Hoe koning Artur vocht met een vreselijke kat [LXXXI]
[34939] Het boek zegt dat Merlijn drie dagen nadien zei: ‘Heer, bij het meer daarginds ligt een taak voor u, want er is niemand zo dapper dat hij zich daar durft te begeven vanwege een monster dat er op een berg huist.’ ‘Wat,’ zei koning Artur, ‘is het er maar eentje? Waarom moeten wij dan allemaal daarheen?’ Merlijn antwoordde: ‘Heer, het is een kat, een duivel, die er zo afschrikwekkend uitziet, dat men zijns gelijke nooit zag.’ ‘Genadige God,’ sprak de koning, ‘waar komt zo'n beest vandaan?’ [34953]
‘Heer,’ zei Merlijn, ‘met Hemelvaart is het nu vier jaar geleden dat een visser te Lausanne ging vissen in het meer. Hij wierp zijn net in het water en beloofde de eerste vis die hij daar zou vangen aan God. Hij ving een prachtige snoek, die wel dertig schellingen waard kon zijn. Toen zei hij: “God, deze krijg je niet, maar de volgende wel.” Snel wierp hij zijn net nogmaals uit en ving een nog betere vis dan de eerste. Toen zei hij: “God moet nog even wachten, ik zal hem de derde vis geven.” Hij wierp zijn net opnieuw uit en ving een klein zwart katje. Daarop zei de visser: “Het mag niet zo zijn. Ik hou het katje ook, want eerlijk gezegd, dat moet u weten God, heb ik een kat nodig, aangezien er thuis veel muizen en ratten zijn.” Hij hield de kat zo lang bij zich dat het dier hem, zijn vrouw en de kinderen doodbeet. Daarna ging de kat naar een berg in dat gebied en daar is