| |
| |
| |
Spiegel historiael, derde partie, vijfde boek
[Origineel]
Hier begint die vijfte bouc
i Van Theodosius den Jongen
Sonder oir es bleven doot
Honorius, die here groet,
Keyser van Rome ende Occident.
Keyser, die Theodosius hiet,
Also alsic hier achterliet
Die redene indie jeeste staen.
Nu hevet hi an hem ontfaen
Dat Roemsce rike ende wert bekent
Gheweldich keyser ende here.
Hi ontfinc dese grote ere
Int jaer Gods xx ende vive
Ende cccc, hort wat ic scrive,
Ende was iii jaer keyser alleene
Van beden keyseriken gemene.
In sinen eersten jare begonden
Die Wandelen, die niet en conden
Met Spaengen hem laten genoegen,
Hem besetten ende gevoughen
| |
[Prozavertaling]
Hier begint het vijfde boek
1 Over Theodosius de Jongere
Honorius, de grote heerser, keizer van Rome en het West-Romeinse Rijk, was zonder erfgenaam gestorven. Zijn neef was keizer over het Oost-Romeinse Rijk en heette Theodosius, zoals ik hiervoor verteld heb. Hij kreeg nu Honorius' rijk en werd erkend als machtig keizer en heer over het Oost- én het West-Romeinse Rijk. Deze hoge eer viel hem te beurt in het jaar des Heren 425, let op wat ik vertel, en hij was drie jaar alleenheerser over de gezamenlijke keizerrijken.
In het eerste jaar van zijn regering begonnen de Vandalen, die zich niet
| |
| |
| |
[Origineel]
Van Affrike tlant te bestane
Ende woestent al in Mauritane,
Eene paertie van Affrike,
Ende dadent onder dorperlike.
Int ander jaer dat bedwongen
Van Theodosiuse den Jongen
Dat Roemsce rike was altemale,
So was doot, dat weetmen wale,
Die paues van Rome Bonefaes,
Die gehaet was van menegen dwaes;
Ende Celestijn die wart gecoren,
Die van Rome was geboren,
Paues te sine daer inde stat,
Die vii jaer inden stoel zat.
Priscus was geheten sijn vader.
Datmen Davids psalme songhe
Indie kerke, in sulker tonge
Alse die lettren plegen wille,
Eer die pape ginc ter stille.
Die introite entie gradale,
Tracten ende offertorien mede,
Diermen pleget in kerstijnhede.
Men en plach vor dese wile
Niet dan pistelen ende ewangile
Te singene voert sacrament:
| |
[Prozavertaling]
met Spanje alleen tevreden stelden, plannen te maken om Afrika aan te vallen. Ze verwoestten alles in Mauretanië, een deel van Afrika, en veroverden het op wrede wijze.
In het tweede jaar dat het gehele Romeinse Rijk geregeerd werd door Theodosius de Jongere, stierf de paus van Rome, Bonifatius, die door menige dwaas gehaat werd. Coelestinus, geboortig uit Rome, werd tot paus gekozen en bezette de Heilige Stoel zeven jaar. Zijn vader heette Priscus.
Deze Coelestinus bepaalde voor allen dat men Davids psalmen in de kerk, vóór het misoffer moest zingen, op de wijze die het missaal aangeeft. Hieruit ontstonden de ‘introïtus’, het ‘graduale’, de ‘tractus’ en ook het ‘offertorium’, die men zingt in de christelijke kerk.
Vóór deze tijd was men gewoon voorafgaand aan het sacrament niets
| |
| |
| |
[Origineel]
Dus eist bescreven ende bekent.
Dese Theodosius, alsict las,
Kerstijn keyser dat hi was
In sijn gewerke altegader.
Archadius hadde geweest sijn vader,
Die was des ouds Theodosius' sone.
Hier omme hietmen om tgone
In sinen tiden verginct aldus,
Dat in sijn rike wart een tyran,
Ende wildene slants verdriven,
Of quame hire an, selve ontliven.
Jegen hem senddi tiere ure
Enen prince, hiet Ardabure,
Up dien Janne met groten here.
Want hi dien Ardabure lede
Goeden woch dor tongerede,
Daer hi ghenen Janne beginc
Ende slougene doot ende vinc
Volx genouch van sinen here
Met cleenre pinen, alsonder were.
In dies Theodosius' tiden,
Daer wi die redene af overliden,
So was een pape, een hermite,
| |
[Prozavertaling]
anders dan de epistelen en het evangelie te lezen: zo was het voorgeschreven.
Deze Theodosius was, naar ik gelezen heb, een christelijk keizer in al zijn doen en laten. Arcadius was zijn vader, die een zoon was van Theodosius de Oudere: om deze reden noemde men deze Theodosius de Jongere. Tijdens zijn regering leefde er in zijn rijk een tiran met de naam Johannes, die hem uit het land wilde verbannen of, als hij hem te pakken kon krijgen, van het leven wilde beroven. Theodosius stuurde een vorst, Ardabure genaamd, met een groot leger op deze Johannes af. Een engel heeft Ardabure behoed, want die leidde hem veilig door het moeilijke terrein, alwaar hij Johannes overviel en doodde, en zonder veel moeite en zonder tegenstand veel van zijn soldaten gevangen nam.
In de tijd van Theodosius, die wij hier behandelen, leefde er een geestelijke, een kluizenaar, die het leven van kluizenaars beschreef en die Johannes
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende screef der eencedele vite,
Te Marsaelie, hebwi verstaen,
Was hi priester menegen dach.
Sijn luden van ordinen goet,
Die setten willen haren moet
Te ledene sonderlinghe leven.
Van mi en sijn si niet bescreven,
Want te zwaer ware haer bedieden,
Alse mi dinct, werliken lieden
Ende oec so docht mi te lanc.
Ter jeesten doe ic minen ganc.
II Vanden Jongen Valentiniaen
Alse Theodosius drie jaer
Berecht hadde met pinen swaer
Beede die riken, alst es bekent,
Van Orient, van Occident,
Dochtem die last vernoyen
Ende nam Placidia, siere moyen,
Die de Goten hier te voren,
Sijnt, als wi hebben verstaen,
| |
[Prozavertaling]
Cassianus heette. Hij was gedurende lange tijd priester in Marseille, zo lezen wij. Zijn boeken, die ik onder ogen heb gehad, zijn goed voor kloosterlingen die zich erop willen toeleggen een leven in afzondering te leiden. Deze boeken worden door mij niet naverteld, want hun betekenis lijkt mij te moeilijk voor leken en naar mijn mening zijn ze ook te lang. Ik houd me bij de geschiedverhalen.
| |
II Over Valentinianus de Jongere
Toen Theodosius drie jaar lang met grote inspanning de beide rijken, het Oost-Romeinse en het West-Romeinse, bestuurd had, werd de last hem te zwaar en wendde hij zich tot Galla Placidia, de zuster van zijn vader, die de Goten tevoren, toen Rome verloren ging, als gevangene met zich mee had-
| |
| |
| |
[Origineel]
Nam soe den grave Constant,
Den vroemsten die was int lant,
Ende wan an hare enen sone:
Valentiniaen hiet die ghone.
Desen selven Valentiniaen
Ende siere moeder, hebbewi verstaen,
Te Rome, omme trike van Occident
Ende si regneerden, als wi lesen,
Te samen int lant xxiiii jaer.
Int jaer Gods ccccxx ende achte
Ende waren kerstijn met crachte.
In desen tiden begonsten stunen
Up die Romeinen die Hunen,
Ende waren geseten in Pannone
Ende hildent jegen de Roemsce crone
Maer die Romeine, alst wel sceen,
Quamen hem so swaerlike ane,
Dat sise alle jageden dane.
Int ander jaer van desen tween
Dat si regneerden over een,
Theodosius ende Valentiniaen,
Regneerde in Spaengen, hebwi verstaen,
| |
[Prozavertaling]
den genomen; naderhand, naar we hebben gelezen, trouwde zij met graaf Constantius, de edelste man van het rijk, die een zoon bij haar verwekte: die heette Valentinianus.
Deze Valentinianus nu, en zijn moeder, stuurde Theodosius naar Rome om het West-Romeinse rijk te besturen en zij regeerden samen, naar wij lezen, vierentwintig jaar over het land. Ze vingen hun regeerperiode aan in het jaar 428 en waren overtuigde christenen.
In deze tijd begonnen de Hunnen in opstand te komen tegen de Romeinen; zij namen Pannonië in en hielden het vijftig jaar lang tegen het Romeinse Rijk bezet. Maar de Romeinen vielen hen zo heftig aan dat ze hen er allemaal vandaan hebben gejaagd.
In het tweede jaar dat deze twee, Theodosius en Valentinianus, samen het rijk bestuurden, regeerde in Spanje, naar we vernomen hebben, Gunde-
| |
| |
| |
[Origineel]
Dit was een duvel vreselic!
Hi wan die stede Hispalis,
Die nu Sibile gheheten is.
Dese verhief hem jegen Gode,
Want hi was des viants bode.
Sine hant slouch hi an de kerke,
Om te verdervene entie clerke.
Ende God en verste niet de sake,
Hine sende te hant Sine wrake,
Want hem die duvel int lijf scoot
Ende tormentene toter doot.
Gheregneert haddi, voer waer,
Ende was Modegisilus' sone.
Modegisilus was die ghone
Dien de Vranken sloegen doot
Met eere scaren van Wandelen groet.
Alse Gonderic dus doot es bleven,
So hebben die Wandelen verheven
Genserike sinen broeder daer,
Die regneerde xlviii jaer.
Van desen gewaget men das,
Dat hi kerstijn vonden was
Ende keerde sijn gelove dane
| |
[Prozavertaling]
rich over de Vandalen. Deze man was een angstaanjagende duivel! Hij veroverde de stad Hispalis, die tegenwoordig Sibile heet. Hij kwam in opstand tegen God, want hij was een afgezant van de duivel. Hij maakte zich meester van de kerk, om die, samen met de geestelijkheid, te gronde te richten. God duldde geen uitstel, maar zond hem onmiddellijk Zijn wraak, want de duivel nam bezit van hem en kwelde hem tot aan zijn dood toe. Hij had wel zestien jaar over Spanje geheerst en was de zoon van Modegisilius. Deze Modegisilius was degene die samen met een grote schare Vandalen door de Franken was gedood.
Toen Gunderich gestorven was, hebben de Vandalen zijn broer Geiserik tot koning uitgeroepen, die achtenveertig jaar regeerde. Van hem wordt verteld dat hij als christen werd grootgebracht, maar zich bekeerde tot het geloof van de ongelovige Arianen.
| |
| |
| |
[Origineel]
Int derde jaer dat dese ii heren
Keyser waren tsamen met eren,
Staerf die coninc Farramont,
Die coninc was eene stont
Over die Vrancken upten Rijn,
Daer die Fransoyse af comen sijn.
Alse hi doot was, quam na dien
Die crone, want hi was sijn sone.
xviii jaer regneerde die ghone.
Te sittene met langen hare
Ende naer hem so bleef de zede
Langhe onder de Vranken mede,
Want die coninge lanc haer droegen,
Wie sore omme spotten of loegen.
Clodien, dese stoute man,
Ende woende, alst bescreven steet,
In eene borch die Dispergo heet.
In Gallen die spieres sijn
Tote die stat van Camerike,
Die hi wan wel vromelike.
Ende wat Romein so hire vant
Liet den hals, els genen pant,
| |
[Prozavertaling]
In het derde jaar dat Theodosius en Valentinianus samen keizer waren, stierf koning Farramont, die een tijd koning was geweest van de Franken aan de Rijn, het volk waarvan de Fransen afstammen.
Toen hij dood was, kwam de kroon aan koning Clodius, want die was zijn zoon. Deze regeerde achttien jaar. Hij droeg zijn haar lang en na hem bleef dit onder de Franken nog lang de gewoonte, want alle koningen droegen het haar lang, ongeacht wie daar de spot mee dreven of er om lachten. Clodius, deze dappere man, veroverde Doringen en woonde er, zoals beschreven staat, op een burcht met de naam Dispergo. Deze Clodius stuurde zijn verkenners naar Gallië, aan de overzijde van de Rijn, tot aan de stad Kamerijk. Die stad veroverde hij heldhaftig en iedere Romein die hij er aantrof, moest het met zijn leven bekopen. Tot aan de Seine toe veroverde hij ieder
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende voert toter Seinen mede
Wan hi port, lant ende stede,
Ende besette met kinde, met wiven
Dlant, alse diere in wilde bliven.
III Van sente Patrike
In desen tiden, dats waerheit fijn,
Sendde die paues Celestijn
In Scollant bi gemenen rade
Enen bisscop, hiet Pallade,
Die deerste bisscop, alsict las,
In dat lant van Scollant was,
Die den lieden ontfaen dede
Bi sinen rade kerstijnhede.
Alse dese wech was, heefti daer
Sente Patrike gesent daer naer,
Sente Martijns zuster sone.
Conces so hiet soe, die ghone.
Een Bertoen so was haer man,
Daer soe dien Patrike an wan.
Die paues wijede desen metter hant
Erdersch bisscop van Scollant.
Haer bisscop van groter leren
Ende was dalre eerste man
| |
[Prozavertaling]
dorp, iedere landstreek en ook iedere stad en hij bevolkte het land met vrouwen en kinderen, die er bleven wonen.
| |
III Over Sint Patricius
In deze zelfde tijd - dit is de zuivere waarheid - stuurde paus Coelestinus een bisschop naar Schotland met de naam Palladius, die de eerste bisschop van Schotland was, naar ik gelezen heb en die de mensen door zijn woorden in aanraking bracht met het christendom. Toen deze weer vertrokken was, heeft de paus daarna Sint Patricius naar Schotland gestuurd, de zoon van de zuster van Sint Martinus: Concessa was haar naam en haar man, bij wie zij Patricius kreeg, was een Brit.
| |
| |
| |
[Origineel]
Die in Yrlant castien began.
Sonder myracle die hi dede
Menege grote in meneger stede,
So leestmen dat hi, sonder waen,
Ghevangene liede een groot getal
Verloesti uten caerkere al.
Hi maecte kerken binnen sinen live
Ende wijede alse vele bisscope mede
In menech lant, in menege stede.
iii dusent priesters heefti ghewijt,
Gheordineert ende gebenedijt.
xii dusent menscen, alsict vant,
Doepte hi selve met sire hant.
vii coningen, Almogies' kinder,
Doepti inden lande ghinder.
Up enen berch, die heet Hely,
Hi predecte jare x waerf achte
Hi levede, alsic bescreven vant,
Sijn graf en weetmen, no en vant
| |
[Prozavertaling]
De paus wijdde Patricius eigenhandig tot aartsbisschop van Schotland. Hij was zestig jaar lang de zeer geleerde bisschop van de Schotten en was de allereerste die in Ierland begon te prediken. Behalve de vele grote wonderen die hij alom verrichtte, leest men dat hij - werkelijk waar - zestig doden liet herrijzen; een groot aantal gevangenen heeft hij uit hun kerker verlost. Gedurende zijn leven stichtte hij driehonderdvijfenzestig kerken en wijdde hij evenveel bisschoppen, in menige landstreek en stad. Hij wijdde, bevestigde en zegende drieduizend priesters en doopte eigenhandig twaalfduizend mensen, naar ik gelezen heb. Zeven koningen, zonen van Almogies, doopte hij in dat land. In Ierland vastte hij veertig dagen en nachten lang op een berg met de naam Hely. Hij predikte tachtig jaar lang in Ierland en leefde, naar ik het beschreven heb gevonden, honderdtwintig jaar, net zoals Mozes. Geen mens in Ierland kent de plaats van zijn graf; het is nooit gevonden.
| |
| |
| |
[Origineel]
Alse hi hadde, sonder saghe,
Die xl nachte ende xl daghe
Omme drie saken so bat hi:
Deerste was, wat manne, wat wive,
Die int ende van haren live
Vaste gelovede ende bade genaden,
Dattem van haren mesdaden
Up dat hi ware van Yrlant.
Dat was daer omme, sonder waen,
Want si kerstijndoem hadden ontfaen.
Dander was, dat nemmermere
Dat gedogen soude onse Here,
Dat vremde volc soude verteren
Yrlant, noch destruweren.
Terde was, dat te doemesdaghe,
Te diere vruchtelikere plaghe,
Negeen Yrsch man soude leven.
Ende dese beden waren gegeven
Also, alsict bescreven vant.
Dies seggen die van Yrlant,
Dat Yrlant verderven sal,
Ten mindsten dan kerstijn volc al,
vii jaer eer God sal comen
| |
[Prozavertaling]
Toen hij die veertig dagen en nachten aan het vasten was op de berg Hely, bad hij om drie dingen: het eerste was dat onze Heer de opgebiechte zonden van iedere man of vrouw die aan het eind van zijn of haar leven rotsvast geloofde en om genade vroeg, onmiddellijk zou aanhoren, op voorwaarde dat die man of vrouw een inwoner van Ierland was. Dat was omdat de Ieren zich bekeerd hadden tot het christendom. Het tweede waarom hij bad, was dat onze Heer nooit meer zou gedogen dat vreemde volkeren Ierland zouden vernietigen of verwoesten, en het derde was dat op de verschrikkelijke Dag des Oordeels geen enkele Ier meer in leven zou zijn. Deze gebeden werden verhoord, naar ik beschreven heb gevonden. Daarom zeggen de Ieren dat Ierland - in ieder geval dan toch alle christenen onder de bevolking - zeven jaar voor Jezus' komst om over de gehele wereld te oordelen, ten onder zal gaan.
| |
| |
| |
[Origineel]
Omme die werelt algader domen.
Up eenen berch van Yrlant
Dat Yersche volc ende bat sere
Voer hem allen onsen Here.
Daer quamen vogelen in scaren
Harde vele te hem gevaren
Ende van wuwen menechfoude,
Dat hise benedijen soude.
IIII Hoe hi Yrlant bekeerde
Doe Patrijc eerst wilde leren
Yersch volc ende bekeren,
Heeft hise so hart ende wilt vonden,
Dat si geloven niet en conden
Van der bliscap van daer boven,
Daer die ingelen Gode loven,
Noch dat seggen, noch dat tellen
Vanden rouwe vander hellen,
Ende waren jegen hem in twiste
Ende seiden: ‘An Jhesum Criste
Sone keren wi ons groot no clene
Met predeken, met miracle ghene,
Onser een en hebbe bekent
Die bliscap entien torment.
| |
[Prozavertaling]
Boven op een berg in Ierland zegende hij eigenhandig het Ierse volk en bad hij innig voor hen tot onze Heer. Er kwamen toen hele zwermen vogels op hem afgevlogen, waaronder een groot aantal wouwen, opdat hij ze zou zegenen.
| |
IIII Hoe hij Ierland bekeerde
Toen Patricius het Ierse volk voor de eerste keer wilde stichten en bekeren, trof hij het zo weerbarstig en onhandelbaar dat het niet kon geloven in de hemelse vreugde, waar de engelen God loven, en hij kon het volk ook niets duidelijk maken over de bittere droefheid in de hel, of ze verzetten zich tegen hem en zeiden: ‘Wij bekeren ons absoluut niet tot Jezus Christus, niet door prediken en door geen enkel mirakel, voordat een van ons die vreugde
| |
| |
| |
[Origineel]
So sijn wijs te sekerre dan,
Alse wijt hebben bescouwet an.’
Doe viel hi in siere gebede
Ende vaste nerenstelike ende bat
Dattem God vertogede dat.
Quant an hem Jhesus Cristus dare
Ende hevet hem eenen bouc gegeven
Met ewangelien bescreven,
Ende enen staf, die al noch huden
Van al den kerstinen luden
Over heilechdoem scone ende groot
Ghehouden es ende ruste al bloot.
Ende wiene hevet in wat steden,
Houdet met groter werdicheden.
Die stoc heetet Cristus' staf,
Omme dattene onse Here gaf
Sente Patrike, alsemen wel weet.
Onse Here heeftene gheleet,
Patrike, in ene woeste stat
Ende togede hem daer een gat,
Donker sere ende binnen ront,
Ende seide: ‘Wie so teneger stont
In berouwe van sire mesdaet,
Met goeden gelove hier in gaet,
| |
[Prozavertaling]
en die kwellingen heeft leren kennen: pas als we het zelf hebben gezien, zullen we ervan overtuigd zijn.’
Toen verzonk Patricius omwille van hun zielenheil in gebed, hij vastte volhardend en bad dat God het hem zou openbaren. Voor iedereen duidelijk verscheen toen Jezus Christus aan hem en overhandigde hem een boek waarin de evangeliën stonden geschreven, en een staf die nog heden ten dage door alle christenen als kostbaar relikwie en reden tot vreugde beschouwd wordt; wie die staf ook maar bezit, waar dan ook, bewaart hem met grote eerbied. Die staf heet ‘Christusstaf’, omdat Christus hem aan de heilige Patricius gegeven heeft, zoals wij weten.
Onze Heer voerde Patricius naar een onherbergzame plaats en toonde hem daar een heel donker, rond hol met de woorden: ‘Een ieder die hier ooit naar binnen gaat, in berouw over zijn zonden en in oprecht geloof, en die
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende eenen nacht ende eenen dach
Hier binnen geduren mach,
Hi sal van al sinen zonden
Sijn ghesuvert in dien stonden.
Ende daer hi daer dore sal liden,
Sal hi anesien tien tiden
Die quade liede in vernoye
Entie goede in groter joie.’
