waarop het hs is genaaid. Op de rug is een vierkant etiket met geëncadreerde signatuur: Bibl. Publ. Codex Misc. No. 101, gedrukt behalve het nummer dat geschreven is. De band is uit de tweede helft, misschien het laatste kwart van de 18e eeuw. Dit doet vermoeden dat het hs grotere waardering kreeg, dan tot dan toe het geval was. De belangstelling die de romantiek voor de Middeleeuwen bracht kan daarop (mede) van invloed zijn geweest. | |
[pagina 28]
| |
Die bij ons schuchter doorbrekende aandacht voor de Middeleeuwen haalde dit enig bewaarde exemplaar van Van Maerlant's Sint Franciscus-Leven uit de vergetelheid. In 1843 was door enige jongeren de Vereeniging ter bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde opgericht, die zich ten doel stelde in een periodieke uitgave oude teksten te publiceren en toe te lichten. In de derde aflevering van de vierde jaargang (1847) verschenen de eerste acht hoofdstukken van Het Leven van Sint Franciscus door Jacob van Maerlant, in de eerste aflevering van de vijfde jaargang (1848-49), de volgende acht hoofdstukken, en in de vierde aflevering van dezelfde jaargang Inleiding en Woordenlijst, alles verzorgd door J. Tideman. J. Franck heeft in het Leidse Tijdschrift van 1884 de tekst zoals Tideman hem uitgaf nog eens vergeleken met het hs, en in 1894 heeft T.D. Detmers het hs nog gebruikt voor zijn proefschrift: Aanteekeningen op de Middelnederlandsche Berijming van Sinte Franciscus' Leven. En ook nog enkele anderen als Matthias de Vries, J. Verdam, E. Emonds, Bon. Kruitwagen hebben het hs geraadpleegd. Van dat gebruik draagt het hs nog enige sporen. Vooreerst is er van fol. 12 een stukje van een duimbreedte uit de buitenmarge gescheurd en met doorzichtig papier ingeplakt. Behalve de bovengenoemde foliëring uit de M.E. is er nog een tweede foliëring aangebracht met potlood in Arabische cijfers van 2-59 in de rechterbovenhoek van de voorzijde der bladen. Bovendien zijn er enige aantekeningen op de marge's gemaakt. In zwarte inkt is de laatste regel van fol. 19 b genummerd: 3330. Dit nummer schijnt van dezelfde hand te zijn als de foliëring. Het nummer correspondeert met dat van het vers in de uitgave van Tideman, waarom we vermoeden dat beide van zijn hand zijn. In rood potlood is er achter vs. 352 het getal 297 gezet, achter vs. 977 het getal 298 en achter vs. 1227 een streepje. Ook met zwart potlood heeft men in het hs gewerkt. Er is een cursief dun kruis geplaatst midden tussen de beide kolommen van fol. 18, ter hoogte van de verzen 3077-3078, een Grieks kruisje op de marge achter vs. 1135 en 1143, vier ruitvormig gekruiste streepjes achter vs. 3472, en op de bovenrand van | |
[pagina 29]
| |
fol. 3 a de cijfers: 13: 45/46. De twee laatste cijfers duiden wel op fol. 28', dat 46 en 45 regels heeft. De betekenis van 13 en de genoemde cijfers 297 en 298 kon ik niet achterhalen. We schuiven deze aantekeningen liefst zover mogelijk naar het midden van de vorige eeuw, daar er later meer eerbied voor het hs kwam. Uit hetgeen we over het hs meedeelden, behandeling en slijtage van het perkament, vooral over de aantekeningen op de marge's zou de indruk gewekt kunnen zijn, dat het hs uiteindelijk er deerlijk en gehavend moet uitzien. Dat is echter geenszins het geval. Wat er gebeurd is aan het perkament trekt nauwelijks de aandacht. En de inkt- en potlood-krabbels vallen bij de mooie in dikke zwarte letter geschreven kolommen weg en worden slechts bij aandachtige bestudering van het hs opgemerkt. Niettemin hebben ze hun stem in het verhaal dat het hs doet van zijn lotgevallen die het in zes eeuwen heeft meegemaakt van af zijn wording tot op deze tijd. |
|