| |
| |
| |
Rijmbijbel, 2e fragment, vs. 26158-26683
[Origineel]
Quamen die papen te Cayphas,
Der ouder lieden menech een,
Die scriben ende die Fariseen,
Ende sochten in meneghen kere
Valsce orconde up onsen Here.
Twee valsce orconden quamen vord
Ende seiden: ‘Wi hebben ghehord
Dat Hi selve dat vermochte
Breken tempel dat men wrochte
Ende sderdaghes maken danne
Een ander, sonder hand van manne.’
Jhesus sat ende swech al das.
Als die Hem niet ne scade node
Ende seide: ‘Bi den levende Gode
Manicti: sech, bestu die gone,
Christus, des benedijts Gods Sone?’
‘Du heftst gheseit,’ sprac ons Here.
‘Seidict, ghi ne ghelovets min no mere.
Hier naer so saelt gheschien,
Dat ghi sult smenscen Sone sien
Met Gode ter rechter stede,
| |
[Prozavertaling]
's Morgens vroeg gingen de priesters, een aantal oudsten uit het volk, de schriftgeleerden en de Farizeeën naar Kajafas en probeerden op alle mogelijke manieren valse getuigenissen tegen onze Heer te vinden. Twee valse getuigen kwamen naar voren en zeiden: ‘Wij hebben gehoord dat Hij de tempel die met mensenhanden gebouwd is, zou kunnen afbreken en in drie dagen zonder iemands hulp een nieuwe bouwen.’ Jezus zweeg op dit alles.
Kajafas, die Jezus graag kwaad wilde doen, stond op en zei: ‘Ik vraag je dringend, bij de levende God, zeg ons, ben jij Christus, de Zoon van God?’ ‘U zegt het,’ sprak onze Heer. ‘Wanneer ik het zelf gezegd zou hebben, zouden jullie me helemaal niet geloven. Hierna zal het gebeuren dat jullie de Zoon des mensen in zijn glorie aan de rechterhand van God zien zitten en jullie zullen Hem zien neerdalen uit de Hemel.’ - Jezus doelde hiermee op de
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende metten swerke comen neder.’
- Ten joncsten, meendi, als Hi weder
Sal comen doemen wijf ende man,
Darne elc sal scouwen an. -
Sine cleder scuerde Cayphas
Ende seide dat onghelove was
Dat Jhesus sprac. Des bisscops vrient
Seiden: ‘Hi heft der dod verdient.’
Int ansichte spouwen si Hem saen.
Also ghebonden ende ghevaen
Ten rechtre Pontio Pylato
Leedden sine Sire strate.
In die vierscarne ne gaen si niet,
Want haer reghele wederbiet
In eens heidins huus te gane,
Dus doet ons Jan te verstane.
Als Judas sach dat aldus ghinc,
Ende brochte die xxx peneghe weder.
In den tempel warp hise neder
Ende seide: ‘Ic ebbe meswrocht.
Trechte bloet hebbic vercocht.’
Si seiden: ‘Wat gaet ons dat an?
Du saghest ende wijst nochtan.’
| |
[Prozavertaling]
Dag des Oordeels, wanneer Hij weer op aarde zal komen om te oordelen over ons allen, en waar iedereen Hem zal kunnen zien.
Kajafas scheurde zijn kleren en zei dat Jezus godslasterlijk had gesproken en de vrienden van de hogepriester zeiden: ‘Deze man moet de doodstraf krijgen!’ Ze spuugden Jezus in het gezicht en brachten Hem stevig geboeid naar Pontius Pilatus, de stadhouder. Maar zelf gingen ze het gerechtsgebouw niet binnen, omdat de joodse wet verbood het huis van een heiden binnen te gaan, zoals de evangelist Johannes ons zegt.
Toen Judas zag wat er allemaal gebeurde, kreeg hij veel berouw en hij bracht de dertig zilverlingen terug. Hij smeet het geld op de vloer van de tempel en zei: ‘Ik heb gezondigd. Ik heb rechtschapen bloed verraden.’ Maar men antwoordde hem: ‘Wat gaat ons dat aan? Je hebt het gezien en je wist toch wat je deed?’
Judas verliet de tempel en heeft zich opgehangen. De buik van de ellen-
| |
| |
| |
[Origineel]
Judas die es wech gheganghen
Ende heft hem selven verhanghen.