Onse Here sciet van hem also.
Sente Patrijc was sere vro
Ende dede daer ter selver stede
Daer sidert in waren sciere
Gheset canoenken reguliere.
Binnen den kerchove so es tgat.
Met eenen mure bevinc hi dat.
Daer maecti eene porte toe
Ende slootse wel vaste doe,
Datter niemene in en quame,
En ware of hijs orlof name.
Den prioer gaf hi te dragen
Ghenen slotel indien dagen.
Vele volx was indien stonden,
Dien berouwen hare zonden
Ende weder quamen ende seiden dat,
Dat si gedoget hadden torment
| |
[Prozavertaling]
het hier een nacht en een dag kan uithouden, zal daarna van al zijn zonden gezuiverd zijn; en gedurende de tijd dat hij daar zal doorbrengen, zal hij de zondaars in hun ellende kunnen zien en de goeden in hun opperste vreugde.’
Toen ging onze Heer van hem weg. Patricius was bijzonder blij en liet precies op die plaats een kerk bouwen, die onder beheer kwam van reguliere geestelijken. Het hol bevond zich op het kerkhof. Hij bouwde er een muur omheen en daarin maakte hij een poort, die hij stevig sloot, zodat er niemand naar binnen kon komen, tenzij hij daarvoor toestemming had gekregen. De prior gaf hij de sleutel van die poort in bewaring.
Er waren in die tijd veel mensen die berouw hadden van hun zonden en het hol ingingen, weer terugkwamen en vertelden dat ze hevige, zware en ongekende kwellingen hadden doorstaan, en ze hadden ook de ernstige bestraffingen van de zondaars gezien en de vreugde van de mensen zonder zonde.
| |
| |
| |
[Origineel]
Groot ende zwaer ende onbekent.
Ende si hadden oec ghesien
Den quaden swaerlike messcien,
Entie bliscap vanden goeden.
Vele waerre vanden vroeden
Van Yrlant diere in gingen,
Ende vele seiden vandien dingen.
Sente Patrijc hiet den clerken,
Dat si souden inder kerken
Bescriven vaste alle de wort
Die die lieden brochten vort.
Omme die mare die si brochten
Uten pitte, diet besochten,
So gheloveden die Yrsche vort
An sente Patricius' wort.
Ende om dat liede worden claer
Van haren zonden inden pitte daer,
So heetet noch doude memorie
‘Sente Patrijcs purgatorie’.
‘Regeles’ hiet die kerke die stat
Daer die putte staet, dat gat.
V Hoe die Wester Goten Spaengen wonnen
In desen selven tiden mede
Was te Constantenoble inde stede
Nestorius bisscop patriaerke,
| |
[Prozavertaling]
Veel wijzen uit Ierland begaven zich in het hol en veel van hen vertelden zulke verhalen. Sint Patricius gaf de klerken van de kerk opdracht alles wat die mensen vertelden, nauwkeurig te boek te stellen. Door de verhalen die iedereen die dat gat inging, meebracht, geloofde het Ierse volk vanaf die tijd aan de woorden van de heilige Patricius. En omdat mensen in dat hol gezuiverd werden van hun zonden, heet het sinds mensenheugenis ‘Sint Patricius-vagevuur’. De kerk noemt de plaats waar die put, dat gat, zich bevindt ‘Regeles’.
| |
V Hoe de West-Goten Spanje veroverden
Eveneens in deze zelfde tijd was in de stad Constantinopel Nestorius patriarch, die grote ketterij verkondigde. Want hij predikte, de dwaas, dat Jezus alleen als mens, en niet als God geboren was uit onze Lieve Vrouwe Maria.
| |
| |
| |
[Origineel]
Die maecte ongelove staerke.
Want hi castyede, die sot,
Jhesus puur mensce, niet God
Van Marien onser Vrouwen geboren.
Hi looch alse een man verloren,
Want Cristus es in énen persone
Mensce ende God vanden trone.
Sine mogentheit daer toe wrachte,
Dat soene maget ter werelt brachte
Ende Hi die dode upstaen dede,
Daer Hi verrees vander doot mede.
Sine mensceit togedi indien,
Dat Hi ghetast was ende gesien.
Moetheit, honger ende cout
Ende ander pine menechfout,
Togede Sine mensceit bloot.
Dies eist groot recht dat wi Hem lijen,
Dat Hi geboren was van Marien
Warachtech God, warachtech man,
Ende al in énen persone dan.
In deser tijt die Wester Goten,
Die lange met haren roten
Tusscen der Geronden enter Rone
Met Wallia, haren coninc, scone
Saten, droegen over een, sonder bliven,
Dat si die Wandele willen verdriven
| |
[Prozavertaling]
Hij loog als een verloren ziel; want Jezus Christus is in één persoon zowel mens als hemelse God. Zijn goddelijke macht bewerkstelligde dat Maria Hem als maagd ter wereld bracht, dat Hij doden opwekte en zelf ook uit de dood verrees. Zijn menselijke natuur toonde Hij door het feit dat Hij tastbaar en zichtbaar was; vermoeidheid, honger, koude en vele andere ongemakken, en Zijn bittere dood waren duidelijke getuigen van Zijn menszijn. Daarom is het volkomen juist dat wij aangaande Hem belijden dat Hij geboren is uit Maria, als waarachtig God én als waarachtig mens, beiden in één persoon.
In deze tijd besloten de West-Goten, die met hun volk en hun koning Wallia lange tijd tussen de Gironne en de Rhône gewoond hadden, zonder uitstel de Vandalen massaal uit Spanje te verdrijven, zoals ze hen ook eens uit Gallië hadden verdreven.
| |
| |
| |
[Origineel]
Ute Spaengen lant met allen,
Alsi eens daden ute Gallen.
Maer hier binnen, eer dit vulquam,
Die heilege kerke haren raet nam,
Hoemen alrebest verscrove
Nestorius' quade ongelove.
Bi Theodosius den Jongen,
Die keyser was van vele tongen,
Riepen si enen seent te samen
Te Epheson in Gods namen,
Daar cc bisscoppe in waren.
Daar was vermeesaemt sonder sparen
Nestorius, die tfolc wilde honen,
Want hi Cristus gaf ii personen,
Ende was getoget bi scrifturen,
Dat Cristus ware bi naturen
Ende in éenen persoen nochtan.
Int viste jaer dat dese te samen
Theodosius ende Valentiniaen,
Der Wandelen coninc, dat up hem quam
Metten Goten erre ende gram
Wallia, die Spaengen lant
Al wilde winnen metter hant.
Die Spaenjole hebben vernomen
| |
[Prozavertaling]
Maar nog voor dat dit gebeurde, beraadde de heilige kerk zich erover hoe men het beste Nestorius' ketterij zou kunnen uitroeien. Uit naam van Theodosius de Jongere, die keizer was over vele volkeren, riepen zij in Efeze een concilie bijeen in Gods naam, waar tweehonderd bisschoppen aanwezig waren. Daar werd Nestorius, die het volk had willen bedriegen, onverwijld veroordeeld, want hij had gezegd dat Christus twee onafhankelijke hoedanigheden had, en nu werd door middel van de bijbel aangetoond dat Christus van nature waarachtig God én mens was, en toch in één persoon.
In het zesde jaar dat Theodosius en Valentinianus samen over het keizerrijk regeerden, bemerkte Geiserik, de koning van de Vandalen, dat Wallia met de vertoornde Goten op hem af kwam om Spanje stormenderhand te veroveren. De Spanjaarden vernamen dat de Goten waren gekomen; ze brach-
| |
| |
| |
[Origineel]
Dat die Goten daer waren comen
Ende hebben hem verheven saen
Ende willen die Wandelen uteslaen
Ende quamen jegen hem te wighe.
Daer verloren si indien prighe
Dor al dat si zeghe vochten,
Sone dorsten si noch en mochten
Den Wester Goten wederstaen,
Sine ramden hem Spaengen saen
Ende traken over in Affrike.
Want si vernamen sekerlike
Dat Etius, die grote here,
Die patricius met groter ere
Ghemaect was van Rome die stede,
Overmoet hadde ende groten onvrede
Jegen Bonefaciuse, dien Affrike al
Want si beede ghemeenlike
Wilden vanden Roemscen rike
Onder den keyser sijn de meeste.
Hier omme en was niet alde feeste.
Men hevet gheseit in ouden tiden:
‘Twee hoverdeghe en mogen niet riden
Een paert te samen. Sine conent gehitten
| |
[Prozavertaling]
ten een leger op de been, wilden de Vandalen verdrijven en trokken tegen hen ten strijde. In het gevecht dat volgde, verloren zij bijna twintigduizend man. Maar hoewel de Vandalen de overwinning behaalden, durfden en konden ze de West-Goten het hoofd niet bieden, en ze ruimden het veld voor hen uit Spanje en staken over naar Afrika, omdat ze hadden gehoord dat de machtige Aëtius, die eervol benoemd was tot patricius van Rome, in ernstig conflict was geraakt met Bonifatius, aan wie het bestuur van Rome geheel Afrika had toevertrouwd, omdat zij allebei als eerste onder de keizer de hoogstgeplaatste persoon van het Romeinse Rijk wilden zijn. Hierdoor werd de Romeinse zaak ernstig geschaad. In vroeger tijden zei men wel: ‘Twee hoogmoedige mannen kunnen niet samen één paard berijden. Ze kunnen het namelijk niet voor elkaar krijgen om allebei voorop te zitten.’
Bonifatius merkte dat Aëtius hem te sterk was en liever dan te wijken,
| |
| |
| |
[Origineel]
Dat si beede voren zitten.’
Dattem Etius te moghende was
Ende hevet, lievere dan hi wike,
Dat hi verdervede tRoemsche rike
Ende ontboot die Wandelen tsamen,
- Hi wils altoes mettem bliven -
Comen met kinderen ende met wiven.
Dus sijn si in Affrike gevaren
Met wiven ende met kinderen te waren
Ende waren den Romeinen zwaer
Ende regneerden menech jaer.
VI Hoe Borgoengen kerstijn wart
Aldus crancte tRoemsche rike
In allen ziden jammerlike.
Doe quam Suchar vanden Hunen
Over Rijn ende wilde stunen
Uptie Romeinen int lant van Gallen.
In Bourgoengen quam hi gevallen
Met eenen ongetelden here
Ende wanet winnen sonder were.
Tien tiden waren die Borgenioene
Heidijn in al haren doene
| |
[Prozavertaling]
wilde hij het Romeinse Rijk te gronde richten. Hij gebood alle Vandalen naar Afrika te komen - hij zou hun altijd trouw blijven - en ze moesten komen mét hun vrouwen en kinderen. En zo zijn ze, met vrouwen en kinderen, naar Afrika getrokken, waar ze het de Romeinen lastig maakten en menig jaar heersten.
| |
VI Hoe Bourgondië gekerstend werd
Zo verzwakte het Romeinse Rijk aan alle kanten op betreurenswaardige wijze. Toen kwam Supthar van de Hunnen van over de Rijn en wilde de Romeinen in Gallië aanvallen. Hij viel met een ontelbaar groot leger Bourgondië binnen en meende het zonder slag of stoot te kunnen veroveren.
In die dagen waren de Bourgondiërs nog in alle opzichten heidenen en
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende hadden dicken dat vernomen,
Dattem teren quam ente vromen
Die ant kerstijn gelove quamen.
Si beloveden alle te samen
Der kerstinen God, wildi bevreden
Haer volc in den volcwighe.
Want si wilden met enen prighe
Die Hunen sekerlike bestaen
Ende alle sterven, sonder waen,
Alle slaen uut haren lande.
In desen hope sijn si comen
Ende hebben den strijt genomen
Met cleenre menechte up groet here,
Ende God was mettem indie were.
Want met ere menechte cleene
Slougen si bina up alreene
Dat here dat Suchar brochte,
Datmen cume getellen mochte.
Dus gaf hem God onse Here
Omme hare gelove zege ende ere,
Ende si hebben daer naer saen
Kerstijndoem gerne ontfaen
Ende hebben den overmoet gevelt
| |
[Prozavertaling]
ze hadden al vaak gehoord dat zij die zich tot het christelijk geloof bekeerden daar veel goeds van ondervonden. Als één man beloofden zij dat ze de God van de christenen zouden gaan aanbidden, wanneer die hun volk in de veldslag zou beschermen; want ze wilden de Hunnen aanvallen in een gevecht en zonder aarzelen allen hun leven geven óf de verachtelijke vijanden massaal uit hun land verdrijven. In deze hoop hebben zij met een klein groepje de strijd aangebonden tegen het immense leger en God was met hen in die strijd. Want met een klein aantal mensen versloegen ze bijna het gehele leger dat Supthar had meegebracht, dat leger dat nauwelijks te tellen was. Zo schonk God hun om hun geloof de overwinning en de eer, en spoedig daarna hebben zij zich graag tot het christendom bekeerd en het geweld van de Hunnen krachtig weerstaan.
| |
| |
| |
[Origineel]
Int viide jaer dat Valentiniaen
Dat keyserike hadde ontfaen
Met Theodosiuse den Jongen
Ende si tRoemsche rike dwongen,
Wart Sixtus paues na Celestine.
Van Rome waren die mage sine.
Priscus was sijns vaders name.
Dese paues en was niet bequame
Eenen clerc, die Bassus hiet,
Dat hi lachter van hem seide
In Rome lx bisscoppe ende vive,
Ende wille datmen die dinc bedrive
Met allen bescrevenen rechte.
Die paues, gelijc enen knechte,
Dede sine onscout naer dordeel,
Datmen daer utegaf geheel
Ende Bassus die viel inden ban
Ende was uten lande verdreven dan.
Ende daer naer in corten daghe
Staerf hi van ons Heren plaghe
Entie paues groef sinen viant
Selve eerlike metter hant.
| |
[Prozavertaling]
In het zevende jaar dat Valentinianus samen met Theodosius de Jongere de Romeinse keizerskroon droeg en samen met hem over het Romeinse rijk regeerde, werd Sixtus paus, als opvolger van Coelestinus. Zijn familie stamde uit Rome en de naam van zijn vader was Priscus. Deze paus was niet geliefd bij een klerk met de naam Bassus. Die ging zelfs zó ver dat hij schandalige en gemene dingen over hem vertelde. Keizer Valentinianus riep in Rome met spoed vijfenzestig bisschoppen bijeen en wilde dat men de zaak zou behandelen volgens de geldende regels van de wet. Volgens het oordeel dat men daar velde, bewees de paus, als een gewoon mens, geheel en al zijn onschuld. Bassus werd in de ban gedaan en vervolgens uit het land verdreven. Niet lang daarna stierf hij als gevolg van een door God gezonden ziekte. De paus gaf zijn vijand eigenhandig een eervolle begrafenis.
| |
| |
| |
[Origineel]
In rechten bescrevenen wette,
Dat een bisscop niet en come
In eens anders bisscopsdome
Omme kerke of clerc te wijene,
Eens anders recht so tontvrijene.
Hi maecte die kerke ende deedse wijen,
Die heet ter groter sente Marien
Ende met selvere ende met goude
Versierdi die kerke menechfoude.
Hi was jegen daerme goet,
VII Hoe die Wandelen wonnen Affrike
Nu hebben die Romeine verstaen,
Dat Bonefacius heeft ontfaen
Daerwaert sendemen mogendelike
Die Wandelen ende dat volc onreine
Die verwonnen die Romeine
Ende verslougense ende drevense wege.
| |
[Prozavertaling]
Deze paus was degene die de vaste regel instelde dat een bisschop niet in het bisdom van een ander mag komen om een kerk of geestelijke in te wijden en zo inbreuk te maken op het recht van een andere bisschop. Hij bouwde en wijdde de kerk met de naam San Maria Maggiore en luisterde die overvloedig op met zilver en goud. Hij was goed voor de armen, vrijgevig en vriendelijk.
| |
VII Hoe de Vandalen Afrika veroverden
De Romeinen hoorden dat Bonifatius de Vandalen naar Afrika had geroepen. Zij stuurden Aëtius ernaartoe met een groot leger om de zaak te beletten. De Vandalen en de heidenen overwonnen de Romeinen, versloegen hen en joegen hen op de vlucht. Bonifatius behaalde de overwinning en de Romeinen werden door hun vijanden uit Afrika verdreven.
| |
| |
| |
[Origineel]
Dese hadden heidijnscap begeven,
Maer si leeden aergere leven
Dan heidine doen, alsic wane,
Dats volc dat kerstijn wille wesen,
Maer dat si dolen in desen,
Dat si die drievoudechede
Sceden up doverste hoochede.
Hier ga ic ter jeesten waert,
Dat die menege horen begaert:
Dats van Bertaengen lant dat grote,
Daer ridders in waren sonder genote.
Ende sult hier horen tcorte ware
Ende van Arturs beginne tclare
Ende hoe dIngelsce quamen int lant
Daer sidert na hiet Inglant
Grote Bartaengen altemale.
Ghi sult dan verstaen wale
Dat alle die landen die nu sijn
Tusscen der Elven enten Rijn,
Heetet Germania in ouden jeesten,
Die vele orloghen ende vele feesten
Dicken hadden uptie Romeine.
| |
[Prozavertaling]
Deze Vandalen hadden het heidendom afgezworen, maar ze hielden er een nog ergere levenswijze op na dan heidenen, naar mijn idee, want het waren Arianen. Dat zijn mensen die christen zeggen te zijn, behalve dat ze hierin dwalen, dat ze de Drie-eenheid met betrekking tot de hoogste macht scheiden [d.i. de Vader is hoger dan de Zoon. Zie ook cap. 26 in dit fragment].
Op dit punt ga ik weer terug naar het verhaal, dat menigeen zo graag hoort: dat is het verhaal over Groot-Brittannië, waar ridders woonden die hun gelijke niet kenden. U zult nu in het kort horen wat er werkelijk gebeurd is en duidelijkheid krijgen over hoe Arturs regering aanving, en hoe de Angelen in Groot-Brittannië kwamen, dat sindsdien, naar hen, Engeland heet. U moet dan goed weten dat alle tegenwoordige landen tussen de Elbe en de Rijn in oude verhalen Germania genoemd worden en vroeger veel strijd hebben gevoerd en onenigheden hebben gehad met de Romeinen.
| |
| |
| |
[Origineel]
In desen tiden, dat ghemeine
Berechten dat Roemsce rike,
Heidijn alle die Germeine
Ende geloveden meest al reine
Nu gheviel int lant van Sassen,
Dat daer in waren gewassen
So grote lieden ende so vele,
Dat het ginc al uten spele,
Want tlant en conster niet gevoeden.
Doe droegen si over een metten vroeden,
Datmer een deel uutwerpen woude,
Daer dat lot up vallen soude
Ende worden ute Sassen dorpen
Eene grote paertie geworpen
Ende ghewaernet ende gespiset,
Ende was hem die zee gewiset
Ende scepen gelevert te waren,
Daer si met henen souden varen
Ende hem generen daer si mochten.
| |
[Prozavertaling]
In deze dagen, toen Theodosius de Jongere en Valentinianus samen over het Romeinse Rijk regeerden, waren bijna alle Germanen heiden en zij geloofden oprecht in de afgod Mercurius, die door menige dwaas aanbeden werd.
Nu gebeurde het in Saksen dat de bevolking zo was toegenomen dat de toestand onhoudbaar werd, want het land kon niet meer voldoende voedsel opbrengen. Toen namen ze met wijze mannen het besluit een gedeelte van de bevolking, waar het lot op zou vallen, het land uit te zetten, en zo werd een groot aantal mensen, op wie het lot gevallen was, uit de Saksische dorpen uitgewezen. Deze mensen waren goed gewapend, toegerust en van mondvoorraad voorzien. Ze kregen een geleide naar de zee en kregen schepen tot hun beschikking waarmee ze weg moesten varen om een nieuw
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende, waers te doene, dat si vochten
Om te winnene stede ende lant.
Een, die Engistus was genant,
Die Angeus heet in Walscher tale,
Was vanden volke altemale
Groot ende staerc gewassen
Boven die gemeente van Sassen.
Voerden wint sijn si ghevaren.
Dese Sassen met haren scaren,
Die Sennes heten in Walscer tale,
Also alsict bescreven vant,
Te grote Baertaengen ant lant.
Tien tiden, vinden wi bescreven,
Waren uten lande verdreven
Van Bertaengen trechte geslachte
Ende was coninc worden met crachte
Ende met verranessen, alsemen ziet,
Een die Vortegrinus hiet,
Die int Romans heet Vortegier.
Al was dese stout ende fier,
Omme dat hi met onrechte besat
Coninx name ende coninx scat,
| |
[Prozavertaling]
leven op te bouwen waar ze maar konden. Als het nodig mocht zijn, moesten ze maar vechten om woonplaatsen en grondgebied te veroveren.
Eén van hen, een zekere Hengest, die in het Frans Angeus genoemd wordt, was als bevelhebber en leider over het hele volk aangesteld. Deze man was bijzonder handig en stak een kop boven alle andere Saksen uit.
Ze zeilden voor de wind en deze groep Saksen - die in het Frans Saisnes genoemd worden - kwam, al varende, naar ik gelezen heb, in Groot-Brittannië aan land. In die tijd, zo vinden we het beschreven, waren uit Brittannië de rechtmatige volksstammen verdreven en was er, met geweld en door verraad, een man koning geworden met de naam Vortigern, die in het Romaans Vortegier genoemd wordt. Ook al was deze man moedig en dapper, hij zat voortdurend in angst, omdat hij onrechtmatig de naam van koning
| |
| |
| |
[Origineel]
Want hi wiste al openbare,
Ende Uter sijn broeder, die dus
Uten lande waren verdreven,
In Gallen wonen ende leven,
Ende vrucht emmer tsine verdreven
Ende en weet hoe seker leven.
