Merlijn, de tovenaar van koning Arthur
(2004)–Jacob van Maerlant, Lodewijk van Velthem– Auteursrechtelijk beschermdOver heer Ywein en de dwerg, en over hoe heer Walewein in een dwerg veranderd werd en op een plaats kwam waar hij met Merlijn sprak [LXXXIV][35617] Hier vertelt het verhaal over Ywein. Nadat hij afscheid had genomen van Walewein kwam hij met zijn kameraden bij de rand van een bos. Daar ontmoetten zij een jonkvrouw op een muilezel die verschrikkelijk huilde en het haar met plukken uit haar hoofd trok. Zij brulde: ‘Wat moet er van mij worden als ik degene zie sterven die ik boven alles liefheb en die door zijn liefde voor mij zijn schoonheid heeft verloren?’ Ywein kreeg medelijden met haar en vroeg wat er aan de hand was. Zij antwoordde: ‘Wees mij genadig en ook mijn geliefde, die door vijf ridders wordt doodgeslagen bij de voet van die berg.’ Hij vroeg aan de jonkvrouw: ‘Wie is uw geliefde?’ ‘De dwerg, de zoon van koning Brangores,’ zei de jonkvrouw, ‘die kortgeleden door koning Artur tot ridder werd geslagen.’ Heer Ywein sprak: ‘Jonkvrouw, stil maar. Bij de trouw die ik aan u verschuldigd ben, als | |
[pagina 186]
| |
ik op tijd kom, zal het hem zijn leven niet kosten.’ ‘Ach, heer,’ antwoordde zij, ‘ik ben u zeer dankbaar, maar u moet er niet te lang over doen als u nog op tijd wilt komen!’ [35647] Ywein reed snel naar de dwerg die in een hevige strijd met twee ridders verwikkeld was. De andere drie had hij al uitgeschakeld: geen van hen kon nog op zijn benen staan. De een had hij in het gevecht in de dij gestoken met een speer, de tweede had hij in de schouder geraakt zodat die ontwricht was en de derde had hij hethoofd tot de tanden gekloofd. Ywein zaghem zo dapper vechten en zei: ‘Jammer dat hij zo klein is, want hij is moedig en heeft een dapper hart als het erop aankomt.’ Hij reed er snel naartoe, maar voordat hij ter plaatse was, had de dwerg de vierde tegenstander al tegen de grond geslagen en overreden met zijn paard. Zodra de vijfde zag dat hij alleen was overgebleven werd hij bang en wilde hij vluchten, maar de dwerg hield hem met slagen van zijn zwaard tegen. Hij zou hem hebben gedood, als heer Ywein niet tussenbeide was gekomen: Ywein vroeg de dwerg op hoofse wijze zijn tegenstander te laten gaan, aangezien die heel goed inzag hoe de zaken stonden. De dwerg, die uitermate hoofs was, antwoordde heer Ywein: ‘Heer, is het uw wil dat ik hem niet dood?’ ‘Ja,’ sprak Ywein, ‘en God zal u daarvoor ook dankbaar zijn.’ De dwerg zei: ‘U lijkt mij zo'n goed man dat ik zal doen wat u mij verzoekt.’ De tegenstander van de dwerg kwam naar Ywein toe en bedankte hem omdat hij hem gered had. Daarna bood hij de dwerg zijn zwaard aan. De andere overlevenden deden dat ook. De dwerg stuurde hen alle vier naar koning Arturs gevangenis en zij gingen daar in opdracht van hem heen. Ywein en zijn gezellen verlieten de dwerg en de jonkvrouw en vervolgden hun weg om Merlijn te zoeken in menige stad en in menig land. Zij verkregen echter geen informatie over hem, hetgeen hen zeer bedroefde. Aan het eind van het jaar kwam elk van de zoekers naar het hof terug en vertelde wat hem overkomen was. Koning Artur liet dat allemaal op schrift stellen. [35704] | |
[pagina 187]
| |