Die buuc scuerde den caytijf;
Dar voer ute darme ende lijf.
Mar inne vant niet up wat daghe
Dat hem ghesciede die plaghe.
Des souters glose doet ghewach
Dat was vor den paestdach.
Die paepen seiden van den ghelde,
Het ware onrecht dat ment helde
In den monster met andren goede,
Want het ware van mans bloede.
Eenen acker cochter sire mede te hand,
Die was gheheten ‘potters land’.
- Dit hadde in sire profecie
Eer die dinc oit ghesciede. -
Up dat land dalfmen vremde liede
Alsi dar bi lande quamen.
Die ‘blod acker’ hiet hi bi namen.
Jhesus was in die vierscare ghestaen
Ende Pylatus es vord ghegaen
Ten jueden ende vraghedem dan
| |
[Prozavertaling]
deling scheurde open, zijn darmen kwamen eruit en het leven vloeide uit hem weg. Ik heb in geen enkel boek kunnen vinden op welke dag hem die ramp overkomen is, maar een aantekening bij het boek Psalmen vermeldt dat het vóór paasdag gebeurde.
De priesters in de tempel zeiden tot elkaar dat het onterecht zou zijn, wanneer ze Judas' geld bij het overige kerkelijke goed zouden bewaren, omdat het immers bloedgeld was. Daarom kochten ze van het geld meteen een stuk land dat toentertijd bekend stond als ‘het land van de pottenbakker’. - Lang voordat dit alles gebeurde, had de profeet Jeremia dit al voorspeld.- Op dat stuk land ging men vreemdelingen begraven, die in de stad overleden. Men noemde het de ‘bloedakker’.
Jezus was inmiddels in de rechtszaal en Pontius Pilatus ging naar buiten, naar de joden, om hun te vragen waarvan zij Hem beschuldigden. De joden antwoordden hem onomwonden dat Jezus verboden had om belasting
| |
| |
| |
[Origineel]
Eerst seidsi up Hem al blod
Dat Hi skeisers diens verbod
Ende dat Hi seide al openbare
Dat Hi Kerst ende Coninc ware.
‘Neemten,’ sprac hi, ‘ende na die wet
Jugiertene die u es gheset.’
‘Wi ne moeten’ seidsi, ‘niet verslaen.’
Ja in dien tiden als wijt verstaen.
Pylatus settem weder te kere
Ende sprac dus an onsen Here:
‘Bestu der jueden coninc?’
‘Weder seghestuud van di,
So waest di gheseit van Mi?’
Pylatus seide: ‘Bem ic juede dan?
Hebben Di mi gheven ghevaen.’
‘Van deser werelt es niet Mijn rike.’
Pylatus andworde haestelike:
‘So bestu een coninc dan?’
Jhesus sprac, die soete man:
‘Du spreex dat ic een coninc si.
Ic bem ter werelt comen bedi
Dat Ic die wareit openbare,
Ende wie so hem hout ant ware
| |
[Prozavertaling]
te betalen aan de keizer, en dat Hij openlijk had gezegd dat Hij de Christus, de Koning, was. ‘Nemen jullie Hem mee,’ bedacht Pilatus, ‘en berecht Hem volgens de regels van jullie wet.’ ‘Maar wij mogen niemand doden,’ was het antwoord. Zo was het in die tijd inderdaad, zoals wij vernemen.
Pilatus ging weer naar binnen en richtte zich tot Jezus: ‘Ben je de koning der joden?’ waarop Jezus de vraag stelde: ‘Zegt u dit uit uzelf of hebben anderen u dat over mij gezegd?’ en Pilatus antwoordde Hem: ‘Ben ik soms een jood? Je eigen volk heeft je aan mij overgeleverd.’ Onze Heer sprak daarop: ‘Mijn rijk is niet van deze wereld,’ waarop Pilatus zich haastte te antwoorden: ‘Ben je dan toch een koning?’ ‘U zegt dat ik een koning ben,’ zei de zoete Jezus. ‘Ik ben op aarde gekomen om de waarheid te openbaren, en eenieder die belang hecht aan de waarheid, luistert graag naar Mijn woor-
| |
| |
| |
[Origineel]
Hord gherne Mine worde mede.’