VIII Hoe die Sassen quamen in Bertaenyen
Int jaer Gods, alsic scrive,
Quam Engistus metten Sassen
Ende leet die zee over bi passen
In grote Bertaengen ente sine
Ende seide dat hi ende sine scare
Uut sinen lande ghewiset ware,
Niet bi gere quader smette,
Maer bi coustume ende met wette,
Te soukene waer daventure woude
Dat hi hem gheneren soude.
Vortegrijn mercte die Sassen
Staerc ende groot gewassen,
Ende hi hadde hulpen noot.
Want hi neghene trouwe groot
| |
[Prozavertaling]
droeg en de schatkist van de koning bezat. Hij wist immers heel goed dat Aurelius Ambrosius en zijn broer Uter, die uit het land verdreven waren, in Gallië woonden en leefden en hij vreesde steeds verdreven te worden, niet wetend hoe zijn leven veilig te stellen.
| |
VIII Hoe de Saksen in Brittannië kwamen
In het jaar Gods 435 stak Hengest met de Saksen in korte tijd de zee over naar Groot-Brittannië en ging met zijn mannen naar koning Vortigern. Hij vertelde hem dat hij met zijn gezelschap uit zijn land uitgewezen was, niet omdat zij kwaad hadden gedaan, maar volgens wet en gewoonte, om een plaats te zoeken waar het lot wilde dat hij zich zou vestigen. Vortigern zag dat de Saksen groot en sterk waren en hij had dringend hulp nodig. Omdat
| |
| |
| |
[Origineel]
Ne hadde ane die Bertoene,
Ontfinc hise te sinen doene.
Nochtan dede hijt harde node,
Want si hildens hem an afgode,
Entie Bertoene kerstijn waren
Ende si heidijn met haren scaren.
Doch gaf hi hem aldaer int lant
Bosch, heide, water ende zant,
Dat si hem generen souden,
Up dat si pays hebben wouden.
Ende Engistus wan omme lanc
Alsonder Vortegrijns bedwanc,
Dat hi hem gave alse breet steden
Veste te makene met vreden,
Alse eene rieme mochte begaen;
Entie coninc gavet hem saen.
Doe nam hi eens ossen huut,
Die sneet hi alle uut ende uut
Teere rieme al omme ende omme,
Ende beringheder in teere somme
Daer hi ene borch maken dede.
Die hiet ‘die borch vander riemen’.
Grote onnere quam daer af sniemen,
Want die Sassen wonnen int lant
Met haren here die vorderhant
| |
[Prozavertaling]
hij niet kon rekenen op de trouw van de Britten, nam hij hen in dienst. Maar dat deed hij met veel tegenzin, want de Saksen geloofden in afgoden, terwijl de Britten christen waren en de Saksen heidenen. Toch gaf hij hun in zijn land bos- en heidegrond, water en zandgrond waar zij een bestaan konden opbouwen, zodat ze in vrede zouden leven. Uiteindelijk wist Hengest te bereiken dat Vortigern hem uit eigen beweging een stuk land gaf, zo groot dat het met een riem omspannen zou kunnen worden, om daar in alle vrede een kasteel te bouwen. Dit stond de koning weldra toe. Hierop nam Hengest de huid van een os, versneed die al draaiend tot een lange riem uit één stuk en omringde er een uitgestrekt stuk land mee, waarop hij een burcht liet bouwen. Die heette de ‘burcht van de riem’.
Van dit alles kwamen weldra grote moeilijkheden, want de Saksen kregen met hun leider de overhand in het land en de koning werd verliefd op
| |
| |
| |
[Origineel]
Entie coninc die verminde
Eene vanden heidinen gesinde,
Die Engistus' dochter was.
Die brochte eerst up, sijt seker das,
‘Wissel’, daer soe hem brochte drinken.
Dies worts sal men lange gedinken.
Doe die Bertoenen dat vernamen
Dattem die coninc altesamen
An die heidine Sassen helt,
Word zi orlogende met gewelt
Up Engiscuse die was verheven,
Ende hebbene slands verdreven
Ende sine buerch ooc gevelt,
So dat hi moeste met gewelt
In Germaengen weder wiken,
Ende bat aermen ende riken
Sinen maghen, clene ende groet,
Dat si hem helpen uter noot,
So dat hi weder quam gevaren
In Bertaengen met groeten scaren,
So dat men te payse ginder sprac,
Aldaer die dach van payse was
Entie Bertoene waenden das,
Quam Engistus met sire scare,
| |
[Prozavertaling]
iemand uit het heidense gezelschap, de dochter van Hengest. Deze vrouw sprak als eerste in Brittannië de Angelsaksische groet ‘ves hâl’ uit, toen zij de koning drinken bracht: dat woord zou men nog lang blijven gebruiken.
Toen de Britten hoorden dat de koning de partij had gekozen van de heidense Saksen, trokken ze ten strijde tegen Hengest, die bij hem in de gunst stond. Ze verdreven hem uit het land en verwoestten zijn burcht, zodat hij weer moest uitwijken naar Germania. Hij vroeg daar al zijn familieleden, arm en rijk, hem uit de nood te helpen, waarna hij weer met een groot leger naar Brittannië kwam. Daar begon men toen te spreken over het sluiten van vrede, om een einde te maken aan de onaangename toestand.
Toen de verzoeningsdag was aangebroken en de Britten in de veronderstelling verkeerden dat er geen gevaar was, kwam samen met zijn mannen de valse, trouweloze Hengest, die in zijn mouw een dolk had verborgen - en dat hadden al de zijnen ook, zoals hij hun had opgedragen -, omdat hij de
| |
| |
| |
[Origineel]
Die lose, die ongetrouwe,
Een stekemes al heimelike
Ende alle de sine des gelike,
Also alse hi hem hadde geboden,
Want hi die heren wilde doden.
Ende alst Engistus goet dochte,
Riep hi, dat ment verstaen mochte,
In Sass, an sine gesellen:
‘Asax! Asax!’ Doe gingen si vellen
Datter cume man mochte keren
Die daer metten live onscoot.
Die coninc waerre bleven doot,
Maer dat hi hadde Engistus' dochter:
Hier omme waren si hem te sochter.
Doe quamen die Sassen echt in tlant
Ende gewonnen in haer hant
Metten coninc Vortegrine,
Dat menegen sidert wart in scine.
IX Dat orloghe tusscen den Bertoenen enten Sassen
Alse die Bertoenen dat gesagen
Datse die Sassen dus verjagen,
Sijn si some te samen comen
| |
[Prozavertaling]
aanzienlijke Britten wilde vermoorden. En toen het Hengest leek dat het juiste moment gekomen was, riep hij in het Saksisch, zodat zijn makkers het konden verstaan, tegen hen: ‘De dolken! De dolken!’ Toen begonnen ze de Britten neer te steken en te doden, zodat nauwelijks iemand kon ontsnappen en het er levend afbracht. De koning zou ook gedood zijn, ware het niet dat hij met Hengests dochter getrouwd was: hierom waren ze voor hem wat minder hard.
Toen kwamen de Saksen terug in Brittannië en veroverden het met koning Vortigern, wat menigeen sindsdien duidelijk werd.
| |
IX De strijd tussen de Britten en de Saksen
Toen de Britten zagen dat de Saksen hen zo verdreven, zijn enkelen van hen bijeengekomen samen met Vortimer, de zoon van koning Vortigern, en ze
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende hebben bi hem genomen
Vortineris, des coninx sone,
Ende baden hem omme tgone,
Dat hi tlant wilde berechten
Ende mettem uptie Sassen vechten,
Die heidine, die incomelingen,
Ende willen alle kerstine dwingen,
Nederen ende oec destruweren.
Wildi tonrecht helpen weren,
Si wilne teenen coninc kiesen.
Vortinier ziet den vader riesen
Ende al met heidinen ommegaen,
Ende hevet die coninccrone ontfaen,
Alse een recht man ende een coene.
Ane hem vielen die Bertoene
Ende hem ghelucte dat si de Sassen,
Die hem up waren gewassen,
Ghesleghen hebben uten lande
Destruweerden ende sloughen,
Dat si hem uten lande droughen.
Den vader hebben si ontset,
Omme dat hi de kerstine wet
Ghecranct hadde in sinen tiden.
Dus regneerde metten bliden
Vortineris over die Bertoene,
Alse een recht coninc ende coene.
| |
[Prozavertaling]
vroegen hem of hij het land wilde besturen en met hen tegen de Saksen strijden, die heidenen, die vreemdelingen, en hen dwingen christen te worden, hen te vernederen en zelfs vernietigen. Als hij wilde helpen het onrecht te bestrijden, zouden zij hem tot koning kiezen. Vortimer zag wat voor krankzinnige dingen zijn vader deed door om te gaan met heidenen en aanvaardde de koningskroon als rechtvaardig en dapper man. De Britten kozen zijn zijde en het lukte hun de Saksen, die in aantal zo gevaarlijk voor hen waren geworden, uit het land te verdrijven en ze vernietigden en doodden hun vijanden zo massaal dat ze het land verlieten. De vader hebben zij van de troon gezet, omdat hij het christelijke geloof geschonden had.
Zo regeerde Vortimer over de Britten als een rechtvaardig en dapper koning. Maar deze toestand duurde niet erg lang, want Vortimer stierf. Hij
| |
| |
| |
[Origineel]
Maer dat en was en bore lange
Dattem stont in desen ganghe,
Want Vortineris die bleef doot.
Den nijt haddi also groot
Uptie Sassen, alse hi tlijf liet,
Daer die Sassen te landene plagen,
Dat si hem te meer souden versagen
Dat hi laghe begraven daer,
Die hem dede so menegen vaer.
Echt ten conincrike sijn,
Alse die sone was verstorven
Ende hevet tlant verworven;
Entie Sassen quamen int lant.
Dit was, alsic bescreven vant,
Bedwongen hadde Griexe tonge
Ende sijn neve Valentiniaen
TRoemsche rike hadde ontfaen.
In haer viide jaer begonde
Dat orloge, dat lange stonde
Stont tusscen die Sassen ente Bertoene,
Vander ystorien wert geseit,
| |
[Prozavertaling]
koesterde zo'n enorme haat tegen de Saksen op het moment dat hij stierf dat hij opdracht gaf zich te laten begraven aan de oever van de zee, precies op de plaats waar de Saksen plachten te landen, opdat die des te banger zouden worden, omdat degene die hen zo vaak in het nauw had gebracht, daar begraven lag.
Nu zijn zoon was gestorven, kwam Vortigern weer terug naar zijn koninkrijk en verwierf de kroon. De Saksen kwamen weer terug in het land. Dit gebeurde, naar ik gelezen heb, toen Theodosius de Jongere de macht had gekregen over het Griekse volk en zijn neef Valentinianus het bevel had gekregen over het Romeinse Rijk. In het zevende jaar van hun regering begon de strijd tussen de Saksen en de Britten, die lang voortduurde, zoals hierna ter bestemder plaatse in het geschiedverhaal verteld wordt.
| |
| |
| |
[Origineel]
Alsemen coemt daert te rechte leit.
In deser keyseren tiden mede
Wart gebreet dat kerstijnhede
Want Marutas, een bisscop vri,
Die tusschen den coninc Sedegaerde
Enten Romeinen den pays bewaerde,
Ende mombore lanc hadde gewesen
Van Theodosiuse, alse wi lesen,
Die selve bisscop die ghenas
Sedegaerts sone, die doe was
Hier bi wart in Persen lant
Dat kerstijnheit verheven sere,
Ende dies quamen vele te mere
Lieden ten doepsel gelopen.
Ende oec moest vele volx becopen,
Want die heidine haddens nijt
Ende sloughen oec in diere tijt
Vele kerstine daer te doot,
Omme dat haer ere was so groot.
| |
[Prozavertaling]
Ten tijde van deze beide keizers werd het christendom verspreid over Perzië; want Maruthas, een aanzienlijk bisschop, die de vrede handhaafde tussen de Romeinen en koning Isdegerdes, en die lang de voogd van Theodosius was geweest, genas Isdegerdes' zoon, die op dat moment bezeten was van een kwade geest. Hierdoor kwam het christendom in Perzië in hoog aanzien te staan en daarom lieten steeds meer mensen zich dopen. Velen moesten dit met hun leven bekopen, want de heidenen zagen alles met lede ogen aan en vermoordden vele christenen, omdat die zo hoog in aanzien stonden.
| |
| |
| |
[Origineel]
X Van sente Pieters banden
In desen tiden, in desen jaren,
Dat si te samen keyseren waren,
Theodosius ende Valentiniaen,
Hevet Theodosius' moeder gedaen,
Haer vaert om ons Heren minne
Te Jherusalem, hebben wi verstaen.
Daer hevet soe teenen prosente ontfaen
Van enen jode die selve bande,
Daer sente Pietre voete ende hande
Int prisoen met waren gebonden
Ter selver wilen, ter selver stonden
Dattene dinghel daer ute dede
Ende hem die bande afvielen mede.
Der ghiften was Eudoxia blide.
Te Rome weder dat soe tide
Ende brachte beede die ketene daer.
Ende te Rome was daer naer
Een derde ketene vonden mede,
Daer Nero Pietren met binden dede
Inden kaerker, alse hine vinc.
Hier af ghesciede vremde dinc,
Want alse die ene quam ten tween,
| |
[Prozavertaling]
X Over Sint Petrus' ketenen
Tijdens de jaren dat Theodosius en Valentinianus gezamenlijk keizer waren, heeft Theodosius' moeder, keizerin Eudoxia, uit liefde voor onze Heer een bedevaart naar Jeruzalem ondernomen, zoals wij begrepen hebben. Daar ontving zij van een jood de boeien ten geschenke waarmee Sint Petrus' voeten en handen geketend waren in de gevangenis, tot op het moment dat de engel hem uit de gevangenis verloste en de ketenen van hem afvielen. Eudoxia was blij met dit geschenk. Ze begaf zich weer naar Rome en bracht de beide ketenen daar; daarna werd in Rome nog een derde keten gevonden waarmee Nero Sint Petrus had laten ketenen in de kerker, toen hij hem gevangen had genomen. Hiermee gebeurden vreemde dingen, want toen die
| |
| |
| |
[Origineel]
Worden die iii ketene een,
So dat die goede keyserinne
Entie paues visierden met zinne,
Datmen soude den eersten dach
Die in Oestmaende gelach,
Vieren doen in allen landen
In deere van sente Pieters banden,
Om tvolc te bringene van dolingen.
Want nochtoe die liede gingen
Binnen Rome ende maecten feeste,
Die ghemate entie meeste,
In deere Augustus, des groots heren,
Omme dat hi up dien dach met eren
Anthonise den zeghe afwan.
Nu geboot men vorwaert an,
Voert in sente Pieters ere.
Te desen selven tiden mede
Ghesciede grote wonderlichede,
Want die duvel quam tier tijt
In een eylant, dat heet Crijt,
Alse oft hi een propheete ware
Ende seide hi ware Moyses.
Ende te bet geloveden si des,
| |
[Prozavertaling]
ene keten bij de beide andere kwam, werden zij één geheel, zodat de vrome keizerin en de paus besloten dat men de eerste dag van augustus overal moest laten vieren ter ere van Sint Petrus' ketenen, om zo de mensen van dwalingen af te houden. Want in die tijd vierde de bevolking van Rome van hoog tot laag nog het feest ter ere van de machtige keizer Augustus, omdat hij op die dag de eervolle overwinning op Antonius had behaald. Vanaf nu gebood men dat dit feest veranderd zou worden in een feest ter ere van Sint Petrus.
In dezelfde tijd gebeurde er iets wonderbaarlijks, want op een eiland met de naam Kreta verscheen de duivel openlijk aan de joden in de hoedanigheid van profeet en zei dat hij Mozes was. De mensen geloofden dit eens
| |
| |
| |
[Origineel]
Met siere mordadegere valschede.
Int lant van promissioene
Ende te leedene over die zee,
Alsi wilen gingen min no mee.
Ende gingen al toter zee cant,
Daer hire een groet deel verdranc.
Die daer ghecreghe den ontdranc
Ende sijn lijf mochte ontdraghen,
Wart kerstijn in corten daghen.
Dus sijn die verdoemde rueden,
Die quade entie vule jueden,
Harde menech waerf bedroghen.
Want dat si vinden niet en mogen,
Dat willen si souken tallen stonden.
Negheen ander Kerst wart vonden
Dan Jhesus selve, Marien Sone,
Al willen si wederseggen tgone.
Dicken so sijn sijs gheleert,
Nochtan bliven si ombekeert
Die meerre menechte, ende dolen al
Tote dat Antkerst comen sal.
| |
[Prozavertaling]
temeer, omdat hij veel wonderen verrichtte in zijn gewetenloze valsheid. Hij beloofde hen naar het Beloofde Land te brengen en door de zee te geleiden, zoals zij eertijds ook gegaan waren. Ze geloofden de duivel en gingen allemaal naar het strand, waar hij een groot aantal van hen verdronk. Wie het lukte te ontkomen en wie zijn leven wist te redden, bekeerde zich weldra tot het christendom.
Zo zijn die verdoemde ellendelingen, die slechte, vuile joden, heel vaak bedrogen; want dat wat zij niet kunnen vinden, blijven ze voortdurend zoeken. Er is geen andere Christus dan Jezus zelf, Maria's Zoon, ook al spreken zij dit tegen. Het is hun al vaak verteld en toch blijven de meesten van hen onbekeerd, en ze dolen allemaal, totdat de Antichrist komen zal.
| |
| |
| |
[Origineel]
XI Van sente Augustijns doot
Alse Theodosius ende Valentiniaen
Dat keyserrike hadden ontfaen
Ende siere mede oec aldaer
In hadden ghesijn xiii jaer,
Int selve jaer so ghevel,
Dat die Wandelen quaet ende fel
Affrike swaerlike dorreden
Ende wonnen borch, lant ende steden,
So dat si in gheenen daghen
Daer bisscop sat sente Augustijn,
Wies gelike niemen mach sijn,
Ende satere voren xiiii maende,
Daer si scade ende grote aende
Allen kerstinen lieden daden.
In desere plaghen, in derre scaden,
So lach die grote Augustijn
Want hine hadde ne gene stade
Te pleghene der predicade,
Sine gesellen, die bisscoppe waren,
Die vor die felle Wandelsce scaren
Gheweken waren in die stat,
Omme dat soe staerclike ende wel sat,
Die bat hi sere ende riet
| |
[Prozavertaling]
XI Over de dood van Sint Augustinus
Toen Theodosius en Valentinianus de heerschappij over het keizerrijk hadden gekregen en zij er dertien jaar lang over geregeerd hadden, gebeurde het in datzelfde jaar dat de boosaardige, meedogenloze Vandalen in Afrika grote verwoestingen aanrichtten en kastelen, landstreken en steden veroverden. Ze belegerden veertien maanden lang de stad Hippo, waar de heilige Augustinus als bisschop zetelde, een man die zijn gelijke niet kent, en berokkenden alle christenen veel verdriet en leed. Te midden van dit onheil en ongeluk lag de grote Augustinus op zijn sterfbed. Omdat hij niet in de gelegenheid was te prediken, gaf hij zijn medebisschoppen, die voor de woeste Vandalen de stad waren ingevlucht, omdat die goed versterkt was,
| |
| |
| |
[Origineel]
Dat si tonpayse en waren niet,
Maer dat si alle te samen
Gods gesele vor dbeste namen.
Selve bat hi nerenstelike,
Dat onse Here van hemelrike
Sine stat verledeghen soude,
Up die derde maent dat dese stat
Dat Wandelsche volc besat,
Bleef hi liggende dor die noot
Ende hi bewaendem der doot.
Die seven salme hi emmer las
Met tranen, daer hi vele in was,
Ende seide dat elc kerstijn man
Sculdich ware dat hi verworve
Met penetencien, eer hi storve,
Te bewaerne sine uutfaert,
Alse hi ter ander werelt vaert.
Hi verboot emmer allen eet
Niet den clerken alleene, Godweet,
Maer den leeken volke mede.
Up sine tafele was die zede
Dat dese wort stonden bescreven:
‘Wie dat begrijpt eens anders leven,
Die hier niet es andie vaert,
Hine es der taflen niet waert.’
| |
[Prozavertaling]
het dringende advies niet neerslachtig te zijn, maar gezamenlijk Gods gesel geduldig te dragen. Zelf bad hij vurig dat onze Heer in de hemel zijn stad zou bevrijden of hem anders bij zich zou roepen.
In de derde maand dat de Vandalen deze stad belegerden, raakte hij bedlegerig en voelde hij zijn dood naderen. Hij las voortdurend de zeven boetpsalmen, vaak in tranen, en zei dat iedere deugdzame christen verplicht was zich door boetedoening voor te bereiden, voordat hij zou sterven, op de grote reis wanneer hij naar de andere wereld zal gaan.