In de periode waar wij over spreken, toen Ywein en zijn kameraden dit meemaakten, kwam heer Walewein met zijn metgezellen op een plaats waar hij wilde dat zij uiteen zouden gaan en elk alleen zou verder rijden. Hij wilde niet in een groep verdergaan. Daarna reed heer Walewein geheel alleen door een prachtig bos, terwijl hij zo diep nadacht over Merlijn dat hij niet meer wist wat er om hem heen gebeurde. Twee mijl verder kwam hij een mooie jonkvrouw op een telganger tegen. Heer Walewein was zo in gedachten verzonken dat hij vergat haar te groeten. Toen zij voor hem langs gereden was, keerde zij om en zei: ‘Bij God, het klopt niet wat men over u vertelt. Men zegt, heer Walewein, dat u de beste en meest hoofse ridder van de wereld bent. Bij God, dat is allebei gelogen, want u bent de lompste ridder die ik ken: u ontmoette mij alleen, midden in het bos, en verwaardigde zich niet eens mij te groeten of aan te spreken. Wees ervan overtuigd dat dit u duur zal komen te staan. U zult wensen het niet gedaan te hebben, al kreeg u de stad Logres of het halve koninkrijk.’ Heer Walewein schaamde zich zeer: ‘Jonkvrouw, ik dacht aan iemand naar wie ik op zoek ben. Ik smeek u mij mijn misstap te vergeven.’ Zij antwoordde: ‘U zult het eerst moeten bekopen op een manier die u veel schande en oneer zal opleveren voor u weer terug kunt keren, maar ik zeg u niet dat dat voor altijd zal zijn. Degene die u zoekt, zult u in het koninkrijk Logres niet vinden, maar in Bretagne zult u informatie over hem krijgen. Geef uw paard nu de sporen: op de eerste persoon die u tegenkomt, zult u moeten lijken. Dat leg ik u op totdat u mij zult terugzien.’ [35755] Heer Walewein reed van haar weg. Hij had nog geen mijl afgelegd of hij kwam de dwerg en de jonkvrouw tegen, over wie ik u eerder vertelde en die vier ridders naar koning Artur zond. Het was de eerste zondag na Pinksteren [het feest van de Triniteit]. Heer Walewein groette hen: ‘Moge God u beiden een zalige dag geven!’ Zij antwoordden: ‘Moge God, die alles kan, u geluk en goede avonturen schenken!’ Niet lang daarna kreeg de | |
[pagina 188]
| |
dwerg zijn oude gestalte terug, tweeëntwintig jaar oud, knap en welgeschapen, zodat hij zijn wapenrusting uit moest doen, omdat die te klein was geworden. Zijn geliefde was de gelukkigste vrouw op aarde. Zij omhelsde hem en kuste hem honderd keer. Zij waren uitermate blij en dankten God, Onze Heer, dat zij dit mochten meemaken. Zij dankten ook heer Walewein zeer, die hun een zalige dag wenste, waarvan zij veel plezier hadden. Zo reden zij samen verder. [35785] Heer Walewein reed ook verder, maar hij had nog geen drie mijl afgelegd of de mouwen van zijn maliënkolder hingen over zijn handen heen en zijn hele maliënhemd was drie voet te lang, zo kort en klein was hij geworden. Zijn ijzeren kousen waren allebei twee voet langer dan zijn benen en zijn schild raakte zijn voeten. Hij zei: ‘Dit legde de jonkvrouw mij op.’ Hij was zo van zijn stuk gebracht dat hij zichzelf bijna gedood had. In deze wanhopige toestand reed hij zo lang door dat hij het bos verliet en een kruis zag, waar een steen bij stond. Hij reed daarheen, steeg af en begon zijn maliënkolder in te korten en ook zijn mouwen en de riemen van zijn schild en zwaard. Hij bond zijn borstharnas zo goed mogelijk vast en trok het aan. Daarna steeg hij in een zo ellendige stemming op zijn paard, dat hij liever dood was dan leefde. [35813] Hij reed weg, zijn rampspoed bejammerend. Terwijl hij daar zo klagend reed, hoorde hij naast zich een stem hard roepen. Hij keek in de richting waaruit hij meende dat het geluid kwam, maar zag geen schepsel, alleen maar een rookkolom, die rond, hoog en dik was. Daarna hoorde hij op die plaats nogmaals een stem: ‘Heer Walewein, wanhoop niet om dit alles: wat gebeuren moet, moet gebeuren.’ Heer Walewein keek om zich heen. Toen hij de stem hoorde, wilde hij graag door de rookwolk heen rijden, maar dat lukte niet. Daarna zei hij: ‘God, wie noemt mij hier bij mijn naam?’ ‘Wat?’ antwoordde de stem, ‘wat is er met je aan de hand dat je mij niet wilt herkennen? Wat is je overkomen? Je placht mij goed te kennen. Zo gaat het nu in de hele we- | |
[pagina 189]
| |
