Zoals gezegd, van het voornemen een wereldgeschiedenis te boekstaven tot aan de eigen tijd toe moest Jacob van Maerlant afzien. Gekomen tot de tijd rond het jaar 1100, na een uitvoerige beschrijving van de Eerste Kruistocht en het glorieuze optreden van Godfried van Bouillon, moest hij zijn werk staken. Getuige zijn eigen woorden weliswaar met de hoop de pen later weer op te mogen nemen, maar van dit laatste is niets gekomen. De vierde partie is op de plaats waar Jacob van Maerlant zijn rustperiode aankondigde, in de vierendertigste paragraaf van het derde boek, enige tijd later voortgezet door Lodewijk van Velthem, die ook nog een complete vijfde partie toevoegde. Naar de reden waarom Maerlant zijn werk moest staken kan slechts gegist worden. Hijzelf zegt er niets over en Velthem getuigt hieromtrent dat Maerlant tijdens het werken aan de vierde partie ‘sijns levens faelierde’, dat wil zeggen: stierf. Dit laatste valt echter moeilijk te rijmen met de datering (1291) van Maerlants zwanenzang, het strofische gedicht Van den lande van oversee.
Als hoofdbron voor zijn wereldgeschiedenis koos Jacob van Maerlant het Latijnse Speculum historiale van de dominicaanse geleerde Vincentius van Beauvais, een omvangrijke wereldkroniek, rond 1245 geschreven voor de Franse koning Lodewijk ix. Evenals met vorig werk vervaardigde Maerlant echter geen getrouwe vertaling van Vincentius' werk, maar koos hij voor een verkorte bewerking. Bij een complete vertaling zou het Middelnederlandse werk nog veel omvangrijker zijn geworden. Evenals bijvoorbeeld in de Rijmbijbel zien we in de Spiegel historiael de dichter selecteren, wikken en wegen, verkorten waar nodig, maar ook toevoegen en verklaren, indien dat hem noodzakelijk lijkt. Het gaat de Vlaamse dichter bij dit alles in hoofdzaak om het doorlopende geschiedverhaal, om de meer verhalende gedeelten uit de geschiedenis; aan het einde van het eerste caput van het hierna gepresenteerde fragment formuleert hij het expliciet: ‘Ter jeesten doe ic minen ganc [Ik houd me bij de geschiedverhalen]’. Veel van de uitvoerige bloemlezingen uit het werk van allerlei geleerde schrijvers en veel ingewikkelde theologische kwesties uit het Latijnse werk stipt de Middelnederlandse dichter slechts even aan. De reden hiervoor vermeldt hij er vaak bij: ‘Het zou allemaal veel te lang en te moeilijk worden voor mijn lezers,’ of: ‘Ik zou misschien moeilijkheden krijgen met de kerkelijke autoriteiten, wanneer ik me bemoei met lastige, dogmatische kwesties.’ De passages waarin Maerlant zich even met hogere theologische vraagstukken bezighoudt, zijn dan ook bepaald niet de eenvoudigste. Dit zal ook in het fragment hierna ruimschoots blijken.
Daar blijkt evenzeer dat Jacob van Maerlant op zijn best is, wanneer hij een spannend verhaal kan vertellen. Om dit te ervaren leze men hierna slechts het drietal paragrafen met het verhaal van de ‘zeven slapers’, of de passages waarin verhaald wordt over ‘Merline, den wilden’.