Hij verbood het vloeken, niet alleen aan geestelijken maar ook aan leken. De volgende woorden stonden steeds op zijn tafel geschreven: ‘Eenieder die aanmerkingen maakt op de leefwijze van een ander, die hier niet aanwezig is, is een plaats aan deze tafel niet waardig.’ Om aan dergelijk kwaad-
| |
| |
| |
[Origineel]
Omme pays te makene van desen
So dedi altoes ter tafle lesen,
Omme te velne onnutte sake
Ende men te min dompheit sprake.
Sine clederen ende sine allame
Waren niet diere, no bequame,
Maer te maten scone ende goet,
Dat merre doget in verstoet.
Alse hem anequam der doot vaer,
Ende xl jaer haddi in desen
Bisscop van Ypone ghewesen.
So vele screef hi in sinen daghen
Ende dichte, horic ghewaghen,
Dat geen erdersch man vulscreve,
Hoe langhe hi nu ter werelt leve.
Ja, dats wonder noch also groet:
Niemen en mochte vor sine doot
Alle sine boeke verlesen.
Dit dinct grote miracle wesen
Ende sere overdragen mede
Boven alle menscelichede.
Van hem sone es niet bekent
Want die aerme Gods en hadde wat,
Weder rijcheit nochte scat,
| |
[Prozavertaling]
spreken een einde te maken, liet hij tijdens de maaltijd altijd voorlezen, zodat nutteloos gepraat achterwege bleef en men minder dwaasheden verkondigde. Zijn kleding en verdere opschik waren niet kostbaar of bijzonder mooi, maar juist mooi en goed genoeg dat je kon zien dat hij een deugdzaam man was. Hij was drieënzeventig jaar oud, toen de dood hem trof en hij was toen veertig jaar bisschop van Hippo geweest. Tijdens zijn leven heeft hij zoveel geschreven, naar ik heb horen vertellen, dat geen mens op aarde dat tot het einde toe zou kunnen evenaren, hoe lang hij ook zou leven. Ja, het is nog veel wonderlijker: niemand zou voor zijn dood al zijn geschriften helemaal uit kunnen lezen. Dit lijkt een groot mirakel dat bovenmenselijk is.
Er is van hem niet bekend of hij een testament heeft gemaakt; want de arme dienaar Gods bezat niets, geen geld noch kostbaarheden die hij aan iemand zou kunnen vermaken, toen hij dit leven moest beëindigen.
| |
| |
| |
[Origineel]
Dat hi iemene mochte gheven,
Daer hi enden moeste sijn leven.
Dese staerf int jaer ons Heren,
Alse ons die croniken leeren,
Vanden Wandelen was beseten
xiii maende, alse wi weten.
XII Vanden eersten paues die Leo hiet
In derre key seren xiiiiste jaer
So wart paues van Rome vorwaer
Deerste paues die Leo hiet.
Hi was gheboren, alsemen ziet,
Van sinen vader Quintiane
Die wert sijn metter clergien,
Ende daertoe naer sinen wille
Lingede hi in de messe de stille.
Desen, alsict bescreven sach,
Ghesciede up eenen paschedach,
Dat eene vrouwe custe sine hant
Ende hem brochte die viant
| |
[Prozavertaling]
Augustinus stierf in het jaar onzes Heren 441, zoals de kronieken ons meedelen, toen de stad Hippo dertien maanden door de Vandalen belegerd was.
| |
XII Over de eerste paus met de naam Leo
In het veertiende jaar van de regering van deze keizers werd de eerste paus met de naam Leo paus in Rome. Hij was geboren in Toscane en zijn vader heette Quintianus. Hij schreef vele preken die door de geestelijkheid hooglijk gewaardeerd worden en verlengde ook de periode van stilte in de mis.
Deze man overkwam het, naar ik gelezen heb, op een paasdag dat een vrouw zijn hand kuste en dat de duivel hem toen in zo'n grote bekoring bracht door het uiterlijk van deze vrouw dat zij niet meer uit zijn gedachten
| |
| |
| |
[Origineel]
Dat altoes uut sinen gedochte
Gheent wijf niet comen en mochte,
So dattem anequam in sinen zin
‘Schent di oge, hant oft voet,
Werpt van di: hets noch also goet
In hemelrike manc gevaren,
Dan gesont ter helscher scaren.’
Die selve hant dat hi afslouch
Entie smerte die hire af drouch,
Dat hi der coringen al vergat.
Dit was heimelike gedaen,
Maer daer na ghevielt saen,
Alse hi enghene messe en sprac
Ende niemen en wiste sijn ongemac,
Dat alt volc van selker saken
Vele seiden ende spraken.
Die goede man viel met trouwen
Met groter bede an onser Vrouwen
Ende in vastene ende in waken,
Omme troest van deser saken.
Daer hijt anesach ende vernam,
Ende brochte sine hant aldare
| |
[Prozavertaling]
verdween. Hierop viel hem in wat er in het evangelie staat: ‘Als je oog, hand of voet je hindert, werp die van je af: het is beter om verminkt de hemel in te gaan dan ongeschonden naar de hel.’ Hij hakte de bewuste hand af en de pijn die hij daarvan leed, putte hem zo uit dat hij alle bekoring vergat.
Dit gebeurde in het geheim, maar omdat hij geen missen meer opdroeg en niemand afwist van zijn lijden, gebeurde het algauw dat iedereen daarover begon te praten en te roddelen. De goede man wendde zich met vurige gebeden tot onze Lieve Vrouwe, ging vasten en waken om steun te krijgen in dit alles. Onze Lieve Vrouwe verscheen voor hem - hij zag haar duidelijk -, bracht hem zijn hand terug en zette hem eigenhandig weer aan. Hij dankte onze Lieve Vrouwe hiervoor oprecht en waar hij ook maar predikte en het woord Gods verkondigde, vertelde hij de mensen dikwijls
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende settedse hem an metter hare.
Dies so dancte hi met trouwen
Grotelike daer onser Vrouwen
Ende daer hi predecte ende castijede,
Dese miracle voer die liede,
Dattem dit waerlike dus gesciede.
Alsemen desen van eneger stat
Van apostelen oft van maertelare,
So sanc hi messe al openbare
Van hem daer mense ave sochte.
Na messe men dan vortbrochte
Dat corperael, daer men toesach
Daer die lachame Gods up lach,
Ende sneet in sticken hem diere quamen
Ende hiet dat sijt vor heilechdoem namen
Van dien daer sijt ave sochten.
Alsijs geloven dan niet en mochten,
So stac hi dan geent cledekijn dure,
So bloedet daer ter selver ure.
Dus maecte hi den lieden vroet,
Datter maerteleren bloet,
Dat si hebben gestort dor Gode,
Indie messe, daer Gods bode
Haers gedinct dor hare eere,
| |
[Prozavertaling]
over dit wonder en verklaarde hij dat hem dit werkelijk zo overkomen was.
Wanneer men deze paus bij enige gelegenheid om de een of andere relikwie vroeg van een apostel of van een martelaar, dan droeg hij de mis op ter ere van diegene van wie men een relikwie had gevraagd. Na afloop van de mis haalde men dan de gewijde altaardoek tevoorschijn waarop men [gedurende de mis] het lichaam van Christus [de hostie] had zien liggen, en dan sneed de paus die doek in stukken voor hen die gekomen waren [om een relikwie] en beval hij om die stukken als de gevraagde relikwieën te beschouwen. Wanneer ze hiermee niet tevreden konden zijn, dan doorstak hij de doek, die dan meteen begon te bloeden. Zo leerde hij de mensen dat het bloed der martelaren, dat zij hebben vergoten voor God, door Zijn almacht aanwezig is in de mis waar Gods bode [de paus] hen gedenkt en eert, en dat
| |
| |
| |
[Origineel]
Bider cracht van onsen Here
Aldaer te jegenworden si,
Ende men te rechte sal bidi
Die sticken van corperalen
Over heilechdoem betalen,
Vandien aldaer up dien dach
XIII Van sente Janne Crisostimus
Dat dese twee keyseren waren,
Theodosius ende Valentiniaen,
Ende tkeyserrike hadden ontfaen,
Was sente Jan Crisostimus
Die int ellende was bleven doot,
Wederbracht met eeren groot
Te Constantenoble indie stat,
Daer hi te voren bisscop sat.
Al tfolc es jegen hem gegaen
Ende hebbene also ontfaen
Alse hi ware in desen live.
Vro waren manne ende wive.
Theodosius quam met weene
Onder dander volc ghemeene
| |
[Prozavertaling]
men daarom met recht de stukken van het altaardoek uit die mis moet zien als relikwieën van diegene ter herdenking van wie op die dag de mis was opgedragen.
| |
XIII Over de heilige Johannes Chrysostomus
In het zeventiende jaar dat Theodosius en Valentinianus keizer waren en over het keizerrijk regeerden, werd het lichaam van de heilige Chrysostomus, die in ballingschap was gestorven, door keizer Theodosius met groot eerbetoon teruggebracht naar de stad Constantinopel, waar deze tevoren als bisschop gezeteld had. De gehele bevolking ging hem tegemoet en verwelkomde hem alsof hij nog in leven was. Iedereen was blij, mannen en vrouwen. Theodosius begaf zich wenend onder de menigte en bad dat Chrysostomus zijn
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende bat hem dat hi beede gader
Ende Eudoxia, siere moeder mede
Vergave hare pijnlichede,
Die si hem daden entie scande,
Doe sine dreven uten lande.
Te Constantenoble also wel,
Dat iiii maende achter een
Die erde bevede, ende het sceen
Soude versinken omme dat.
Ter selver tijt so gesciede,
Dat een man vor alle die liede
Indie lucht wart upgedragen,
Daer si in bedingen laghen.
Ende was hem geseit daer boven,
Met processien, ende dit singen,
Ende niet el daer mede mingen:
‘Sanctus Deus, sanctus fortis, sanctus et
Immortalis, miserere nobis.’
Dit daden si, ende met gere dinc
Ghene erdbeve al verginc.
Int jaer ons Heren xl ende sesse
Ende cccc, seghet die lesse,
| |
[Prozavertaling]
vader Arcadius en ook zijn moeder Eudoxia wilde vergeven voor de last en de schande die zij hem hadden aangedaan, toen ze hem uit het land verbanden.
In diezelfde tijd gebeurde het ook in Constantinopel dat de aarde vier maanden achtereen beefde en het leek of de gehele stad hierdoor ineen zou storten. Tegelijkertijd vond er een voorval plaats waarbij een man ten overstaan van een grote menigte in de lucht werd opgeheven, terwijl zij allen in gebed verzonken lagen. Daarboven werd hem gezegd dat ze God moesten loven in processies en daarbij de volgende woorden zingen, en er niets anders aan toevoegen: ‘Sanctus Deus, sanctus fortis, sanctus et immortalis, miserere nobis.’ [Heilige God, heilige Almacht, heilig en onsterfelijk, heb medelijden met ons.] Dit deden zij en hierdoor verdween die aardbeving totaal.
In het jaar onzes Heren 446, zo zegt de geschiedenis, dat was in het acht-
| |
| |
| |
[Origineel]
Dat was int xviiiste jaer,
Dat dese twe kindere openbaer
Berechten dat Roemsce rike
Beede te gader mogendelike,
So wart te rade Vortegrijn,
Die coninc, entie vriende sijn
- Want hi die twee gebroedere ontsach,
Daer sijn leven ane lach,
Aurelius Ambrosius ende Uter mede,
Dat si met haerre mogenthede
Hem des lands souden verdriven
Want hi tonrecht was here,
Ende si gewassen waren sere -
Dat hi ene borch soude maken
So vast, datmense met genen saken
Nemmermeer en soude gewinnen.
Daer wildi hem onthouden binnen.
Wercmanne ende metsen dedi halen,
Dien hi wel wilde betalen.
Bi Wincheestre coes hi ene stede
Eenen staerken dicken toren.
Maer dat was pine verloren,
Want wanneer dat iet quam boven,
Verroerde derde ende dan stoven
| |
[Prozavertaling]
tiende jaar dat deze twee keizers samen de heerschappij uitoefenden over het Romeinse Rijk, besloot koning Vortigern met zijn aanhangers een burcht te bouwen die zo stevig was dat hij op geen enkele manier ingenomen zou kunnen worden. Daar wilde hij dan in gaan wonen. Dit deed hij, omdat hij vreesde dat de beide broers Aurelius Ambrosius en Uter, die het op zijn leven voorzien hadden, hem met hun troepen uit het land zouden verdrijven, of gevangennemen of doden. Hij was immers ten onrechte koning en het aantal van hun volgelingen was zeer toegenomen.
Hij liet werklieden en metselaars komen die hij ruim wilde betalen en koos een plaats uit in de buurt van Winchester, waar hij de fundamenten liet leggen van een stevige toren met dikke muren. Maar dat was verloren moeite, want iedere keer dat er ook maar iets op de funderingen stond, kwam er een aardbeving en stortten mortel, steigers, bouwstenen en het hele bouwwerk
| |
| |
| |
[Origineel]
Morter, werc ende al die steene,
Ende dat gewercsel al gemeene.
Dits dicke omme niet geproevet.
Om dese dinc die coninc droevet
Ende ontboot waersagers saen
Ende hiet dat si souden verstaen
Waer bi sulke dinc gescieden,
Ende sijt hem dan souden bedieden.
Vele sochten si harentare,
Bi wat saken tghene ware.
Doe droughen si over een te samen
Dat si vorden coninc quamen
Ende si seiden hem allegader,
Dat hi een kint sonder vader
Souken dade ende name sijn bloet.
Het ware te sinen torre goet,
Want leidement int fondement
Inden mortre ende int chyment,
Nemmermeer soude na dien tiden
Geent werc vallen no tegliden.
XIIII Van Merline den wilden
Hier omme was al ommetrent
Om te vindene sulc een kint,
| |
[Prozavertaling]
ineen. Deze pogingen werden nog vaak tevergeefs herhaald. De koning werd hier treurig om, ontbood zijn waarzeggers en gelastte hun uit te zoeken waardoor dit gebeurde en het hem dan uit te leggen. Ze zochten overal naar de oorzaak van dit alles. Toen gingen ze gezamenlijk naar de koning en zeiden hem dat hij moest laten zoeken naar een kind zonder vader en dat hij het bloed van dat kind moest nemen: dat zou goed zijn voor zijn toren, want als dat bloed over de funderingen en over de mortel en het cement gesprenkeld werd, zou de toren daarna nooit meer instorten of vergaan.
| |
XIIII Over de woeste Merlijn
Hiertoe werden wijd en zijd mensen uitgestuurd om zo'n kind te zoeken, net zolang tot ze Merlijn vonden. Want iedereen zei dat hij een kind zonder vader
| |
| |
| |
[Origineel]
So lange datmen Merline vint.
Want dat volc seide algader
Dat dat kint ware sonder vader.
Vorden coninc was hi brocht
Met siere moeder, ende besocht
An hare wie sijn vader ware.
Ende soe seide al openbare,
Dat hare die vrucht quam ane
Van enen geest in mans gedane,
Ende soe en wiste wie hi was.
Menegen sere wonderde das.
Merlijn seide vor menechs ogen
Dat die ghene hadden geloghen,
Die dat seiden dat sijn bloet
Het ware, seiti, al ander sake,
Dat dat werc al tsticken brake,
Dan die waersagers conden geweten
Ende dies wildi hem vermeten,
Dat hijt vor des coninx ogen
Ende hi seide al openbare,
Dat onder dien torre ware
Een water, ende daer onder mede
Twee draken, elc in sine stede,
Ende alsi ghevoelden dien last
Al te swaer ende al te vast,
So keerden si hem up hare ziden
| |
[Prozavertaling]
was. Hij werd met zijn moeder voor de koning geleid en die vroeg aan haar wie zijn vader was. Zij verklaarde dat zij bevrucht was door een geest in de gedaante van een man en dat ze niet wist wie hij was. Iedereen verbaasde zich hooglijk hierover. Merlijn zei ten overstaan van allen dat degenen die gezegd hadden dat zijn bloed goed zou zijn voor de mortel, gelogen hadden. Het was, zo zei hij, om een heel andere reden dan de waarzeggers konden bevroeden dat het hele bouwwerk instortte. En daarom wilde hij het erop wagen dat de koning duidelijk te laten zien. Hij zei dat er een meer onder die toren lag, met daarin twee draken, ieder op z'n eigen plaats, en als die draken het gewicht al te zwaar voelden drukken, dan keerden ze zich op hun zij en lieten ze het bouwwerk instorten. Ook vertelde Merlijn nog dat de ene draak rood was en de andere wit.
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende lieten twerc algader gliden.
Dat deen root was ende dander wit.
Tgheent was besocht ende waer vonden,
Ende brocht uut ten selven stonden
Die draken, entie waren gedaen
Alse Merlijn dede verstaen.
Die draken vochten enen camp groot,
Deen beet den anderen doot.
Doe sprac Merlijn ten lieden,
Wat die twee draken bedieden:
Die Sassen entie Bertoene.
Die witte drake in allen doene
Die Sassen, ende dandere viant
Die Bertoene in dat lant.
Dat cortelike te gesciene ware,
Dat Aurelius Ambrosius soude
Vortegrine comen te houde
Ende hem winnen soude met brande,
Ende vort varen inden lande
Engistus winnen ende vaen
Ende hem doen thovet afslaen,
Ende besitten gheweldelike
Van Bertaengen tconincrike,
Coninc bliven ende here groot,
Ende met venine enden sijn leven.
| |
[Prozavertaling]
Dit werd onderzocht en waar bevonden; onmiddellijk werden de draken tevoorschijn gebracht en ze zagen er precies zo uit als Merlijn gezegd had. De draken begonnen een enorm gevecht en de een beet de ander dood. Toen vertelde Merlijn het gezelschap wat die draken te betekenen hadden: het waren de Saksen en de Britten. De witte draak symboliseerde de Saksen en het andere monster de Britten uit het land.
En Merlijn voorspelde wat weldra zou gebeuren: dat Aurelius Ambrosius maar al te gauw op Vortigern af zou komen om hem te overwinnen door zijn toren in brand te steken. Vervolgens zou hij het land intrekken en Hengest overwinnen, gevangennemen en laten onthoofden, en hij zou het koninkrijk Brittannië in zijn macht krijgen, en na zijn dood zou Uter koning worden en machtig heer, en hij zou door vergiftiging om het leven komen.
| |
| |
| |
[Origineel]
Voert seidi, alsemen vint bescreven,
Vanden coninc Arture den vrijen,
Dien hi in siere prophetien
Den Ever heet van Cornewaelgen,
Dat hi soude sonder faelgen
Der heileger kerken staen in staden,
Die hi vinden soude verladen,
Entie weste eylanden begaen
Ende hem maken onderdaen,
Ende besitten met mogentheden
In tlant van Gallen vele steden,
Ende hi oec den Roemschen here
Ontsienlike soude sijn indie were.
Maer sijn ende ende sine doot
Soude sijn in twifele groot.
Hi voerseide ende ondervant,
Datte Sassen souden winnen tlant
Daer dIngelsche af sijn geboren.
Oec so seidi dat te voren,
Dat die Ingelsche noch na desen
Kerstijn lieden souden wesen,
Ende dat die werdicheit van Lonnen
Hem also noch soude ontronnen,
Die de stat hadde tharen doene,
Doe soe was onder die Bertoene,
Ende datse noch, alsonder waen,
Cantelberghe soude ontfaen.
Dats gesciet, want dbisscopdoem
| |
[Prozavertaling]
Verder vertelde Merlijn, naar wij beschreven vinden, over de nobele koning Artur, die hij in zijn voorspellingen ‘het everzwijn van Cornwall’ noemde, hoe hij ononderbroken de heilige kerk zou bij staan, die hij in een treurige toestand zou aantreffen, hoe hij naar de eilanden in het westen zou gaan en die aan zich zou onderwerpen, hoe hij in Gallië vele steden zou veroveren, en hoe hij door het Romeinse leger gevreesd zou worden in de strijd. Maar zijn levenseinde en zijn dood zouden in grote raadselen gehuld zijn.
Merlijn zag en voorspelde dat de Saksen het land waarin de Angelen geboren zijn, zouden veroveren en ook dat de Angelen christen zouden worden en dat hen de aartsbisschopszetel nog zou ontvallen, die de stad nog bezat toen zij de Britten toebehoorde en dat Canterbury haar nog zou krijgen. Dat is uitgekomen, want de aartsbisschopszetel waarop de
| |
| |
| |
[Origineel]
Dies die van Lonnen hadden roem,
Leghet te Cantelbergen huden.
Oec propheteerdi dat den luden,
Dat sente Samsoen van Everwijc
Ende vii bisscoppe dies gelijc
In Aermoriken souden varen,
Dat nu Bartaengen heet te waren,
Dor die noot van overlaste.
Oec vorseidi die felle gaste,
Die Normanne, van haren dingen,
Dat si Bertaengen souden dwingen,
Dat nu Inglant heet bi namen,
Ende menech groot wonder te samen
Dat men verstaen niet wel en mach,
Voer dat coemt anden dach
Dat die dinc also gesciet.
Ende dit en es te wonderne niet,
Dat God een deel van Sinen rade
Openbaert onder die quade,
Ende ontecket vele plaghen.
Dat dedi in Moyses' daghen
Al was dat hi Gods raet vernam,
Hi was selve een quaet man,
Een heidijn, een onwerdich tyran.
Desghelike ende naer desen
So maget van Merline wesen.
| |
[Prozavertaling]
Londenaren zo trots waren, bevindt zich vandaag de dag in Canterbury.