reld: wat men niet dagelijks ziet, dat is men helemaal vergeten. Het gezegde is helemaal waar: wie het hof schuwt, wordt door het hof geschuwd.aant. Zo is het ook met mij: toen ik koning Artur en u en andere vrienden diende, was ik bemind bij u en de anderen, en nu ik het hof heb verlaten, kennen jullie mij niet meer. Eigenlijk zou men mij dat niet mogen aandoen, indien trouw en deugd zouden heersen in dit land.’ [35850] Heer Walewein begreep uit de woorden wel dat het Merlijn was: ‘Ik moet u inderdaad wel kennen, want ik heb door uw toedoen veel eer verkregen. Ik vraag u, heer, laat mij u zien.’ ‘Dat zal niet lukken,’ antwoordde Merlijn. ‘U zult mij nooit meer zien en niemand zal met mij spreken als u van mij vertrokken bent, want niemand is in staat hier te komen, behalve mijn vriendin, als zij dat wil. Het spijt mij dat het zo moet zijn, maar ik kan er niets tegen doen, want er is in de wereld geen toren zo sterk als deze, waarin ik ben opgesloten. Toch is hij niet van steen, hout of ijzer, maar ben ik omsloten door lucht door middel van toverkracht. Niemand kan eruit of erin, behalve mijn geliefde die mij gezelschap houdt als zij daar zin in heeft.’ ‘Wat?’ zei Walewein, ‘beste Merlijn, hoe komt het dat u zo opgesloten bent? Was u niet in staat uzelf te redden met behulp van de vaardigheden die u bezat? U was de slimste en listigste man van de wereld.’ Merlijn antwoordde: ‘Beste vriend, ik was de grootste dwaas van de wereld, want ik wist dit allemaal van tevoren en liet mij toch door een vrouw zo in de luren leggen dat ik haar meer liefhad dan mijzelf. Ik leerde mijn Iiefje de toverkunst waarmee ik opgesloten ben en niemand kan mij ooit verlossen totdat mijn leven eindigt.’ ‘Mijn God,’ zei Walewein, ‘dat doet mij verdriet en mijn oom ook, die u laat zoeken. Als hij dit hoort, zal hij het zeer betreuren.’ [35896] ‘Ach, mijn beminde Artur,’ zei Merlijn nu, ‘nooit zal ik u meer zien, noch u mij. Het is zinloos daar iets aan te willen veranderen. Als u van mij weggaat, Walewein, dan zal geen man of vrouw mij meer horen spreken, behalve mijn vriendin. Ga nu | |
[pagina 190]
| |
terug en groet namens mij koning Artur, mijn beminde heer, en de koningin en alle baronnen. Leg mijn situatie aan alle hovelingen uit. U zult de koning in Cardoel vinden, evenals alle ridders die met u naar mij op zoek gingen. Verder, heer Walewein, zeg ik u dat u niet moet wanhopen over wat u overkwam, want u zult de jonkvrouw in het bos terugvinden. Vergeet niet haar hoofs te groeten als u haar ziet. Ga nu met God,’ zei Merlijn, ‘en moge God de koning en de koningin en de hofhouding bijstaan, en het hele land met alle dorpen en steden.’ [35922] Heer Walewein vertrok, verdrietig en blij: hij was verheugd omdat Merlijn hem had voorspeld dat hij weer de oude zou worden, en bedroefd omdat hij Merlijn was kwijtgeraakt. Hij reed snel naar Cardoel en bereikte het bos, waar hij de jonkvrouw tegenkwam die hij niet gegroet had. Hij zag daar naast de weg twee gewapende ridders die de jonkvrouw gevangen hielden en aanstalten maakten haar te verkrachten. Zij waren dat niet echt van plan, zeg ik u, maar zij liet hen doen alsof, om heer Walewein op de proef te stellen. Zij wrong haar handen en deed net alsof de ridders haar wilden verkrachten. Walewein riep: ‘Jullie zijn ten dode opgeschreven als jullie in het land dat koning Artur toebehoort een jonkvrouw willen verkrachten.’ Hij reed eropaf. De jonkvrouw riep: ‘Heer Walewein, nu zal ik zien of u zo moedig bent dat u mij komt redden van deze schande.’ Hij antwoordde meteen: ‘Bij God, jonkvrouw, er zal u geen enkele schande overkomen als ik dat kan beletten.’ Uit de mond van zo'n dwerg vonden de ridders dat hun eer te na, zij sprongen overeind en bonden hun helmen vast. De jonkvrouw had hen verzekerd dat hij hun geen kwaad zou doen. Toen zij hun helmen hadden opgezet, zeiden zij: ‘Waardeloze dwerg! Kloothommel, je bent ten dode opgeschreven. Het is dat wij zo'n waardeloze idioot niet benijden, anders sloegen we je meteen dood!’ Toen Walewein hoorde dat zij hem dwerg noemden en uitscholden, ergerde hij zich zeer: ‘Bij God, al denken jullie dat ik waardeloos ben, ik ben hier gekomen tot jullie schande en | |