Pylatus sprac: ‘Wat hes warhede?’
Ende eer hem Jhesus meer andword,
So ghinc Pylatus echt dar vord
Ende toghede Jhesus' onscout,
Dat Hi van Galilee tote daer
Al tfolc verroerde, verre ende naer.
Dat Jhesus van Galilee was,
Dor sine eere, om dat hi woude
Dat hi sinen landsman doemen soude,
Te voren hadsi viede grod
Onder hem ghehat, dese twee,
Dat Pylatus sloech te Garissim.
Nu versoenet si onder him.
Herodes ward seere verblijt,
Want hi hadde langhen tijt
Begerd Jhesus te siene, in dien
Dat hi wilde tekin van Hem sien.
| |
[Prozavertaling]
den.’ ‘Wat is waarheid?’ zei Pilatus daarop, maar voor Jezus hem weer kon antwoorden, ging Pilatus opnieuw naar buiten en zei tegen de joden dat hij vond dat Jezus onschuldig was, maar de mensen buiten riepen ongeduldig dat Hij het hele volk, van Galilea tot daar, in oproer had gebracht.
Pilatus hoorde nu dat Jezus uit Galilea afkomstig was en het schoot hem te binnen dat Herodes, heer van Galilea, op dat moment in Jeruzalem verbleef. Daarom stuurde hij Jezus naar Herodes toe, ook om hem de eer te geven zijn landsman vrij te spreken dan wel ter dood te veroordelen. Voordien waren Herodes en Pilatus in een ernstig onderling conflict gewikkeld geweest, om de Galileërs die Pilatus in Gerizim had gedood. Maar nu hadden de beide mannen vrede gesloten.
Herodes was heel verheugd, want hij had Jezus al lang eens willen ont-
| |
| |
| |
[Origineel]
Die papen wroegheden onsen Here
Ende Herodes vraghede Jhesus vele,
Mar te nerrenst no te spele
Ne andworde Jhesus goet no quaet.
Dies heftene Herodes versmaet:
Een wit cleet, ghelijc eenen sot,
Dedi Hem an ende maecte sijn spot.
Pylatuse heftine weder ghesent.
Ten jueden sprac hi: ‘Ic wille ghijt kent,
Ne vinden can an desen man.
Willickene u doen gheselen dan,
Ende caestiene ende laten gaen?’
Tghemene volc riep weder saen
Dat hine crucen soude, den man.
Pylatus wilt ontsegghen dan.
Die jueden seiden: ‘Hets onse wet:
Die hem verheft ende dar toe set
Dat hi hem Gods Sone wille maken,
Verdient die dod met ghenre saken.’
Pylatus die ward meer vervard
Ende ghinc te Jhesus in ward
Ende vraghede: ‘Wane bestu?’
Jhesus ne sprac ne ba no bu.
| |
[Prozavertaling]
moeten om een wonder van Zijn hand te zien. De priesters spraken bij Herodes veel kwaad over Jezus en Herodes stelde Jezus veel vragen, maar Jezus zweeg in alle talen. Daarom minachtte Herodes Hem en om Hem te bespotten liet hij Hem een wit kleed aantrekken, zoals een geesteszieke draagt, waarna hij Hem naar Pilatus terug stuurde.
Deze zei tot de joden: ‘Ik wil dat jullie weten dat noch Herodes, noch ik deze man van enigerlei misdaad kunnen betichten. Zal ik Hem als straf laten geselen en Hem dan vrijlaten?’
Maar de menigte riep opnieuw dat hij Jezus moest laten kruisigen. Pilatus weigerde weer, waarop de joden zeiden: ‘Onze wet schrijft het voor: iemand die zich verheft tot Gods Zoon, verdient daarmee de doodstraf.’ Pilatus werd steeds angstiger; hij ging weer naar binnen en vroeg aan Jezus: ‘Waar kom je vandaan?’ Maar Jezus zweeg als het graf. ‘Geef je me geen antwoord?’
| |
| |
| |
[Origineel]
‘Andwordstu mi niet?’, sprac Pylate,
‘Ic ebs wel macht dat ic Di late
Quite, of an die cruce slaen.’
Jhesus andworde dar na saen:
‘Du ne ads gheen macht an Mijn leven,
Hen ne ware di van boven ghegeven.
Die ghene die Mi di gaf ghevaen.’