Ook voorspelde hij de aanwezigen dat de heilige Samson van Everwijc [York] en zeven bisschoppen noodgedwongen naar Armorike zouden trekken, dat tegenwoordig Bretagne heet. Verder voorzag Merlijn de wrede bezoekers, de Normandiërs, en het feit dat ze Brittannië, dat nu Engeland heet, zouden onderwerpen, en nog veel meer wonderlijke dingen die men niet goed kan begrijpen voor de dag aanbreekt dat alles werkelijk zo zal gebeuren.
Het hoeft niet te verwonderen dat God een deel van zijn raadsbesluit en veel onheil aan slechte mensen openbaart. Dat deed hij in de tijd van Mozes door de profeet Bileam: al vernam die Gods raadsbesluit, hij was zelf een slecht mens, een heiden, een hardvochtige ellendeling. Precies zo kan het met Merlijn zijn.
| |
| |
| |
[Origineel]
XV Hoe die Wandelen Cartago wonnen
Ten naesten jare na dese dinc
So waest dat Genseric vinc,
Der Wandelen coninc, scalckelike
Kartago, hoeftstat van Affrike,
Ende Affrike naer altemale.
Waest up berghe of in dale,
Daer borgen ofte vesten waren,
Danen verdreef hi sonder sparen
Die Romeine ende verslouch,
So dat hi al sijn gevouch
Dede over die Roemsche gewelt,
Ende hi Affrike vort behelt,
Hi entie sine die na hem quamen,
Lange wile alle te samen.
Dese Genseric hadde doget ghene
Over hem, grote nochte clene.
Allen lieden was hi swaer,
Sonder den Wandelen vorwaer.
Ende so si edelre waren van maghen
Oft heilegher, horde hijs gewagen,
So hi emmer hem was felre.
Noch tesere werelt nochte elre
En dochti te ghenen dinghen.
Die papen, die de sine vinghen,
Ende den bisscop van Caerthago
| |
[Prozavertaling]
XV Hoe de Vandalen Carthago veroverden
In het jaar hierna veroverde de Vandalenkoning Geiserik op listige wijze Carthago, de hoofdstad van Afrika, en bijna geheel Afrika. Op bergen en in dalen, overal waar burchten of nederzettingen waren, verdreef hij de Romeinen zonder mankeren en hij versloeg hen, zodat hij de Romeinse troepen in zijn macht kreeg en hij en zijn opvolgers vervolgens gedurende lange tijd Afrika bezet bleven houden.
Deze Geiserik bezat geen enkele goede eigenschap, hoe klein dan ook. Hij was hard tegen iedereen, behalve tegen de Vandalen zelf. En hoe hoger van afkomst ze waren, of hoe heiliger - en hij wist daarvan -, des te vijandiger was hij hun gezind. Hij vreesde op geen enkele manier deze wereld, noch een andere. De priesters die door zijn mannen gevangen waren genomen, en
| |
| |
| |
[Origineel]
Stac hi al uut ende maecte onvro.
Cloestre, husen ende kerken
Nam hi altemale den clerken
Die den onsen daden vele banen,
Of hi gafse vort den sinen,
Den onreinen vulen zwinen.
Ten naesten jare gheviel hier na,
God groot wonder gescien dede.
Want vii gebroedere waren vonden,
Die wilen in ouden stonden
Vanden keyser Decius waren gevaen,
Ende hem was grote maertelie gedaen
Omme tanebedene die afgode.
Maer dat daden si so node,
Dat si in eene hagedochte
Ontfloen, daer si sliepen sochte
viii jaer min dan twee hondert,
Dies der menscelicheden wondert.
Hare ystorie willic ontbinden,
Ende hoese God daer dede vinden.
Seraphion ende Marciniaen,
Constantijn, Denijs, Johan,
| |
[Prozavertaling]
de bisschop van Carthago verdreef hij en hij stortte hen in het verderf. Kloosters, huizen en kerken nam hij af van de geestelijken en hij gaf ze aan de Arianen, die onze mensen zwaar mishandeld hebben, of hij gaf ze aan zijn eigen mensen, aan die onreine, vuile zwijnen.
In het jaar hierna liet God ook in Klein-Azië, in de stad Efeze, een groot wonder gebeuren, want daar werden zeven broers gevonden, die ooit, lang voordien, gevangen waren genomen door keizer Decius en zwaar waren gemarteld om hen te dwingen afgoden te aanbidden. Maar die afgoderij stond hun zo tegen dat ze een grot invluchtten, waar ze op acht jaar na tweehonderd jaar rustig sliepen, waarover de mensheid zich zeer verbaast.
Hun verhaal ga ik vertellen, en hoe God ervoor zorgde dat ze daar gevonden werden. Malcus en Maximianus, Seraphion en Marcinianus, Constantijn, Denisius en Johannes, zo heetten die zeven mannen.
| |
| |
| |
[Origineel]
XVI Vanden seven slapers
In keysers Theodosius' tiden
Begonsten quade liede striden
Jegen tgelove vander kerken,
Ende seiden selke grote clerken
Dat onse mensceit clene no groet
Niet en verrese na de doot,
Noch selves inden Joncsten Daghe.
Dies dreef jammer ende claghe
Theodosius, die keyser goet.
Eene hare dat hi anedoet,
Ende sat ende bat onsen Here
Alle daghen met tranen sere.
Onse Here hevet dat versien
Ende wildene troosten mettien
Ende hope ende tekijn gheven,
Dat wi verrisen sullen ende leven,
Ende hevet Sinen scat ondaen
Ende dede die vii broeders upstaen.
Een portre was in Ephesen,
Ende sijn wille quam in desen
Dat hi stallage maken wille
Inden berch, aldaer stille
Ghene vii broeders laghen,
Ende sine beesten daer in jagen.
| |
[Prozavertaling]
XVI Over de zeven slapers
In de tijd van keizer Theodosius bonden slechte mensen de strijd aan tegen het christelijk geloof en verkondigden sommige aanzienlijke geestelijken dat de mensheid helemaal niet zal herrijzen na de dood, ook niet op de Jongste Dag. Hierover was de goede keizer Theodosius bijzonder verdrietig. Hij trok een haren boetekleed aan en begon dag in dag uit in tranen tot onze Heer te bidden. Onze Heer bemerkte dat en wilde hem troost geven, en hoop, en een teken dat wij zullen herrijzen en weer leven, en Hij heeft Zijn schatkamer van wonderen opengedaan en liet de zeven broers opstaan.
Een inwoner van Efeze wilde een stal maken, om er zijn vee in te drijven, in de berg waar die zeven broers in het geheim lagen. Metselaars gingen
| |
| |
| |
[Origineel]
Metseners souden dat slechten
Ende naer haren wille berechten,
Ende rumden een bestopt gat
Ende vaste steenen in dat,
So dat die dach inwaert sceen.
Doe wart onwake der broeder een
Ende elc hevet anderen gegroet.
Dat si enen nacht ende nemmere
Gheslapen hadden wel ende sere.
Ende hem gedochte, sonder saghe,
Sferdriets vanden anderen daghe,
Ende hebben Malcuse gevraget
Of men daer buten haers gewaget.
Hi sprac: ‘Ic seit u ghistren spade:
Men souct ons met ghemenen rade,
Dat wi die afgode anebeden.
Dats skeysers raet, God moets ons vreden!’
‘Dat weet God, hen wert niet gedaen.’
Elc trooste anderen ghereet,
Mettien men ghinder Malcuse heet,
Ende cope broot ende bringet vort
Ende brincs meer dan hi gistren dede,
Ende verneme in die stede
| |
[Prozavertaling]
er de grond gelijk en bouwrijp maken. Ze openden een met flinke stenen dichtgestopt gat, zodat het daglicht naar binnen scheen. Toen ontwaakten de gebroeders en begroetten elkaar. Ze verkeerden in de veronderstelling dat ze niet meer dan één nacht goed en diep geslapen hadden en de ellende van de vorige dag schoot hun te binnen. Ze vroegen aan Malcus of er in de buitenwereld over hen gesproken werd en die zei: ‘Ik zei het jullie gisteravond laat al: ze zitten achter ons aan met de bedoeling dat wij afgoden gaan aanbidden. Dat is de beslissing van de keizer, moge God ons ervoor behoeden!’ Toen antwoordde Maximianus: ‘God weet dat we zoiets niet zullen doen.’
Ze spraken elkaar moed in en droegen daarna Malcus op de stad in te gaan om brood te kopen en dat mee te brengen, meer dan hij gisteren had
| |
| |
| |
[Origineel]
Wat gebode die keyser uutgaf
Ende bringe die waerheit daer af.
Malcus hevet v solidos genomen
Alse hi die steene sach vor tgat,
Sere began hem wonderen dat.
Maer anders lach in sijn gedochte,
Ter porten quam hi ter vaert.
Ende saghere boven een cruce staen.
Ter andere porten es hi gegaen
Ende hevet dat selve daer versien.
Noch wonderdem meer van dien.
Te wat porten so hi ghinc,
Hi sach emmer die selve dinc
Ende daertoe al verkeert die stede.
Doe ginc hi hem seinen mede
Ende ginc ter eerster porten na desen,
Want hi waent in drome wesen.
Ende ginc inwaert met genende
Ende dectem so hi best mochte,
Ende quam daermen broot vercochte
Ende horde spreken van onsen Here.
Doe wart hi in wonderne mere
| |
[Prozavertaling]
gedaan, en in de stad uit te zoeken wat voor bevel de keizer had uitgevaardigd en hun het fijne daarvan te komen vertellen.
Malcus pakte vijf geldstukken en ging het schuilhol uit. Toen hij de stenen naast de opening zag liggen, verwonderde hij zich daar in hoge mate over; maar hij had nu andere bezigheden en sloeg er verder geen acht op. Hij kwam algauw bij de stadspoort, keek meteen naar boven en zag een kruis boven de poort staan. Hij ging naar de volgende poort en zag daar hetzelfde. Hij werd steeds verbaasder. Bij welke stadspoort hij ook maar kwam, steeds zag hij hetzelfde en bovendien zag hij dat de stad helemaal veranderd was. Hij maakte een kruisteken en liep daarna weer naar de eerste poort, omdat hij dacht dat hij droomde. Hij sprak zichzelf moed in en ging vastberaden de stad in, waarbij hij zich zo goed mogelijk schuil hield. Hij kwam bij de plaats waar brood verkocht werd en hoorde spreken van onze Heer.
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende seide: ‘Wanen mach dit comen?
Ghistren en dorste hier niemen nomen
Jhesus Cristus noch Marien,
Nu dinken sijs mi alle lijen.
Dits Ephesus niet, sonder waen!
Die stat dinct mi al anders staen.
Nochtanne en wetic niet mede,
Wanen hier quame een ander stede.’
Doe vragedi: ‘Hoe heet dese port?’
‘Ephesus,’ hevetmen hem geantwort.
Doe peinsdi: ‘Ic bem in dole’
Ende keerde weder te sinen hole.
Doch es hi teenen backere comen
Ende hevet sijn ghelt genomen
Ende hevet geboden omme broot.
Den lieden hads wonder groet
Ende over een seiden si dat:
‘Dese heeft vonden eenen scat!
Dits ghelt van overouden tiden.’
Malcus dar qualike ontbiden.
Hi sietse runen ende es in waen
Dat sine emmer willen vaen
Enten keyser leden met gewelt.
Hi bat dat si broot ende ghelt
Behouden ende latene gaen.
Maer si gegrepene harde saen
| |
[Prozavertaling]
Toen werd hij nog verbaasder en dacht: ‘Hoe kan dit? Gisteren durfde hier niemand de naam van Jezus Christus of Maria in de mond te nemen en nu lijkt het me wel of ze allemaal over hen spreken. Werkelijk, dit is Efeze niet, dat ligt volgens mij heel ergens anders. Maar ik weet niet hoe hier dan een andere stad is gekomen.’ Toen vroeg hij: ‘Hoe heet deze stad?’ ‘Efeze,’ gaf men ten antwoord. ‘Ik ben gek geworden!’ dacht Malcus en ging terug naar zijn grot. Maar eerst ging hij nog naar een bakker, haalde zijn geld tevoorschijn en vroeg om brood. De mensen waren heel verbaasd en zeiden allemaal: ‘Deze man heeft een schat gevonden! Dit zijn geldstukken van heel lang geleden.’ Malcus durfde ternauwernood te blijven waar hij was. Hij zag de mensen fluisteren en verkeerde in de waan dat ze hem nog steeds wilden oppakken en met geweld voor de keizer voeren. Hij vroeg hun brood én geld te houden en hem te laten gaan, maar ze grepen hem heel snel vast en
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende seiden: ‘Wanen bestu?
Der oudere keyseren scat,
Wij willen sijn dine ghesellen
Entie dinc niemene vertellen,
Oft anders werdet openbare.’
Malcus en weet wat seggen van vare.
Doe si dat seiden, waerre vele
Ende worpen hem een strop om de kele,
Ende leedene mids indie stede.
Dat daer een jongelinc ware vonden
Die ouden scat wiste tien stonden.
Alse tfolc omme hem was gestaen,
Haddi gherne onscout gedaen
Dat hi der dinc onsculdich ware.
Up tfolc sach hi harentare,
Want hi waender hebben maghe,
Up aventure of hire enegen sage.
Maer niemen en kenden uptien dach,
No hi niemen dien hi sach.
Rechts alst ware een sinloes man
Sach hi gheenen lieden an.
| |
[Prozavertaling]
zeiden: ‘Waar kom je vandaan? Aangezien jij een schat van een vroegere keizer hebt gevonden, wijs ons ook waar hij ligt. Wij willen je vrienden zijn en zullen het niemand vertellen, want anders komt iedereen het te weten.’
Malcus wist niet wat te zeggen van angst. De mensen die tegen hem gesproken hadden, waren met velen en ze deden hem een strop om de hals en voerden hem naar het midden van de stad. Het nieuws ging als een lopend vuurtje dat er een jongeman was gevonden die een oude schat wist te liggen. Toen iedereen om hem heen dromde, had hij graag verklaard dat hij nergens van afwist. Hij keek van de een naar de ander, in de hoop een van zijn familieleden te ontdekken, die hij er dacht te hebben. Maar niemand kende hem daar nog en hij zag geen enkel bekend gezicht. Als een mens die van zijn verstand beroofd is, keek hij de omstanders aan.
| |
| |
| |
[Origineel]
XVII Hoe si alle worden vonden
Die daer bisscop was inde port,
Een heilech man ende hiet Marijn,
Entie bailliu heet den knapen sijn
Dat si den jongelinc metten gelde
Bringen met hoveschen gewelde.
Alsemenne leedde ter kerken waert,
Weendi alse een man vervaert
Ende peinsde: ‘Ten keysere moetic nu.’
Die bisscop entie bailliu
Sagen tgelt ende vrageden dat,
Wanen hem quame sulken scat.
Dander seide, hine hads niet vonden,
Maer uut siere borsen tien stonden
So haddi gheent ghelt genomen.
Hine weet waer in hi es comen.
Men vragede, wanen hi geboren ware.
Hi seide: ‘Ic weet openbare
Dat ic henen bem geboren,
Es dit Ephesus alst was te voren.’
Antipater sprac, die baelliu:
| |
[Prozavertaling]
XVII Hoe ze allemaal gevonden werden
Degene die in de stad bisschop was, een godvruchtig man met de naam Marijn, hoorde het nieuws en de baljuw beval zijn bediende de jongeman mét het geld met zachte dwang bij hem te brengen. Toen men Malcus naar de kerk bracht, huilde hij uit doodsangst en dacht: ‘Nu moet ik naar de keizer.’
De bisschop en de baljuw bekeken het geld en vroegen hem waar hij zo'n schat vandaan had. Hij antwoordde dat hij het niet had gevonden, maar dat hij het gewoon uit zijn beurs had gepakt. Hij wist niet wat hem overkwam. Men vroeg hem waar hij geboren was en hij zei: ‘Ik weet zeker dat ik hier geboren ben, als dit tenminste nog steeds Efeze is.’ Antipater, de
| |
| |
| |
[Origineel]
Hets recht dat conde van di coemt.’
Alse hi sine maghe noemt,
Sone es niemene diese kent,
Maer si seiden al ommetrent:
‘Dese veinset hem, omme dat hi
Eenechsins ontga daer bi.’
Die bailliu hevet geantwort:
‘Waertoe doghen dine wort?
Ende es van skeysers Decius' slage.
Hens geen gelt dat nu bi daghe
Indie werelt es ghemeene,
Noch en gelijct groot no clene,
Ende dine maghe sijn lange bleven.
Hoe mochtstu so jonc sijn ende nu leven?
Waenstu in aldusdaen lieghen
Alle die vander stat bedriegen?
Hier omme dinct mi redene bet
Datmen di pine na die wet,
Onthier ende du ons seges waer.’
Ende seide: ‘Dor Gode! Berecht mi doch
Eene dinc, die ic vraghe noch,
| |
[Prozavertaling]
baljuw, zei: ‘Zeg ons hoe je familieleden heten; zij moeten voor je getuigen.’ Toen hij de namen van zijn familieleden noemde, was er niemand die hen kende, maar ze zeiden allemaal: ‘Deze man geeft zich voor een ander uit, zodat hij op de een of andere manier zal kunnen ontkomen.’ De baljuw antwoordde: ‘Waar zijn je woorden goed voor? Deze muntslag is wel meer dan tweehonderd jaar oud, uit de tijd van keizer Decius. Het is geen geld dat hier tegenwoordig gangbaar is en het lijkt er zelfs niet op. En je familieleden zijn allang dood. Hoe kun jij zo jong zijn, en nog leven? Denk je met zulke leugenpraat de hele stad voor de gek te kunnen houden? Het lijkt me beter je te straffen volgens de regels van de wet, totdat je ons de waarheid vertelt.’
Malcus vroeg om genade en zei: ‘Om Godswil, geef me nog antwoord
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende dan salic u maken in inne
Al dat leit in minen zinne.
Segt mi, waermen dien man vint.’
Die bisscop seide: ‘Lieve kint,
In al die werelt ic en weet
Hets waer, wilen, alsemen nu siet,
Was een die Decius hiet.’
Malcus seide: ‘Dit doet mi doven,
Dat mi niemen en wille geloven!
Maer volget mi: ic sal u togen
Ghelovet hem, wildijs mi niet doen.
Dor hem vloen si, wetic wel,
Want hi den kerstinen was so fel.
Es dit Ephesus, so saghic dat,
Dat hi hier ghistren quam indie stat.’
Doe sprac die bisscop ten bailliu:
‘Hets een wonder, seggic u,
Dat ons God voer onsen ogen
In desen jongelinc wille toghen.’
| |
[Prozavertaling]
op één vraag en dan zal ik u alles vertellen wat ik weet. Decius, die in deze stad keizer was, zeg me waar ik hem kan vinden.’ De bisschop antwoordde: ‘Beste man, ik ken op dit moment niemand in de hele wereld die Decius heet. Ja, vroeger, zoals we weten, was er iemand die Decius heette.’ ‘Ik ben stom van verbazing,’ zei Malcus, ‘dat niemand me wil geloven! Maar volg me, ik zal u met eigen ogen mijn makkers laten zien in de berg Celion. Geloof hen, als u het mij niet wilt doen. Ze zijn gevlucht voor keizer Decius, omdat die zo gebeten was op de christenen. Als dit Efeze is, dan ben ik getuige geweest hoe hij hier gisteren in de stad zijn intrede heeft gedaan.’
Toen zei de bisschop tegen de baljuw: ‘Het is een wonder, zeg ik u, dat God ons door deze jongeman zal willen openbaren.’
| |
| |
| |
[Origineel]
XVIII Hoe si alle storven weder
Nu sijn si met groten scaren
Metten jongelinc ghevaren,
Die bailliu entie bisscop Marijn,
Daer dandere vi gesellen sijn,
Ten berghe Celyoen aldus.
Voer alle dandre ginc Malcus
Ten sinen indie haghedochte,
Die bisscop na, alse hi mochte,
Ende vant onder die steene,
Daer mede die inganc al gemeene
Vanden hole bestoppet was,
Enen brief, daer hi ane las
Lettren, entie brief sekerlike
Was met tween zeghelen herde rike
Ghezeghelt, die selverijn waren,
Ende ghinc den volke openbaren,
Bi wat redene mense bewrochte
Indie donkere haghedochte,
Des den volke wonderde sere
Ende loveden Gode onsen Here.
Si gingen allegader besien
Gheene lieden aldaer mettien.
Si waren geblijet alse bloet,
Of gelijc alse die rose doet.
| |
[Prozavertaling]
XVIII Hoe ze allemaal weer gestorven zijn
Toen gingen de baljuw en bisschop Marijn met nog vele anderen met de jongeman mee naar de plaats waar de andere zes broers verbleven, naar de berg Celion dus. Malcus ging voor alle anderen de grot binnen, naar zijn broers; de bisschop volgde hem en hij vond onder de stenen waarmee de hele ingang van het hol was dichtgestopt, een geschreven oorkonde en die oorkonde was met twee heel kostbare zegels van zilver verzegeld. Deze oorkonde vertelde de mensen waarom men hen had weggestopt in dat donkere hol en het volk verbaasde zich er in hoge mate over en prees God, onze Heer. Met z'n allen gingen ze de gebroeders bekijken. Die hadden een bloedrode gelaatskleur, net als de kleur van een roos. Hierop vielen de mensen op hun knieën en loofden God uitbundig. De bisschop en de baljuw stuurden op staande
| |
| |
| |
[Origineel]
Doe vielen die liede up hare knien
Ende loveden Gode sere mettien.