[pagina 191]
| |
grote oneer. Stijg nu op jullie paarden, want het zou niet eervol zijn als ik jullie op mijn paard aanviel, terwijl jullie te voet zijn.’ De anderen zeiden: ‘U heeft veel zelfvertrouwen, dat u ons laat opstijgen. Al bent u klein, u spreekt dappere taal.’ Walewein antwoordde: ‘Ik vertrouw op God en op mijn kracht. Voor u van hier vertrekt, zal ik u zo toetakelen dat u voortaan in koning Arturs land geen vrouw meer zult verkrachten!’ [35987] De hooghartige ridders stegen te paard en zeiden overmoedig tegen Walewein dat hij zich moest verdedigen, anders zouden zij hem doden. Zij gaven hun paarden de sporen en reden op Walewein af. Zij braken hun lans allebei, terwijl Walewein de een zo stak dat hij hem van zijn paard liet tuimelen en vervolgens met zijn paard over hem heen reed. Hij wilde de ander met het zwaard te lijf gaan, toen de jonkvrouw riep: ‘Walewein, stop! Het is genoeg geweest, stop met vechten!’ ‘Jonkvrouw,’ vroeg hij, ‘wilt u dat?’ ‘Jazeker,’ antwoordde zij. Heer Walewein zei: ‘Jonkvrouw, omdat u het wilt, stop ik nu. Als u het mij niet verzocht had, zou ik hen dood hebben geslagen ofzij mij, want zij hebben mij belasterd en schande aangedaan toen zij mij “dwerg” en “onwaardig” noemden. Toch hadden zij wel een beetje gelijk, want ik ben het meest waardeloze schepsel dat er is, sinds de schande die mij zes maanden geleden in dit woud ten deel viel.’ [36011] De jonkvrouw en de beide ridders begonnen te lachen. Zij zei: ‘Heer Walewein, wat zou de beloning zijn voor degene die u kon terugveranderen?’ ‘Jonkvrouw, aan degene die mij onttoverde zou ik mijzelf geven en alles wat ik kon verkrijgen in deze wereld.’ Zij antwoordde: ‘Zoveel hoeft u er niet voor over te hebben, maar ik wil wel dat u mij een eed zweert, die ik u voor zal zeggen.’ ‘Jonkvrouw, ik doe alles wat u wenst. Zeg wat u wilt, ik ben bereid uw eed geheel en al te zweren.’ ‘U moet mij zweren,’ zei zij meteen, ‘op de eed die u uw oom, koning Artur, hebt gedaan, dat u nooit en nergens als een jonkvrouw of dame hulp nodig heeft, zult weigeren haar te helpen, of het | |
[pagina 192]
| |
nu dag of nacht is.aant. En waar u ook een dame of jonkvrouw ontmoet, u moet haar altijd als eerste groeten als u dat kunt.’ Walewein zei: ‘Jonkvrouw, dat wil ik u beloven als een oprecht ridder.’ ‘Ik accepteer uw eed,’ sprak zij, ‘maar als u hem breekt, zult u er weer als een dwerg uitzien.’ Vervolgens sprak zij de woorden die horen bij zo'n toverkunst. Niet lang daarna braken alle riemen waar zijn wapenrusting mee was vastgebonden en zijn ijzeren kousen ook. Walewein werd weer de oude. Toen hij dat bemerkte, steeg hij van zijn paard en knielde hij voor de jonkvrouw om haar te zeggen dat hij zijn hele leven lang haar ridder zou zijn. Zij deed hem opstaan en dankte hem voor zijn hoofse gebaar. Dit was de jonkvrouw die hem dit leed had aangedaan. De jonkvrouw vertrok met de twee ridders. Heer Walewein bleef achter en verlengde zijn wapenrusting, bond alles opnieuw vast en zorgde ervoor dat hij goed toegerust was. Daarna steeg hij te paard en reed hij naar Cardoel. [36066] Hij arriveerde daar precies op het moment dat heer Ywein, Sagrimor en de andere ridders hadden verteld wat hun tijdens de zoektocht was overkomen. Toen Walewein