Pylatus wilden varen laten,
Mar tjuedsce volc riep utermaten:
‘Eist dattu laets desen gaen,
Du heves jeghen den keiser mesdaen!
Want die Hem coninc wilde maken,
Hi wederseghet des keisers saken.’
Ten gherechte dar hi sat.
Omtrent middach so was dat.
Dar vroeghet si vele onsen Here
Ende Hi ne andworde min no mere.
Nu waest costume dat men plach
Up den heleghen paestdach
So lietmen den jueden gaen
Hesceden sine wie so hi was.
Nu was dar een die hiet Barrabas,
| |
[Prozavertaling]
zei Pilatus, ‘ik heb de macht om je vrij te laten of om je te laten kruisigen,’ waarop Jezus antwoordde: ‘Je zou geen macht hebben over Mijn leven, indien die je niet van boven gegeven zou zijn. Daarom heeft degene die Mij aan jou heeft uitgeleverd een nog grotere zonde begaan.’
Pilatus wilde Hem vrijlaten, maar het joodse volk schreeuwde: ‘Wanneer je deze man laat gaan, handel je verkeerd tegenover de keizer! Want wie zichzelf tot koning wil maken, gaat daarmee in tegen de belangen van de keizer.’ Toen Pilatus dit alles hoorde, voerde hij Jezus naar de rechtbank. Dit gebeurde rond het middaguur. Weer beschuldigde men Jezus daar van vele misdaden, maar Hij antwoordde nergens op.
Nu was het in die tijd de gewoonte dat er met Pasen een joodse gevangene werd vrijgelaten, wanneer de joden daarom vroegen, wie het ook was. Dat jaar zat er een dief en struikrover met de naam Barabbas gevangen.
| |
| |
| |
[Origineel]
Een dief ghevaen, een mordenare.
Pylatus vraghede openbare
Welken si wilden van den tween.
Doe riepen si al over een
Ende hieten Jhesus crucen, den milden.
Pylatus' wijf heft oec ghesent
Boden an hem, alsoe dat kent,
Ende seide: ‘Ne hef niet ghemene
Mettien rechten man no grod no clene.
Ic ebbe in minen droem van Hem
Ghedoghet dat ix ghemoiet bem.’
Dat quam dar bi dat die viant
Bekinnen mochte al te hand
Die cracht van der crucen ons Heren.
Ende bi aventuren die heren
Abraham ende sine ghesellen
Waren blide in der hellen.
Dit mercte die duvel ende wrochte
Hoe hi Jhesus quiten mochte,
Mar hi pijnde al om niet.
Pylatus merct dat niet ne diet
Sijn roepen. Hi dwoech sine hande,
Al dart menech man becande,
Ende hi seide al dus te hem:
‘Ghi siet dat ic onsculdech bem
| |
[Prozavertaling]
Pilatus vroeg aan het volk wie van de twee zij vrijgelaten wilden hebben, Jezus of Barabbas, en zij riepen als uit één mond dat ze wilden dat Barabbas vrijgelaten werd en eisten dat de goede Jezus gekruisigd zou worden.
Toen de vrouw van Pilatus dit alles hoorde, stuurde zij haar man een boodschap: ‘Bemoei je toch absoluut niet met die rechtvaardige man. Ik heb in mijn droom zo om Hem geleden dat ik uitgeput ben.’ De oorzaak van deze droom was dat de duivel een vermoeden had gekregen van de machtige uitwerking van de kruisdood van onze Heer. Abraham en zijn metgezellen hadden zich er in de hel misschien wel om verheugd. Dit had de duivel gemerkt en hij stelde nu alles in het werk om Jezus vrij te krijgen, maar het was vergeefse moeite.
Pilatus merkte wel dat al zijn tegenwerpingen niets uithaalden. Ten overstaan van allen waste hij zijn handen en zei tot de menigte: ‘U ziet dat ik
| |
| |
| |
[Origineel]
Van des gherechts menscen bloede.’
Doe riept al met eenen moede:
‘Sijn bloet dat moet up ons wesen,
Ende up onse kinder na desen!’
Gheselen den onnoselen Jhesus,
Want het was die Romsce wet.
- Die columme es noch besmet
Met Sinen bloede, dar Hi an stoet. -
Mettien gaf hine also bebloet
Den ridders, dat sine crucen souden,
Also alst die jueden wouden.