Die bisscop entie bailliu mede
Senden voervoets indie stede
Ende screven: ‘Coemt in Ephesus
Ende siet dwonder an met ogen,
Dat ons God wille vertoghen.’
Hijs vander erden upgestaen
Ende hevet den zac afgedaen
Daer hi met rouwen in sat.
Ende voer van Constantenoble daer.
Dat volc volgedem mede naer
Ende hi es ten hole comen
Daer hi inne hevet vernomen
Dat die heilege lieden laghen.
Ende teersten dat si den keyser sagen,
Wart hem danscijn also clare,
Alse oft eene zonne ware.
Ende alse die keyser sach die heren,
Viel hi ter erden hem teeren
Ende dancte Gode ende cussedse mede
Ende weende up elken daer ter stede,
Ende seide: ‘Ic zie u, sonder zaghe,
Alse oft ic Lazaruse saghe,
| |
[Prozavertaling]
voet een boodschap naar keizer Theodosius, waarin ze schreven: ‘Kom naar Efeze en aanschouw met uw eigen ogen het wonder dat God ons wil tonen.’ Keizer Theodosius is van de grond opgestaan en heeft de zak uitgedaan die hij droeg ten teken van rouw. Hij loofde God om dit alles en vertrok uit Constantinopel. Het volk volgde hem en hij kwam bij het hol waar de heilige mannen verbleven, naar hij gehoord had. Zo gauw die de keizer zagen, klaarde hun gezicht op en begon het te stralen, en toen de keizer de mannen zag, viel hij te hunner ere neer ter aarde, dankte God, kuste de broers ook, weende om ieder van hen en zei: ‘Werkelijk, ik zie u hier alsof ik Lazarus zie, die door Jezus bevolen werd op te staan uit de dood.’ Toen zei Maximianus: ‘Heer keizer, neem van mij aan dat God ons omwille van u hier uit de dood heeft gewekt, omwille van de algehele Opstanding, en opdat iedereen zal geloven dat God opstanding uit de dood zal geven. Want precies zoals wij
| |
| |
| |
[Origineel]
Dien God hiet vander doot upstaen.’
‘Keyser, nu gheloof dies mi,
Dat ons God hevet omme di
Hier verwecket vander doot,
Omme die verrisenesse groot,
Gheloven, dat van dode te live
Want alse waerlike alse wi leven
Ende sijn verweet in diere gebare,
Alse oft van dode te live ware,
Ende ghelijc rechts alsemen seghet
Dat dat kint te slapene pleghet,
Dat die moeder met hare dreghet
Ende int vat besloten leghet
Ende no goet no quaet en beseeft,
Nochtan dat roert ende leeft,
Also waerwi, daer wi laghen,
Ende sliepen levende ende niet en sagen.’
Ende alse hi dit hadde gheseit
Ende vele meer dan hier ane leit,
Leiden si thovet neder alle sevene
Ende scieden van desen levene,
Ende gaven Gode metter doot
Den gheest up, alse Hi geboot.
Die keyser es up hem gevallen
Ende weende sere up hem allen,
| |
[Prozavertaling]
nu leven, alsof we tot leven gewekt zijn uit de dood, en precies zoals men zegt dat het kind dat de moeder bij zich draagt, slaapt en opgeborgen ligt in het lichaam, het kind dat geen besef heeft van goed en kwaad, hoewel het zich beweegt en leeft, zo was het met ons: we sliepen levend en zagen niets.’
En toen hij dit gezegd had, en nog veel meer dan ik hier kan vertellen, legden zij alle zeven het hoofd neer, scheidden uit dit leven en gaven hun geest over aan God, zoals Hij dat geboden heeft. De keizer viel voor hen neer en weende zeer om hen allen; hij liet een gouden kist maken waar men hen in moest leggen.
Toen Theodosius die nacht lag te slapen, verschenen de zeven broers aan hem en zeiden: ‘Luister! Zoals wij tot nu toe op aarde lagen en opstonden,
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende hiet maken cassen van goude,
Daermense in leggen soude.
Snachts daer die keyser lach,
Quamen si vor hem, daer hijt sach
Ende seiden: ‘Hore harewaert du!
Uptie erde laghen ende verresen,
Also sullen wi vortmee wesen,
Onthier ende God sal wisen
Dat wi van der doot verrisen.’
Doe hiet die keyser die stede
Met verghouden steenen mede
Al verheffen ende versieren
Ende alle bisscoppen, die des lijeden
Ende seiden ende castijeden,
Dat verrisenesse soude wesen,
Hiet hi eeren vort na desen.
XIX Hoe Aurelius Ambrosius Bertaengen wan
Int selve jaer dat dit gesciede,
Quam gevaren ende sine liede
- Merlijn hadt vorseit aldus -
Dat nu Bertaengen heet ghemeenelike,
In grote Bertaengen up Vortegrine
| |
[Prozavertaling]
zo zullen wij van nu af aan zijn, totdat God zal beslissen dat wij uit de dood verrijzen.’
Toen gaf de keizer het bevel die plaats met vergulde stenen te versieren en op allerlei wijzen schitterend op te luisteren. En alle bisschoppen die de verrijzenis predikten en verkondigden, liet hij vanaf die dag eren.
| |
XIX Hoe Aurelius Ambrosius Brittannië veroverde
In hetzelfde jaar dat dit gebeurde, viel - Merlijn had het zo voorspeld - Aurelius Ambrosius met zijn troepen vanuit Armorike, dat nu gewoonlijk Bretagne heet, Vortigern aan in Groot-Brittannië. Hij veroverde zijn burcht
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende wan hem af die borch sine
Ende heeftene daer up verbrant.
An hem so viel al dat lant
Ende voer van steden te steden,
Ende liet die Sassen nieweren in vreden
Ende jagedse ende slouch.
Niemen en was dien hi verdrouch,
So dat Engistus entie sine,
Daer af comen was al die pine,
Die Sassen te samene trect,
Alse die hem te verwerne mect.
Daer was een wijch van hogen doene.
Doch verwonnen die Bertoene
Ende Engistus wart gevaen.
Die coninc hiet hem thovet afslaen,
Entie Sassen die waren beseten
Dat haer here doot es bleven,
Hebben si hem upghegheven
So dat die coninc wart beraden,
Ende lietem besitten tlant
Tusscen der Ombren ende Scollant
Ende maecte mettem pays ende vrede,
Up dat si die getrouwechede
| |
[Prozavertaling]
en verbrandde die met Vortigern erin. Het hele land viel nu aan hem toe en hij trok van stad tot stad. Nergens liet hij de Saksen met rust en hij verdreef en versloeg hen; hij spaarde niemand, zodat Hengest met zijn mannen, bij wie alle ellende begonnen was, de Saksen verzamelde om te trachten zich te verdedigen. Er ontstond een geweldige strijd, maar de Britten wonnen uiteindelijk en Hengest werd gevangen genomen. De koning gaf bevel hem het hoofd af te slaan en toen ze hoorden dat hun leider dood was, hebben de Saksen die de steden nog bezet hielden, zich overgegeven en om genade gevraagd. De koning besloot het heidense volk genade te schenken en hij liet hen het land tussen de Humber en Schotland in bezit nemen en sloot vrede met hen, op voorwaarde dat ze de trouw die zij hem oprecht zwoeren nooit zouden breken.
| |
| |
| |
[Origineel]
Die si swoeren in waerre saken,
Up hem nemmermeer en braken.
Vort so voer hi hier na aldus,
Coninc Aurelius Ambrosius,
Ende maecte weder cloestre ende kerken,
Die hi scone dede weder werken,
Entie Sassen hadden gevelt,
Alse die quaet heidijn waren
Ende haetten alle kerstine scaren.
Die lieden die waren ghevloen,
Some oec des lants verdreven
Van Engistus ende sinen neven,
Die riep hi weder te hande
Ende vergaf hem scade ende scande
Die sinen vorderen was gedaen.
Achter lande ende indie steden,
Setti weder ende dede bevreden
In Bertaengen vast ende wel.
Der kerken dienst, die sere tevel,
Om datse die Sassen hadden ondaen,
Ende biden quaden Pelagiaen,
Die ongelove brochte int lant,
Die verhief hi weder te hant
Ende sette bisscoppen indie steden,
| |
[Prozavertaling]
Koning Aurelius Ambrosius trok hierna verder en herbouwde kloosters en kerken. Hij liet op degelijke wijze opbouwen wat Hengest en de Saksen met geweld hadden verwoest, omdat ze verdorven heidenen waren en alle christenen haatten. De mensen die gevlucht waren, sommigen om hun slechte gedrag, anderen omdat ze door Hengest en zijn familie uit het land waren verdreven, riep hij meteen terug en hij vergaf hun al het leed en alle schande die zijn voorouders was aangedaan. Wetten die in het gehele land en in alle steden in onbruik geraakt waren, voerde hij weer in en hij hield ze zorgvuldig in stand in Brittannië. De dienst aan God, die ernstig vervallen was, omdat de Saksen die hadden afgeschaft, door toedoen van de verdorven Pelagius, die ongeloof in het land had gebracht, herstelde hij meteen weer in ere en hij benoemde bisschoppen op de plaatsen waar de vrede was
| |
| |
| |
[Origineel]
Daer tlant doe was in vreden,
Ende daerse te voren hadden gewesen.
Daer naer maecti naer desen
Een edel kerchof ende een diere
Van sere sonderlinger maniere,
Van groten steenen, die hi daer brochte
Van Yrlant, die hi daer sochte
Bi Merlijns rade, die som noch staen
Ende som van ouden sijn tegaen,
Ende heet die ‘Dans vanden Gyganten’.
Daer liggen ridderen metten serianten
Die valscelike waren verraden,
Doe si waenden met goeden staden
Paerlementen jegen die Sassen,
Die haer ondanx moesten wassen.
XX Sente Remijs gebornesse
Ten selven jare dat Vortegrijn
Verbrant wart entie gesellen sijn,
So staerf die coninc Clodien,
Vanden Vranken, die openbare
Hem visierde met langen hare,
Die was die de crone ontfinc,
| |
[Prozavertaling]
hersteld en waar ze tevoren hadden gezeteld. Na dit alles bouwde hij een schitterend, kostbaar en heel bijzonder kerkhof van grote stenen, die hij uit Ierland haalde, waar hij ze op advies van Merlijn gezocht had en waarvan er enkele nog steeds staan en andere uit ouderdom omgevallen zijn. Dat kerkhof heet de ‘Dans van de Giganten’. Daar liggen de ridders en schildknapen die laaghartig verraden werden, toen ze veilig meenden te kunnen onderhandelen met de Saksen, die tegen hun zin in maar steeds in aantal toenamen.
| |
XX De geboorte van Sint Remigius
In hetzelfde jaar dat Vortigern en zijn mannen verbrand werden, stierf koning Clodius, die als allereerste van de Franken het haar lang droeg. Zijn zoon
| |
| |
| |
[Origineel]
Die was vromech ende stout
Tlant dattem sijn vader liet.
Bi hem en bleefs verloren niet.
So vromech was hi sonderlinge,
Dat sijn geslachte Meruvinge
Na hem hieten menech jaer.
x jaer over die Vrancsche heren
Ende staerf met groter eren.
Over ii jaer daer na, alswijt horen,
So wart sente Remij geboren,
Die bisscop sidert te Riemen was.
Ende verboetscepede, alsict las,
Een heilech man, die teere stat
Up eenen berch in eene cluse sat,
Die sine ogen hadde verloren.
Ende alse dat kint wart geboren
Van siere moeder, die hiet Elline,
So nette die moenc die ogen sine
Met haren melke, ende hi genas,
Dat eene scone miracle was.
Int xxiiiste jaer dat te samen
Theodosius ende Valentiniaen,
Wart die kerke sere ondaen
| |
[Prozavertaling]
Merovinc werd nu koning. Hij was sterk en dapper en regeerde het land dat zijn vader hem had nagelaten met straffe hand. Door hem ging het rijk niet verloren. Hij was zo buitengewoon dapper dat zijn geslacht na hem nog menig jaar de naam Merovingers droeg. Hij regeerde tien jaar over de Franken en stierf een eervolle dood.
Twee jaar daarna, naar wij vernemen, werd Sint Remigius geboren, die later bisschop was van Reims. Naar ik gelezen heb werd zijn geboorte aangekondigd door een heilig man, die ergens op een berg in een kluizenaarshut woonde en zijn gezichtsvermogen had verloren. Toen de moeder, die Elline heette, het kind het leven had geschonken, bevochtigde de monnik zijn ogen met haar melk en hij genas, wat een schitterend wonder was.
In het drieëntwintigste jaar dat Theodosius en Valentinianus samen over het keizerrijk regeerden, werd de kerk in Afrika een zware klap toegebracht
| |
| |
| |
[Origineel]
Vanden Wandelen in Affrike
Want si verbranden die bouke,
Si maecten hemden ende brouke
Vanden cleeden vanden outaren
Ende vanden causulen te waren
Ende van anderen dieren cleeden
Daden si hem abijt gereeden,
So dat die bisscop Valeriaen,
Die out doe was, sonder waen,
lxxx jaer, want hi ontseide
Den Wandelen dor hare dorperheide
Der heileger kerken sacrament,
Swaerlike wart hi daer gescent.
Want die coninc dedene sluten
Naect ute allen husen buten,
Dattene niemene inliete mede
Ende moeste dus met groter vrucht
Sterven onder die blote lucht.
Ten naesten jare, wi vindent dus,
Staerf die keyser Theodosius
Dat hi trike, wet vorwaer,
In sinen tiden, alse Prosper seget,
| |
[Prozavertaling]
door de Vandalen en koning Geiserik. Want ze verbrandden de kerkboeken, maakten hemden en broeken van de altaarkleden en uit de kazuifels en andere kostbare gewaden lieten ze zich kleding maken. Bisschop Valerianus, die op dat moment wel tachtig jaar oud was, werd schandelijk behandeld, omdat hij de Vandalen om hun wandaden het sacrament van de heilige kerk weigerde. Want koning Geiserik liet hem naakt buitensluiten; niemand mocht hem binnenlaten, waar dan ook, en zo moest hij in grote angst sterven onder de blote hemel.
In het volgende jaar, zo lezen wij, stierf keizer Theodosius, in het vierentwintigste jaar nadat hij zijn neef Valentinianus mederegeerder gemaakt had over het rijk. Zoals Prosper zegt, in wiens werk veel wijsheid te vinden is, werd in zijn dagen, in het vijftiende jaar van zijn regering, een keizerlijk
| |
| |
| |
[Origineel]
Daer vele wijsheden in leghet,
In sijns riken xvste jaer,
Was gemaect ende versament claer
Een bouc van keyserliker wet,
Daer die dinghe in waren geset
Elc naer sijn recht in sine stede,
Tallen rechte ter wettelichede,
Entie bouc die heet Code.
Noch en leertmenne niet node,
Want noit en was vray legiste
Die van desen niet en wiste.
XXI Vanden keyser Martiane
Na des Jongen Theodosius' doot
So wart keyser ende here groet
Een ander, die hiet Martiaen.
Regneerden te samen v jaer.
Trike ontfingen si voerwaer
Te samene int jaer ons Heren,
Alse ons die ystorien leren,
Maer Martiaen waest een jaer mee
Keyser, dan sijn geselle was;
Hier na makic u vroet das.
Int eerste jaer dat si te samen
| |
[Prozavertaling]
wetboek samengesteld waarin alles geheel correct en op de juiste plaats werd vastgelegd en dat boek heet de Codex. Nog steeds leert men heel graag uit dit boek, want er is nog nooit een echte rechtsgeleerde geweest die het niet kende.
| |
XXI Over keizer Marcinianus
Na de dood van Theodosius de Jongere werd iemand anders, die Marcinianus heette, keizer en machtig heer. Hij en Valentinianus regeerden vijf jaar samen. Ze kregen de gezamenlijke heerschappij over het rijk in het jaar onzes Heren 452, zoals de geschiedenis ons leert. Maar Marcinianus was één jaar langer keizer dan zijn collega; verderop leg ik u dat uit.
| |
| |
| |
[Origineel]
Den last vanden rike namen,
Bider bede vanden paues Leoene
Ende bi Martiaens toedoene
So was eene consilie scone
Versament tote Calcedone,
Omder heilegher kerken noot,
Ghesayt wart in kerstijnhede.
Daer was vermeesaemt up de stede
Die wilden alle doen te verstane
Dat die Gods Sone na de godlichede
Ende naer sine menscheit mede
Al van eere naturen ware.
Dat was ontproevet daer openbare,
Want die godheit nie en began,
Entie mensceit hevet begin an.
Nestorius wart verdoemt mede,
Die tote Ephesus indie stede
Verwaten was hier te voren,
Ende alle dies hem wilden horen.
Dat van Marien geboren was,
Die maghet es ende kint gewan,
Warachtech God, warachtech man,
| |
[Prozavertaling]
In het eerste jaar dat ze gezamenlijk de regering over het keizerrijk op zich namen, werd op verzoek van paus Leo en met medewerking van Marcinianus wegens de noodtoestand van de heilige kerk een groot concilie bijeengeroepen in Chalcedon, omdat er veel ketterij was ontstaan binnen het christendom. Op dat concilie werden Eutyches en zijn aanhangers uitgebannen, die wilden verkondigen dat de Zoon van God naar Zijn goddelijke persoon en ook naar Zijn menszijn van een en dezelfde natuur zou zijn. Dit werd weerlegd, want de goddelijkheid kent geen begin en het menszijn wel.
Ook Nestorius, die voordien in de stad Efeze in de ban was gedaan, werd veroordeeld met al zijn volgelingen. Het concilie verklaarde dat uit Maria, die maagd is en een kind baarde, een waarachtige God en een waarachtig mens geboren werd, Die één persoon zijn in twee naturen. Tevens
| |
| |
| |
[Origineel]
Ghedeelt in naturen tween.
Daer was mede gegeven uut
Dat wi des lijen overluut,
Dat Maria met groter eeren
Cristus' moeder es, Gods ons Heren,
Dat seide, dat Maria niet Gode,
Maer enen mensce alleen vortbrochte,
Die sterven bi naturen mochte.
Men leset mede dat gesciede
Int consilie daer vordie liede,
Te Calcedone, daermen Street
Om tkerstijn gelove gereet
Vorden paues Leo, diere was,
Ende daertoe mede, alsict las,
vi hondert bisscoppe ende xxx te waren.
Dongelovege met haren scaren
Hadden vele meesters daer
Entie desputeringe was zwaer.
Si seiden: ‘Wi scriven in enen brief
Onse gelove, ende ghi dat uwe
In eenen andren brieve nuwe.
Ende hier leget Gods vercorne amie,
Die edele maget sente Eufemie.
Wi leggen onse brieve up hare,
| |
[Prozavertaling]
werd afgekondigd dat wij openlijk moeten belijden dat Maria met groot aanzien de moeder van Christus, God onze Heer is, vanwege Nestorius' denkbeelden, die zei dat Maria niet God, maar slechts een mens had voortgebracht, die van nature kon sterven.
Ook staat te lezen wat er gebeurde op dat concilie in Chalcedon, waar geredetwist werd over het christelijk geloof voor paus Leo, die er aanwezig was, evenals, naar ik gelezen heb, wel zeshonderddertig bisschoppen. De verzamelde ongelovigen hadden veel geleerden bij zich en er woedde een hevige woordenstrijd. De aanhangers van het christelijk geloof stelden voor: ‘Wij leggen onze geloofsregels op schrift vast en u die van u in een aparte oorkonde. Hier ligt Gods uitverkoren beminde begraven, de edele maagd Sint Eufemie: we leggen onze geschriften op haar lichaam, in tegenwoordig-
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende elc bidde na sijn geloven
Onsen Here van hier boven,
Welc ghelove dat si tware,
Ende laet ons tgraf sluten toe.’
Dandere seiden: ‘Dat si, men doe.’
Men dede dit sonder valsch gelaghe.
Ende baden Gode, ende quamen
Metten keyser alle te samen
Beede te gader die paertijen,
Ende hebben tgraf daer ondaen
Ende vonden ghenen doden saen,
Die den brief der heileger kerken,
Oechsiende leeken ende clerken,
Ondede in hare rechtre hant.
Enten anderen brief men vant
Liggende onder hare voete
Dorperlike ende sere onsoete.
In dese consilie was gheset
Bider heilegher kerken wet,
Dat men maecte in gere stede
No cloester no monster mede,
Dan biden bisscop vander stat,
| |
[Prozavertaling]
heid van de keizer, en dan moet ieder volgens zijn geloof bidden tot onze Heer in de hemel, of Hij te kennen wil geven welk geloof het ware is, en daarna sluiten wij het graf.’ De anderen zeiden: ‘Ja, laat dat zo gebeuren.’ En men deed dit alles eerlijk. Onze geloofsgenoten vastten zeven dagen en baden tot God. Hierna kwamen de beide partijen samen met de keizer bijeen bij het graf van Sint Eufemie. Ze openden het graf en vonden er weldra de dode, die, ten aanschouwe van leken en geestelijken, de brief van de heilige kerk geopend in haar rechterhand hield. De andere brief trof men verachtelijk en bitter vertrapt onder haar voeten aan.
