vanaf zijn vroegste werk had Maerlant zich steeds gefascineerd getoond door de kruisvaartgedachte en ook was hij hevig bezorgd om de lakse houding van adel en geestelijkheid in dezen. Wanneer hij in de Spiegel historiael begint aan de beschrijving van de Eerste Kruistocht en de dappere daden van Godfried van Bouillon, vertelt hij, onafhankelijk van zijn Latijnse bron, dat er nu een gouden tijdperk is aangebroken. Vervolgens wijdt hij vijfentwintig hoofdstukken aan de Eerste Kruistocht, slechts drie minder dan het Spiegel historiael-fragment in deze bloemlezing, dat daarentegen geen drie, maar dertig jaar beslaat!
Om nog steeds onduidelijke redenen - speelde zijn gezondheid hem parten, of was hij teleurgesteld in de geest van zijn tijd en hadden zijn vroegere beschermheren hem in de steek gelaten? - had Maerlant in 1288 vrij abrupt het werk aan zijn machtige Spiegel historiael gestaakt en nadien heeft hij vermoedelijk weinig verzen meer gedicht. Maar het schokkende bericht van de val van Akko was reden genoeg om nogmaals naar de pen te grijpen. En vervolgens richt hij zich in negentien 13-regelige strofen in dringende bewoordingen tot de gehele christenheid en tot alle ‘lantsheren’ en ‘baroenen’, die zich alleen nog maar bezighouden met het vergaren van rijkdom en nutteloze zaken als de valkenjacht. ‘Laat het je koud wat daar in het Heilige Land gebeurt? Kan het je dan helemaal niets schelen?’ Stomverbaasd vraagt de dichter het zich keer op keer af. ‘Weet je dan niet wat Jezus te verduren heeft gehad, toen Hij stierf aan het kruis? En dat alleen maar om jou het Eeuwige Leven te bezorgen! Is je hart werkelijk van steen?’ Misschien hebben ooggetuigen het hem wel verteld: ‘De muren van de stad zijn omvergehaald, de “Saracenen” stroomden naar binnen. Onschuldige maagden werden verkracht, er werd onthoofd, gemarteld en verbrand. Wie, o wie zal dit alles wreken?’
In tegenstelling tot ander werk van Maerlant, waarover de meningen nogal eens verdeeld zijn geweest, is het gedicht Van den lande van oversee door diverse literatuurhistorici door de jaren heen lovend beoordeeld. Jan te Winkel noemt het gedicht in zijn proefschrift (2e druk 1891) ‘het schoonste misschien wat wij van hem bezitten’, J. van Mierlo spreekt over de ‘heilige verontwaardiging’ die ‘hem mede [voert] op de hoogte der poëzie’ (1946) en ook de taalkundige Matthias de Vries spreekt van ‘Maerlants meesterstuk’ (1879).
Maar bij dergelijke poëzie, recht uit het hart, ontstaan uit verontwaardiging en machteloosheid, blijkt hoe gebrekkig een vertaling de gedachte soms kan weergeven. Het loont hier eens te meer de moeite het Middelnederlands te lezen, misschien zelfs wel hardop. Pas dan proeft men iets van de gedrevenheid, de woede en de zuivere emoties die de pen van de dichter gestuurd moeten hebben. Want in Van den lande van oversee is geen geleerde