aangekomen was, werd het groot feest onder de ridders, heb ik gehoord, omdat zij nu allemaal waren teruggekeerd van de plaatsen waar zij Merlijn hadden gezocht. Ook Walewein is opgestaan en heeft alle avonturen beschreven die hem overkomen waren. Hij vertelde van de jonkvrouw die hem in een dwerg veranderde omdat hij haar niet groette toen hij haar tegenkwam. Daarna vertelde hij over Merlijn, die hij in een woestenij vond waar hij voor altijd opgesloten moet blijven en die de koning en zijn echtgenote groeten liet en ook de ridders. Hoe een vrouw Merlijn had opgesloten vertelde hij aan alle aanwezigen. Daarna legde hij uit hoe hij herstelde en zijn gestalte terugkreeg en weer werd zoals men hem nu zag. Dit verwonderde de aanwezigen zeer; zij praatten er veel over. Maar Artur en de koningin waren bedroefd, omdat zij Merlijn kwijt waren. Dat stemde hen zeer verdrietig. Zij vervloekten Merlijns minnares en zeiden dat zij | |
[pagina 193]
| |
een kwade dood moest sterven, omdat zij hem zo opgesloten had. De koning was lange tijd bedroefd. [36104] Terwijl men hierover sprak, kwam Evadan de zaal binnen, een knappe man van tweeëntwintig jaar, zo edel van uiterlijk dat men geen mooiere man zou kunnen vinden. Hij had zijn vriendin bij zich, kwam naar Artur toe en groette hem hoofs. De koning bedankte hem. Evadan vroeg: ‘Heer, herkent u mij?’ ‘Bij God, heer ridder, nee,’ antwoordde de koning, ‘ik heb u nog nooit gezien.’ ‘Op mijn erewoord, heer,’ zei de ridder, ‘u heeft mij eerder gezien, al herkent u mij niet. Maar toen u mij en deze jonkvrouw de laatste keer ontmoette, had ik een zodanig uiterlijk dat wie mij toen zo zag en nu weer, mij niet zou herkennen.’ ‘Bij God,’ antwoordde de koning, ‘beste vriend, voorzover ik weet, heb ik u nooit eerder ontmoet.’ ‘Heer,’ vervolgde Evadan, ‘herinnert u zich dat er een jonkvrouw aan kwam gereden met een dwerg die u tot ridder hebt geslagen?’ ‘Jazeker,’ zei de koning, ‘hij heeft mij vijfridders gestuurd, die hij in gevechten overwon en door zijn dapperheid versloeg.’ Toen zei de ridder: ‘Heer, ik ben de dwerg die de vijf ridders overwon en als gevangenen naar u zond. Ik ben de dwerg die door u tot ridder is geslagen. Kijk, hier is de jonkvrouw die u dat verzocht. Ik was degene die u de vijf ridders stuurde. Bij vier van hen was heer Ywein getuige. Hij trof mij op de zondag na Pinksteren in vol gevecht aan in een veld, waar ik hen alle vier versloeg. Laat hem maar vragen of hij dat zag gebeuren, hij kan u erover vertellen.’ Heer Ywein bevestigde het volledig en vertelde dat de dwerg een van de ridders doodde: ‘Die bleef ter plaatse liggen. Er waren er vijf die hem aanvielen. De vier overlevendenzond hij als gevangenen naar u.’ [36159] Daarna vertelde Evadan verder: ‘Heer, de volgende dag rond drie uur 's middags kwam ik heer Walewein tegen. Hij groette ons en wij hem. Terwijl hij ons liet passeren, zei hij dat God ons zaligheid zou mogen verlenen. En dat deed God, want zodra de uitspraak Waleweins mond verlaten had, veranderde mijn | |
[pagina 194]
| |
aant.lichaam en kreeg ik de gestalte waarin u mij nu ziet. Voordien was ik een dwerg, lelijk en misvormd. Ik ben ervan overtuigd dat vanwege zijn woorden en wens Onze Heer mij bevrijdde van het beschamende lichaam dat ik tot dan toe bezat. Ik ben God zeer dankbaar, en heer Walewein ook.’ Vervolgens vroeg de koning hem uit welke familie hij stamde en hoe hij heette. Hij vertelde de koning wat u al eerder hebt gehoord. De koning en heer Walewein waren blij dit alles te horen en de koning maakte Evadan een van de ridders van de Tafelronde. De jonkvrouw verbleef vanaf dat moment aan het hof bij de koningin, met veel genoegen en gedurende haar hele leven. [36191] |
|