Op dit concilie werd als wet van de heilige kerk vastgesteld dat men in geen enkele stad een klooster of een kerk mocht bouwen, zonder toestemming van de bisschop onder wiens bestuur die plaats viel.
Het concilie verbood iemand als monnik aan te nemen die als lijfeigene
| |
| |
| |
[Origineel]
Onder wien dat laghe dat.
Dat consilie verboot die dinghe,
Datmen te moenke niet ontfinge
Die eighijn ware tenegen hove,
Sonder bi sijns heren orlove.
Daer was verboden oec den clerken
Te hebbene te samen ii kerken.
XXII Vander Hunen plaghe
Oec ghesciede int selve jaer
Ter werelt menech tempeest swaer,
Want bina elx dages beefde daerde,
Ghelijc of soe hare vervaerde.
Tekene, die niet en dochten spot,
Want savonds was emmer nort oest
Die hemel root, dat was wantroest.
Want int rode te meneger stede
Ghinghen witte stripen mede,
Ghemaect alse oft speren waren.
Die mane sachmen oec vervaren
Entie comete, die felle sterre,
Die men niet en mach ghesien,
Daer en moet wonder na ghescien.
| |
[Prozavertaling]
tot het een of andere hof behoorde, behalve met toestemming van zijn heer. Ook werd het aan geestelijken verboden twee kerken te beheren.
| |
XXII Over de plaag van de Hunnen
Eveneens in datzelfde jaar voltrokken zich in de wereld vele grote rampen, want bijna dagelijks beefde de aarde, net alsof die bang was. Aan de hemel deed God tekenen die niet mis te verstaan waren, want 's avonds was de hemel steeds rood in het noordoosten; dat was iets dat de moed benam. Want in dat rood verschenen op veel plaatsen ook witte strepen, die eruit zagen als speren.
Men zag hoe de maan verduisterde en heel duidelijk waren op een afstand kometen te zien, die heldere sterren die je alleen maar kunt waarne-
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende menech ander tekijn een
Sachmen, dat groot wonder sceen.
Ten naesten jare quant metten Hunen
Jeghen dat edel Roemsche rike.
Hi quam gevaren mogendelike
Ute Pannonien met sinen roten.
Die coninc vanden Oester Goten,
Walamaris, die quamer mede
Met harde groter mogenthede,
Ende andere menege wilde scare
Vanden nortvolke dat trac hare,
Ende quamen over Rijn ghevallen,
Omme te destruweerne Gallen,
Sijn volc, daer hi met quam getrect,
Al met ysere wel verdect,
Wel vijfhondert dusent man.
So ongetelt was sine macht,
Dat torre, mure, veste no gracht
Voer hem niet en mochte gestaen,
Hen moeste al ter neder gaen.
| |
[Prozavertaling]
men wanneer er daarna iets wonderbaarlijks gebeurt. Er waren nog veel meer voortekenen te zien die heel wonderbaarlijk leken.
In het volgende jaar kwam Attila met de Hunnen, die wilde optreden tegen het edele Romeinse Rijk. Met veel machtsvertoon kwam hij met zijn troepen uit Pannonië. Ook de koning van de Oost-Goten, Walamaris, verscheen met een aanzienlijke legermacht, evenals koning Ardarich van de Gepiden en vele andere woeste scharen van noordelijke volksstammen die hierheen trokken en de Rijn overstaken om Gallië en vervolgens het gehele Romeinse Rijk te verwoesten.
Het leger dat hij meebracht, geheel gepantserd in ijzer, telde bij mijn weten wel 500.000 man. Zijn overmacht was zo onbeschrijflijk dat geen toren of muur, geen kasteel of gracht, eronder overeind bleef; alles werd ver-
| |
| |
| |
[Origineel]
Die gramscap van onsen Here
Die was verbolghen also sere
Up dat staerke lant van Gallen,
Dat alle die steden moesten vallen
Ter erden neder alle ghemeene,
Sonder eene menechte cleene,
Die God selve bescermen dede
Doer siere heilegher lieden bede.
Te Mets quam hi vordie stat.
Die haddi saen gemaket mat
Ende hevet die lieden som versleghen,
Som gevaen, som woch gedreghen
Metten bisscop vander stede.
Maer God Sine miracle dede,
Want hem allen haer ogen vergingen,
Die den bisscop entie sine vinghen.
Die Hunen worden dies geware
Ende warens alle in groten vare,
Ende lieten den bisscop gaen
Ende al sijn volc dat was gevaen,
Ende lietense weder met goeden vreden
Keren te Mets inder stede.
Dese zonde ende desen toren
Haddem langhe vorseit te voren
Sente Servaes, dien van Gallen,
Dattem sere soude mesfallen
| |
[Prozavertaling]
woest. De gramschap van onze Heer tegen het sterke Gallië was zo groot dat alle steden geheel met de grond gelijk gemaakt moesten worden, met uitzondering van een klein aantal dat God zelf in bescherming nam als gevolg van de gebeden van hun heiligen.
Attila kwam voor de stad Metz; die had hij al snel veroverd. Sommige van de inwoners doodde hij, anderen nam hij gevangen en weer anderen voerde hij weg, samen met de bisschop van de stad. Maar God verrichtte een van Zijn wonderen, want al degenen die de bisschop en de zijnen gevangen hadden genomen, werden blind. De Hunnen merkten dit en werden daarom vreselijk bang. Ze lieten de bisschop en al het volk dat gevangengenomen was vrij en lieten hen ongedeerd terugkeren naar Metz.
Deze zonde en deze rampspoed had Sint Servaas de Galliërs allang tevo-
| |
| |
| |
[Origineel]
Omme hare weelde ende haer overdaet,
Want haer leven dat was quaet.
Ende lettel soude bliven port
In Gallen, soene soude sijn testort,
Maer Mets soude bina best genesen.
Dat soude sonderlinge wesen
Om theilechdoem van sente Steven,
Dat indie stat daer ware verheven.
Oec lesen wi van sente Servase,
Dat hi voer te Tricht up de Mase
Ende liet Tongren sine stat,
Daer hi lange bisscop in sat,
Ende seit hem wel te voren,
Datse die heidine souden storen,
Tricht, ne waer dat hi daer leghet,
Also alse sine vite seghet.
XXIII Hoe Ettel metten Hunen quam in Gallen
Cortelike, verstaet dat wel,
So swaer was Ettel ende so fel,
Ende so vresam was sijn here,
Daer en dochte jeghen gene were.
Tongren was in dien stonden,
Also alse ons die boeke orconden,
| |
[Prozavertaling]
ren voorspeld: dat zij zwaar getroffen zouden worden om hun weelde en overdaad, want zij leidden een slecht leven. Er zouden weinig steden in Gallië zijn die niet verwoest zouden worden, maar Metz zou bijna helemaal gered worden. Dat zou vooral komen door de relikwie van Sint Stefanus die daar aanbeden werd. Over Sint Servaas lezen wij ook dat hij naar Maastricht aan de Maas ging en Tongeren, de stad waar hij lange tijd als bisschop zetelde, verliet. Hij voorspelde hun lang van tevoren dat de heidenen Maastricht zouden verwoesten als hij daar niet begraven zou liggen, zoals zijn levensverhaal het beschrijft.
| |
XXIII Hoe Attila met de Hunnen in Gallië kwam
Weldra, begrijp dat goed, was Attila zo hard en zo wreed en was zijn leger
| |
| |
| |
[Origineel]
Die vastste stede diemen wiste do,
Sonder Rome ende Carthago,
Die sonderlincste vele te voren,
Die mure van vastheit vercoren,
Alse noch elc mensce wel seghet
Die siet hoe die veste leghet
Al gheheel neder ghevelt:
‘Dat dede Ettel met sire gewelt.’
Also trac hi ten mure waert,
Ghelijc alse een storm henen vaert,
Die dat coren slaet ter neder.
Also voer hi vort ende weder
Ende waerp algader onder voet
Wat so was in sijn gemoet.
Oudenborch was in dien daghen,
Alse ons die ystorien gewagen,
In Vlaendren ene vaste stede.
Die velden si ende slichten mede
Ende voert danen al omme ende omme,
Nu zuut, nu west, nu straten cromme,
Noch en liet, al sonder waen,
Nieweren eene veste staen.
Therenborch heefti ghevelt,
Ende oec Atrecht met gewelt,
Ende alle die steden hare ende geins
| |
[Prozavertaling]
zo vreselijk dat er geen verdediging tegen bestand leek. Tongeren was in die dagen, naar de boeken ons mededelen, met uitzondering van Carthago en Rome, de best versterkte stad die men toen kende, verre de aanzienlijkste stad met muren van uitzonderlijke sterkte, zoals iedereen die ziet hoe de stad daar nu totaal verwoest ligt, nog steeds zegt: ‘Dat deed Attila met zijn leger.’ Hij trok naar de stadsmuur als een storm die het koren plat slaat. Zo reed hij van hier naar daar en liep alles onder de voet wat op zijn pad kwam.
Oudenburg was, zoals de geschiedverhalen ons laten weten, toenmaals een goed versterkte stad in Vlaanderen; ook die verwoestte hij en maakte haar met de grond gelijk. En vandaar trok hij overal heen, nu eens naar het zuiden, dan naar het westen, zonder duidelijke richting, maar nergens liet hij een vesting overeind, werkelijk waar. Terwaan heeft hij verwoest, en ook Atrecht, en alle steden her en der tussen Atrecht en Orléans, zodat Aëtius
| |
| |
| |
[Origineel]
Tusscen daer ende Orlieins,
Die was der stat patricius,
Ende quam metter Roemscer scare.
Die coninc vanden Wester Goten
Quam mettem met sinen roten,
Ende was die coninc Diederijc.
Daer quam mede dies gelijc
Vanden Vranken coninc Meruvinc
Ende mettem menech jongelinc,
Want si scade ende grote scande
Hadden gedaen in sinen lande.
Up dat velt van Tsalons quamen
Dese grote heren alle te samen.
Daer vernam coninc Ettel saen,
Dat menne met wighe wilde bestaen
Ende sach wel dat daer ter uren
Algader stont in aventuren.
Sijn raetsel dat hi souken dede,
Hoet daer vergaen soude ter stede
Ende wart wel seker dies,
Dat groot soude sijn dat verlies,
Ende dat die vander ander zide
| |
[Prozavertaling]
van Rome, die de patricius van die stad was, het nieuws vernam en met het Romeinse leger optrok. De koning van de West-Goten, Diederik, kwam met zijn leger met hem mee en ook koning Meruvinc van de Franken met veel jonge mannen, koen, dapper en gebeten op de Hunnen, omdat die in zijn land veel schade hadden aangericht.
Op de vlakte van Châlons troffen deze grote vorsten elkaar. Daar merkte koning Attila weldra dat men de strijd met hem wilde aanbinden en hij begreep dat nu alles op het spel stond. Hij raadpleegde zijn wichelaars hoe de strijd zou verlopen en het werd hem duidelijk dat er grote verliezen geleden zouden worden en dat de tegenstanders ten minste één aanvoerder zouden verliezen in de strijd. Naar de uitspraak van de wichelaars hoopte hij er op dat dat Aëtius zou zijn en hij zou in geen geval de strijd uit de weg gaan,
| |
| |
| |
[Origineel]
Souden verliesen inden stride
Sekerlike eenen hoeftman.
Nu lach sine hope daer an,
Naer sijn lot ende naer sijn lesen,
Dat dat Etius soude wesen
Ende en wilde te ghenen tiden
Niet ontwiken, hine wilde striden.
Nochtan was hi in groten vare,
Want hi so meneghe grote scare
Jeghen hem daer sach ghereet.
Die gheene die hi hadde leet,
Dien gaf hi den vorwijch voren.
Lievere waren si hem verloren
Daer sijn troest meest lach an.
XXIIII Vanden groten wijch vanden Hunen
Men begonste den wijch stranc
Des morgens metter zonnen upganc.
An drien steden wart bestaen
Die Romeine up deene zide
Quamen, die wijs waren van stride,
Die den aren van Rome brochten,
Daer si stoutelike onder vochten.
| |
[Prozavertaling]
maar hij wilde vechten. Toch was Attila vreselijk bang, omdat hij zo'n immense legermacht tegenover zich zag. Diegenen van wie hij een afkeer had, stelde hij op in de voorste gelederen. Die verloor hij liever dan zijn getrouwe mannen, die zijn grootste steun en toeverlaat waren.
| |
XXIIII Over de grote strijd van de Hunnen
Men begon de hevige strijd 's morgens bij zonsopgang. Al spoedig werden Attila en de Hunnen op drie plaatsen aangevallen. Van de ene kant kwamen de Romeinen, die veel ervaring hadden in de strijd en die het wapen van Rome, de adelaar, hadden meegevoerd, waaronder ze dapper streden. Van de andere kant vielen de West-Goten met ijzersterke troepen de fiere Hun-
| |
| |
| |
[Origineel]
Up dander zide die Wester Goten
Quamen met dorsterken roten
Uptie Hunen swaer verheven,
Alse diese slands hadden verdreven.
Ter derder zide quamen die Vranken,
Alse die hem gerne souden danken,
Dat si dat Vrancsche conincrike
Verherijct hadden so swaerlike.
Daer wart gevochten in elke zide
So bitterlike in ghenen stride,
Dat men niet en can gheleren
Dat, sidert der passien ons Heren,
Oint in Gallen daer te voren
So menech mensche bleef verloren.
Want die Hunen dat wel saghen,
Datse die vlucht niet conde ontdragen
Ende wilden vercopen dat si brochten.
Romeine, Vranken, Goten vochten,
Alse die gherne wilden verjagen
Die liede, die de werelt plaghen.
Die nacht die benam den strijt,
So fier, so groot was daer de nijt.
Up dien velde bleven nochtan
Doot liggende c dusent man
Ende lxxx dusent oec mede.
Oec bleef daer doot uptie wijchstede
Coninc Diederic vanden Wester Goten,
| |
[Prozavertaling]
nen aan, die hen uit hun land hadden verdreven. En van de derde kant kwamen de Franken, die het de Hunnen graag wilden inpeperen dat ze het Frankische koninkrijk zo grondig hadden verwoest. Er werd daar in die strijd aan iedere zijde zo verwoed gevochten dat men van geen enkele andere slag in Gallië sinds het lijden van Christus kan vaststellen dat er evenveel doden vielen. Want de Hunnen zagen wel in dat vluchten hen niet zou baten en wilden hun leven duur verkopen. De Romeinen, Franken en Goten streden met de wens die kerels die de wereld teisterden, op de vlucht te jagen.
Het invallen van de nacht verhinderde verdere strijd, zo hevig en groot was de vijandschap. Op het slagveld lagen honderdtachtigduizend doden. Ook koning Diederik van de West-Goten vond de dood op het slagveld, be-
| |
| |
| |
[Origineel]
Die was beweent van sinen roten.
Nochtan behilden met gewelt
Die Romeine entie Vranken tfelt,
Ende dreven die Hunen met onminnen
Weder te haren lijtsen binnen.
Ettel die vernam die mare,
Wie doot in dander zide ware
Ende vernam ende sach wel
Dat dmeeste verlies up hem vel.
Die karren entie waghene sine
Doet hi setten teenen ringe,
Waers te doene, dat hire in ginghe
Ten naesten dage met sinen besten,
Ghelijc het ware in eere vesten.
Waert so dat sonder ghenaden
Daventure ten naesten daghe
Up hem gave die sware plaghe,
Ende hi saghe dat hi ne mochte
Hem niet verweren, hoe so hi vochte,
Dat hi saghe met sinen oghen
Dat sine vianden mettem speelden
In haerre feesten, in haerre weelden.
Maer hi wildem selven wreken
Ende wilde sijn karrijn ontsteken,
| |
[Prozavertaling]
treurd door zijn troepen. Toch behielden de Romeinen en de Franken het terrein en dreven ze de Hunnen met geweld terug achter hun verschansingen.
Attila hoorde wie er aan de andere zijde gesneuveld was en zag ook wel dat het grootste verlies hem zelf gold. Hij liet alle legerwagens in een kring opstellen om er zich de volgende dag, als dat nodig was, met zijn getrouwste troepen binnen te verschansen, net als in een vesting. Ook had hij van tevoren bedacht - voor het geval dat het noodlot hem de volgende dag zwaar onheil zou brengen, en hij zou merken dat hij zich niet kon verdedigen, hoe hij ook streed - dat hij niet zou dulden met lede ogen aan te zien hoe zijn vijanden de spot met hem zouden drijven in hun vreugde en blijdschap [om de overwinning]. Nee, hij zou zich wreken, hij zou zijn wagens in brand steken
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende hem verbernen entie sine
So dat hem niet worde te goede
No roof, no zeghe, no overmoede,
Sonder dat si saghen albloot
Hare vianden vor hem doot.
Ten naesten dage, alst verdagede
Ende men sere reet ende jagede,
Om te siene wiere was doot,
Of wiere uten wighe ontscoot,
Vonden die Wester Goten doot
Diederic, haren here groot,
Dies si dreven groot mesbaer
Ende leident den Hunen so naer,
Hadden hem die Vranken ente Romeine
Also vrienden geweest gemeine
Alsten orloghe hadde bestaen,
Si hadden gewroken, sonder waen,
Haren here. Want daer ware bleven
Ettel met al sinen neven.
Die Hunen tonder up dien dach
Ende ontsach hem der Wester Goten,
Des orloghes te boven bleven,
Si hadden dien van Rome gegeven
| |
[Prozavertaling]
en zichzelf en zijn mannen verbranden, met al de buit, zodat zijn vijand niets ten deel zou vallen wat ze konden roven, en ook geen zegepraal en trots, maar dat ze alleen maar hun tegenstanders dood zouden aantreffen.
De volgende dag, toen het licht werd, en men zich haastte om te zien wie er gesneuveld of wie er ontkomen was, troffen de West-Goten Diederik, hun machtige koning, dood aan, waarover zij uitermate bedroefd waren. Ze waren zo vervuld met wraakgevoelens jegens de Hunnen dat ze, als de Franken en de Romeinen net zulke bondgenoten waren geweest als dat in een oorlog zou moeten, hun heer vast en zeker gewroken zouden hebben. Want dan zou Attila met al z'n familie gedood zijn.
Maar Aëtius van Rome zag de penibele toestand van de Hunnen en hij was beducht voor de West-Goten; als die met hun troepen in de oorlog de overhand zouden krijgen, zouden ze de Romeinen nog zoveel te verduren
| |
| |
| |
[Origineel]
So vele te doghene, alsem dochte,
Dats trike genesen niet en mochte,
Ende dede eenen dullen raet
Ende eene ongeraecte daet.
Hi sprac ten Goten enten Vranken
Ende began hem sere danken,
Gheholpen hadden den Roemscen rike.
Oec sprac hi ten Wester Goten,
Al ware haer coninc doot gescoten,
Dat si hem wiselike helden:
Den Hunen ware so swaer een telden
Nu geleert int lant van Gallen,
Hen soudem nemmermeer gevallen
Dat si tlant weder souden soeken.
Tursimonde heet hijs roeken,
Die sinen vader daer verloos
In dien wighe, dien roekeloes
Die Wester Goten hadden verloren,
Dat si daer raets wilden horen
Ende si te lande wilden keren,
Dattem ghene vremde heren
Tlant van Toulouse afwinnen
Ende Spaengen besitten binnen.
Want die Wester Goten besaten dat
Lant, borch, bosch ende stat.
| |
[Prozavertaling]
geven, dacht hij, dat het rijk er niet van gered zou kunnen worden. Daarom nam hij een dwaas besluit en handelde ondoordacht. Hij wendde zich tot de Goten en de Franken en dankte hen heel hartelijk dat ze het Romeinse Rijk zo dapper bijgestaan hadden. Ook zei hij tegen de West-Goten dat ze, al was hun koning gedood, verstandig moesten zijn.
De Hunnen hadden in Gallië nu zo'n geduchte les geleerd dat het hun nooit weer zou gebeuren dat ze het land opnieuw zouden aanvallen. Tursimont, die zijn vader verloren had in de strijd, gaf hij opdracht ervoor te zorgen dat de West-Goten, aan wie Diederik zo onverwachts was ontrukt, naar zijn raad zouden luisteren en naar hun land zouden terugkeren, opdat geen vreemde heersers het land van Toulouse op hen zouden veroveren en Spanje zouden bezetten. Want de West-Goten bezaten dat land en de burchten, bossen en steden.
| |
| |
| |
[Origineel]
Selve metten Roemscen scaren
Ende metten Vranken Meruvinc
Voer woch besetten sine dinc.
Tursimont metten sinen algader
Voer thuus met sinen doden vader.
Dus wart Ettel daer vertroost,
Daer toe uut swaerre anxt verloest.
XXV Hoe Ettel weder quam in Gallen
Dattene die vianden begeven
Daer hi laten waende tleven,
Ende sette met haesten sine vaert
Weder te Pannonien waert,
Dat nu es tlant van Ongerien,
Ende vervulde sine paertijen
Van die hem versleghen waren
Ende quam met sinen scaren
Weder te Gallen waert getrect,
Alse die hem te wrekene mect
Dattem te scaden was gesciet.
Wiene werde en vant hi niet,
Maer wat so staende bleven was
| |
[Prozavertaling]
Aëtius zelf vertrok met de Romeinse troepen en Meruvinc ging met de Franken terug naar zijn land. Tursimont trok met al zijn mannen huiswaarts, met zijn dode vader. Zo werd Attila bemoedigd, en verlost uit een groot gevaar.
| |
XXV Hoe Attila in Gallië terugkeerde
Atilla was blij en verheugd dat het zo gelopen was dat zijn vijanden hem met rust lieten, terwijl hij had gedacht het leven erbij in te schieten en hij vertrok spoorslags weer naar Pannonië, dat nu Hongarije heet. Hij vulde de plaatsen van de gesneuvelden in zijn leger aan en trok wederom naar Gallië met het voornemen zich te wreken voor de hem toegebrachte verliezen.
Hij trof niemand aan die zich verdedigde, maar wat er ook maar over-
| |
| |
| |
[Origineel]
Ter eerster coemst, sijt seker das,
Dat hevet hi met sire gewelt
Ghedestruweert ende gevelt.
Te Riemen togedi openbare,
Die viant, dat hi leetsman ware
Vanden Hunen, want menne sach
Binnen der port, alst was dach.
Te Troys sijn die Hunen comen,
Want si die stat wilden verdomen,
Alse hi andere hadde gedaen.
Jegen hem quam ter porten saen
Sente Lupus, die bisscop sat
Te Troys in die goede stat,
Ende vragede Ettele, wat hi sochte,
Twi hi uptie lande vochte,
Wie hi ware, dat hijt sprake.
‘Ic bem,’ sprac hi, ‘die Gods wrake,
Ettel, coninc vanden Hunen.’
Die bisscop sprac: ‘Ens geen stunen
Niet jegen die Gods roede.
Ic hebbe die scaep Gods sonder hoede
Dicken alse een wulf gescuert.
Wat so wi hebben verbuert,
Com ende wreect in allen dinghen,
Alse verre alst God wille gehingen.
Willecome,’ sprac hi, ‘nu bi tide!’
| |
[Prozavertaling]
eind gebleven was bij zijn eerste komst, wees ervan overtuigd, dat verwoestte en vernietigde hij met zijn legermacht.
In Reims demonstreerde de duivel zelf duidelijk dat hij de aanvoerder van de Hunnen was, omdat hij zich op klaarlichte dag in de stad vertoonde.
De Hunnen bereikten Troyes, omdat ze die stad wilden vernietigen, zoals Attila met zoveel andere had gedaan. Bij de stadspoort kwam Sint Lupus [Lat. lupus = wolf], die als bisschop in de goede stad Troyes zetelde, hen tegemoet en hij vroeg Attila hem te vertellen waar hij op uit was, waarom hij streed tegen het land en wie hij was.
‘Ik ben,’ zo sprak Attila, ‘de wrake Gods, Attila, koning der Hunnen.’ ‘Tegen de gesel Gods baat geen verzet,’ zei de bisschop. ‘Ook ik heb de weerloze schapen Gods vaak verscheurd als een wolf. Wat we ook verdiend hebben, kom maar en wreek alles, voorzover God het zal willen toestaan. Wees
| |
| |
| |
[Origineel]
Mettien ondedi die porte wide
Ende hiet dat men sonder stunen
In liete comen al die Hunen.
Hier togede God in sine stede
Sine grote ontfaermechede
Die hem met trouwen sculdich gevet,
Want die Hunen quamen in,
Alse die wilden meer no min
Dan ontdeeren ende ontliven
Dies an Gode wilden bliven.
Ende God verdonkerde so haer sien,
Datter niemen en was van dien
Diere man sach, wijf of kint.
Aldus waren si ziende blint
Sonder roof te doene of mort.
Dus bleef Troys staende in dit soccours
Dor sente Martijns eere van Tours,
Ende vanden Hunen sonder messcien.
Orlieins verbat sente Angien,
Alse hier inden bouc te voren
Ghescreven es ende ghi moget horen.
| |
[Prozavertaling]
welkom!’ Meteen opende hij de poort wijd en gelastte alle Hunnen zonder verzet binnen te laten.
Hier toonde God in zijn stad de grote barmhartigheid die Hij koestert voor degene die zich waarachtig schuldig verklaart. Want de Hunnen kwamen de stad in met geen enkele andere bedoeling dan iedereen die God trouw wilde blijven in het verderf te storten en te doden. Maar God verduisterde hun gezichtsvermogen zo dat niemand van hen daar nog man, vrouw of kind kon onderscheiden. Zo waren ze ziende blind en ze trokken door de stad zonder te roven of te moorden. Zo bleef Troyes met deze hulp overeind, ter ere van de heilige Martinus van Tours, en leed het geen schade van de Hunnen.
Orléans bleef gespaard door de gebeden van Sint Anianus, zoals in het boek hiervoor geschreven staat en zoals u hebt kunnen horen.
| |
| |
| |
[Origineel]
XXVI Ene miracle vander drievoudichede
Daer die Hunen voren gevallen
Waren met overgroter cracht,
Ende souden mure ende gracht
Hebben ghewonnen vander stede,
Sonder dat met haerre bede
Die goede lieden dat benamen.
Vasacencis heet soe bi namen
In Latijn; in can die wort
In Dietsch niet gebringen vort.
Ende alse die Hunen danen reden,
Die bisscop daer vander steden
Seide messe ende dancte sere
Die so mildelike die sine
Verloost hadde uter pine.
Tien tiden plagen omme te gane
Die jegen die drievoudichede
Ende seggen minder algader
Den Sone sijn dan den Vader,
Entie Heilege Geest noch minder si
Dan Vader ende Sone daer bi.
| |
[Prozavertaling]
XXVI Een wonder van de Drie-eenheid
Er ligt een stad in Gallië die de Hunnen met een reusachtige overmacht belegerd hadden en ze zouden de stadsmuren en de grachten veroverd hebben, ware het niet dat de rechtschapen burgers dat verhinderden door hun gebeden. Die stad heette in het Latijn Vasates: ik kan de naam niet in het Diets geven. Toen de Hunnen de aftocht bliezen, droeg de bisschop van de stad de mis op en innig dankte hij God, onze Lieve Heer, die de zijnen zo genadig uit de nood had verlost.
In die tijd liepen ook de ongelovige Arianen het land af, die hun ketterse uitspraken deden over de Drie-eenheid en verkondigden dat de Zoon minder was dan de Vader, en dat de Heilige Geest nog minder was dan zowel de Vader als de Zoon. God, Die hen die dwalend waren, weer op het rechte pad
| |
| |
| |
[Origineel]
God, Die daer ter rechter schole
Bringhen wilde die waren in dole,
Dat God in drien personen ware,
Even gheweldich alle drie,
Één, ende es noch ende was ie.
Want daer die bisscop messe zanc
Dat die Hunen waren verscroven,
Sach hi an den verwelve boven
Vanden chore boven den outare
Hanghen drie dropelen clare,
Claer alse een kerstael ghemeene,
Even groot ende even cleene,
Die te samen neder dropen,
Ende versaemden hem ende hopen
Alle drie te samene in een,
Ende worden te ghader daer een steen.
Men hief up die ghimme claer
Ende in een ghuldijn cruce daer
Settemense. Doe vielen ghemeene
Uut dien cruce dandere steene
Ende, alsoe bi haer selven was,
Meneghen zieken soe ghenas.
Den goeden was soe scone ende claer,
Den quaden eynselijc ende zwaer.
Hier bi mochtmen verstaen,
| |
[Prozavertaling]
wilde brengen, openbaarde toen dat God één was in drie personen die alle drie even machtig waren, en dat Hij dat nog steeds is en altijd geweest is. Want toen die bisschop de mis opdroeg om God te danken dat de Hunnen verdreven waren, zag hij aan het gewelf van het koor boven het altaar drie glanzende druppels hangen, helder als kristal en precies even groot, die samen omlaag druppelden, bijeenkwamen, ineenvloeiden en met z'n drieën een edelsteen vormden. Men nam die heldere edelsteen en zette hem in een gouden crucifix; toen sprongen alle andere stenen eruit. En deze alleen in het kruis overgebleven steen bracht menige zieke genezing. In de ogen van goede mensen was hij mooi en helder, voor zondaars afzichtelijk en lelijk. Hieruit viel te leren dat de drie personen werkelijk even grote macht hebben en dat die drie één God zijn. En wanneer wij mensen onwaardig vinden,
| |
| |
| |
[Origineel]
Dat drie persoenen, sonder waen,
Even groot hebben ghebot,
Ende dat die drie sijn één God.
Ende alse wi lieden onwerdich vinden,
Wine sullen hem niet te verre onbinden
Der godlicheden sacrament,
Die van herten sijn onbekent.
Int derde jaer dat Martiaen
Dat keyserrike hadde ontfaen,
So hevet hem Ettel vermannet
Van Pannonien sine macht,
Alse die te stervene acht
Of Rome te winnene altemale
Ende trike lantscap van Ytale,
Ende hevet gewonnen met gewelt
Die mogentheit van Meilane,
Al dat stont in sijn gemoet.
Leo, die heilech was ende goet,
Paues van Rome, quam hem jegen,
Niet alse nu die pauesen plegen,
No met scilde, no met spere,
Noch oec met gescaerden here,
Maer met bedingen bewaert.
Mettem waren an die vaert
| |
[Prozavertaling]
moeten wij aan hen die in hun hart onwetend zijn, het goddelijke sacrament niet al te uitvoerig verklaren.
In het derde jaar nadat Marcinianus de heerschappij over het keizerrijk had gekregen, heeft Attila zich verstout om zijn leger tot een veldtocht vanuit Pannonië op te roepen, met de bedoeling te sterven of Rome te veroveren en het rijke Italië. Hij veroverde stormenderhand Aquileia, verwoestte het machtige Milaan, Pavia en alles wat op zijn weg kwam.
Leo, de heilige en goede paus van Rome, trok hem tegemoet, niet zoals de pausen dat tegenwoordig doen [nl. in pracht en praal], en ook niet met een schild en een speer en met een gewapend leger, maar in gebed. De uitverkoren engelenschare vergezelde hem en dat kon men spoedig merken. Want Attila lag met zijn krijgsvolk aan de oever van de rivier Padus die door Pavia
| |
| |
| |
[Origineel]
Der uutvercorne inghelen scare
Ende dies wart men wel geware.
Want Ettel lach ende sijn gediet
Upt water, dat Padus hiet
Daer quam met cleenre compangie
Voer Rome sine goede stat,
Dat hi haers genadich ware.
Ettel antwordde openbare,
Hine wilde niet dor sine bede
Rome alleene sparen de stede,
Dor sinen wille rumen Ytale.
Niet en bat die paues dat,
Hine gaf hem al dat hi bat,
Of meer dan hi gebidden mochte.
Ende alse sijn raet an hem besochte,
Twi hi so ghewillike dede
Des paues wille ende sine bede:
‘Neen,’ seiti, ‘ic en deets min no mere
Dor sinen wille, no dor sine ere,
Maer een oude hadde mi vervaert,
Die bi hem stont ende hilt een swaert,
Met eenen onsienliken anscine,
Ende dregede mi te doene pine,
Ontseidic hem clene of groot.’
| |
[Prozavertaling]
stroomt. Paus Leo arriveerde met een klein gezelschap en vroeg hem zijn goede stad Rome genadig te zijn. Attila antwoordde onomwonden dat hij op zijn verzoek niet alleen de stad Rome zou sparen, maar dat hij voor hem geheel Italië zou ontruimen. De paus had het hem nauwelijks verzocht, of Attila gaf hem niet alleen dat wat hij gevraagd had maar nog veel meer. En toen zijn raadslieden hem vroegen waarom hij zo gewillig aan de wens van de paus en aan zijn verzoek voldeed, antwoordde Attila: ‘Nee, ik deed het helemaal niet omdat hij het vroeg, en ook niet omdat ik zo'n ontzag voor hem heb. Maar een oude man die naast hem stond, heeft me de schrik op het lijf gejaagd. Die hield een zwaard vast en zag er afschuwelijk uit. Hij dreigde mij te martelen, zelfs te doden, als ik hem ook maar iets zou weigeren.’
| |
| |
| |
[Origineel]
XXVII Een wijch vanden Hunen enten Wester Goten
Int jaer ons Heren l ende sesse
Ende cccc quam gedinckenesse
In des conincs Ettels moet,
Dat sijn volc storte haer bloet
Neven Tsalons inden velde
Ende hem scade met ghewelde
Die Wester Goten vele daden,
Al lieten si daer thaerre scaden
Ende quam met here mogendelike
Up Tursimonde, Diederics sone,
Omme te wrekene dat ghone
Ende quam te lande waert.
Ende vacht up hem met prighe
Stoutelike teenen volcwighe,
Ende hevet den wijch ghewonnen,
So dat hi ontfaren ende ontronnen
Weder es te Pannonien waert.
Ende aldaer an ghene vaert
Ende daer hi waende blidelike
Snachts met siere bruut gaen rusten,
Waest dat si helseden ende custen,
| |
[Prozavertaling]
XXVII Een strijd tussen de Hunnen en de West-Goten
In het jaar onzes Heren 456 herinnerde koning Attila zich dat zijn mensen hun bloed vergoten hadden op de vlakte van Châlons en dat de West-Goten hem met hun leger grote verliezen hadden toegebracht, ook al hadden die hun koning Diederik verloren. Met een machtig leger rukte hij op tegen Tursimont, Diederiks zoon, om daarvoor wraak te nemen en hij bereikte diens land. Alles wat maar op zijn weg kwam, verwoestte hij.
Tursimont weerstond hem en voerde een verbeten en dappere veldslag met hem, die hij won, zodat Attila weer naar Pannonië vluchtte. Tijdens die terugtocht trad hij in het huwelijk en terwijl hij dacht lekker met zijn bruid te gaan slapen, duurden hun omarmingen en gekus, als ze dat al deden, maar
| |
| |
| |
[Origineel]
Dat was eene corte stont.
Maer hi quam te bedde gesont
Ende es te hant sonder wort
In sijn selves bloet versmort
Met eenen evele, horic lijen,
Heet in Griexe apoplexien.
Doe wart coninc na tghone
Vanden Hunen een sijn sone.
Des nachts, alse Ettel versmort was,
Heeftem God gheopenbaert das
In slape, den keyser Martiaen,
Ende togedem daer also saen
Dat Ettels boghe tebroken ware,
Ende dat was waer openbare.
Dus quam die werelt weder in vreden.
Ter selver tijt gheviel tere steden
Daer sente Servaes begraven leget,
Dat es datmen Maestrecht seghet,
Upten dach van siere feeste
Sagen mindste ende meeste,
Dat uten hemel quam een scijn
Dor die kerke groot ende wijt,
Ende bleef vander vespertijt
| |
[Prozavertaling]
heel even: hij ging gezond naar bed en is vlak daarna, zonder een woord te zeggen, in zijn eigen bloed gestikt als gevolg van een ziekte die, naar ik heb horen vertellen, in het Grieks ‘apoplexie’ heet. Hierna werd een van zijn zoons koning der Hunnen.
Nadat Attila gestikt was, heeft God dat 's nachts aan keizer Marcinianus in zijn slaap geopenbaard en Hij liet hem zien dat Attila's boog gebroken was, en dat was werkelijk waar. Zo keerde de wereld terug tot een staat van vrede.
In diezelfde tijd gebeurde het in de stad waar Sint Servaas begraven ligt - dat is in Maastricht - op zijn feestdag, dat arm en rijk zag hoe er een lichtschijnsel uit de hemel neerdaalde op zijn graf, door de grote, hoge kerk. Dat licht bleef schijnen vanaf de vespertijd tot aan de heldere dageraad. Menigeen, van heinde en ver, heeft het gezien.
| |
| |
| |
[Origineel]
Dat sach menech, verre ende naer.
Dat tecsel vander kerken vel
Over sijn graf, lichte van ouden
Ende alsijt weder decken souden,
Sone mochten sijt niet vulbringhen.
Nochtanne altoes in ghenen dingen
No reghen, haghel, nochte snee
Ne viel up sijn graf nemmermee.
Oec vant men eens sijn graf mede
Met eenen cleede van groter dierhede
Dat waentmen dat quam uten trone.
XXVIII Valentiniaens doot
Int vijfte jaer dat Martiaen
Met Valentiniaen ghemeene,
Dede eene mesdaet niet cleene
Hi dede verslaen te siere scade
Etiuse, daer hi ane mesdede,
Die patrijs was vander stede.
Nu haddi eenen palesgrave,
| |
[Prozavertaling]
Ook gebeurde het een keer dat de dakbedekking van de kerk op Servaas' graf stortte, wellicht uit ouderdom. Toen ze het dak weer wilden dichten, slaagden ze daar niet in, en toch is er nooit meer regen, hagel of sneeuw op zijn graf gevallen.
Ook trof men zijn graf eens aan, schitterend bedekt met een heel kostbaar kleed: men denkt dat dat uit de hemel kwam.
| |
XXVIII Valentinianus' dood
In het vijfde jaar dat Marcinianus samen met Valentinianus over het keizerrijk regeerde, beging Valentinianus in een boze opwelling een ernstige fout: hij liet, tot zijn schande, Aëtius, die patricius van Rome was, vermoorden, waaraan hij zeer verkeerd deed.
| |
| |
| |
[Origineel]
Hiet Maximus, die hier ave
Groten nijt hadde, ende heeft gesproken
An Etius' vriende, ende wart gewroken
Sine doot, want daer na saen
Wart versleghen Valentiniaen.
Ende Maximus, diet al beriet
Omme Etiuse te wrekene niet,
Maer omme die scone keyserinne,
Daer hi ane leide sine minne,
Nam dat rike ane met ghewelt
Te hem waert, waest lief of leet.
Die vrouwe was van moede heet
Ende hevet ghesent in Affrike
Die der Wandelen coninc was,
Dattem wille ontfaermen das,
Datse Maximus met ghewelt
Maer, eer Genseric mochte comen,
Es Maximuse tlijf ghenomen
Ende wart ontleet van lede te lede
Ende indie Tybre geworpen mede.
Doe croenden ter selver tijt
Die Romeinen enen, hiet Avijt,
| |
[Prozavertaling]
Nu had Valentinianus een paltsgraaf die Maximus heette, die hierover heel boos was en met Aëtius' vrienden sprak. Aëtius' dood werd gewroken, want niet lang daarna werd Valentinianus vermoord.
Maximus, die dit alles op touw gezet had niet om Aëtius te wreken, maar om de knappe keizerin, op wie hij verliefd was, nam de macht over het rijk met geweld over en hield de keizerin bij zich, of ze wilde of niet. De vrouw was woedend en stuurde een boodschap om hulp naar Afrika, naar Geiserik, die koning van de Vandalen was, of hij met haar begaan wilde zijn, omdat Maximus haar zo bruut geschaakt had en gevangen hield. Maar nog voordat Geiserik kans zag te komen, is Maximus van het leven beroofd. Hij werd in stukken gehakt en in de Tiber geworpen.
Toen kroonden de Romeinen meteen iemand met de naam Avitus, die
| |
| |
| |
[Origineel]
Teenen geselle hevet ontfaen.
Maer men noemet niet Avite
Inder rechter keysere vite.
Doe si te samen hilden trike,
Quam ghevaren uut Affrike
Coninc Genseric, der Wandelen here,
Ende quetste Rome die stat sere.
Wat dat hire vant nam hi daer,
Cleene ende groot, licht ende zwaer.
xiiii daghen daden niet el
Die Wandele ende haer coninc fel,
Dan si roveden ende namen
Dat binnen Rome was te samen.
Maer die paues Leo verbat
Brant te stichtene indie stat,
Tormenteringhe ende mort.
Dus vele vordeels hadde de port.
Alst Genseric al hadde geroeft,
Meer ghenomen dan men geloeft,
Ghevaen uter Roemscher stede
Ende Eudoxia die keyserinne,
Diene met boden brochte daer inne,
Ende hare ii dochtere, ende voeretse dane
| |
[Prozavertaling]
keizer Marcinianus nu naast zich kreeg. Men vermeldt Avitus echter niet in de officiële levensbeschrijving van de keizers.
Toen Avitus en Marcinianus gezamenlijk het rijk bestuurden, kwam koning Geiserik, het hoofd van de Vandalen, aan uit Afrika en trof de stad Rome hevig. Wat hij er maar aantrof, groot of klein, licht of zwaar, eigende hij zich toe. Veertien dagen lang deden de Vandalen en hun wrede vorst niets anders dan roven en alles meenemen wat zich binnen Rome bevond. Maar paus Leo verbood dat er brand gesticht werd in de stad, of gemarteld en gedood: zoveel geluk had Rome nog wel.
Toen Geiserik alles geroofd had, veel meer nog dan je zou geloven, nam hij vele mensen gevangen mee uit Rome én keizerin Eudoxia, die hem met haar boodschap naar de stad had geroepen, met haar twee dochters, en hij
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende voer dor tlant van Principaet,
Daer hi wrochte menech quaet,
Ende rovede ende brande mede
Dorpe, port, lant ende stede.
Calabren, Poelgen hi dorvoer,
Ende dat lantscap van Laboer,
Ende voerde uut desen lande gevaen
Meneghen man, alsonder waen,
Die some waren weder geloest
Ende some bleven al ongetroest.
| |
[Prozavertaling]
nam hen mee te midden van de andere gevangenen. Hij trok door de landstreek Campanië, waar hij veel wandaden beging, plunderde dorp, stad en land en stak alles in brand. Hij trok met zijn leger door Calabrië, Apulië en Lavoro en voerde uit deze landstreken vele gevangenen mee, waarvan er sommigen weer op vrije voeten kwamen en anderen verloren waren.
|
|