Pylatus' ridders hebben ontfaen
Ende Sine cleder of ghedaen,
Ende om spot te makene grod
Namen si eenen mantel, purpur rod,
In sconinx wijs, ende daden Hem an.
Eene crone maecten si Hem nochtan
Van dornen, die si Hem dwonghen int hoft.
Over eene ceptre, dies gheloft,
Gaven si Hem in die hand een riet.
‘Dese wilde coninc sijn ende here
Ende Hi ne hats macht no min no mere!’
| |
[Prozavertaling]
onschuldig ben aan het bloed van deze rechtvaardige mens.’ Toen riep het volk als één man: ‘Laat Zijn bloed over ons en onze kinderen komen!’ Hierna liet Pilatus de onschuldige Jezus geselen, want zo luidde de Romeinse wet. - De paal waaraan Jezus gebonden stond, is nog altijd besmet met Zijn bloed. -
Daarna leverde Pilatus Jezus, geheel bebloed, uit aan de soldaten, opdat zij Hem zouden kruisigen, zoals de joden geëist hadden. Pilatus' soldaten namen Jezus mee, trokken Hem Zijn kleren uit, namen, om de spot met Hem te drijven, een mantel met de purperrode kleur van een koningsmantel en hingen Hem die om. Ook maakten zij een kroon van doornen die zij Hem op het hoofd drukten en bij wijze van scepter gaven zij Hem een rietstengel in de hand. Hiermee wilden zij zeggen: ‘Deze man wilde koning zijn en heer, maar daartoe had hij geen macht.’
| |
| |
| |
[Origineel]
Vor Hem knielden die quade rueden
Ende groetene coninc van den jueden.
Al warent heidine die dit daden,
Die jueden haddent al beraden.
Bedi pleghen si noch al dit
Goede Vrijndaghe, als men bit
Over de jueden, ne knielt men niet
Om dit spot, om dit verdriet.
Doe spouwen si up Hem al dar ter stede
Ende namen Hem triet uter hand mede
Ende sloeghen an thoft metten riede.
Dar na daden si Hem of, die liede,
Die purpure ende daden an Sijn cleet.
Udward leeddensine ghereet
Te crucene, dart die jueden saghen
Ende gaven Hem Sine cruce draghen.
Ghemoeten si eenen hiet Symon mede.
Dien dwoncsi utermaten sere
Om tcruce te draghen na onsen Here.
Wive volchden Hem mede naer
Ende maecten om Hem mesbaer.
‘Ghi dochtre van Jherusalem,
Weent om Mi altoes niet nu,
| |
[Prozavertaling]
De valse ellendelingen knielden voor Jezus neer en groetten Hem als koning der joden.
Het waren weliswaar de heidenen [de Romeinen] die dit alles deden, maar de joden hadden toch de aanzet gegeven. Om dit verschrikkelijke spotten en dit leed Hem aangedaan, is het nu nog steeds zo dat men niet knielt, wanneer er op Goede Vrijdag voor de joden gebeden wordt.
De mensen spuugden naar Jezus, namen Hem de rietstengel af en sloegen Hem ermee op het hoofd. Hierna trokken zij Hem de purperen mantel weer uit en gaven Hem Zijn eigen kleed aan. Ze brachten Hem naar buiten, onder de ogen van de joden, om gekruisigd te worden en gaven Hem Zijn eigen kruis te dragen.
Toen ze buiten de stad kwamen, ontmoetten ze een man, Simon genaamd. Hem dwongen zij Jezus' kruis te dragen. Ook vrouwen volgden Jezus op Zijn weg en zij maakten groot misbaar. ‘Inwoonsters van Jeruzalem,’
| |
| |
| |
[Origineel]
Weent om uwe kinder ende om u!’,
Als of Hi seide: ‘Weent om tmesval
Dat uwen volke ghescien sal.’
Met Hem leedmen ute ii quade
Te verdoene om hare mesdade.
Te Calvarien dat si quamen
Dar men die ondadighe te samen
Tontlivene plach buter stede.
Dar setmen Sijn cruce mede.
Al dar crucet si onsen Here
Die Sinen Vader vor Hem bat sere.
‘Vader,’ riep Hi, ‘ghef hem pardoen,
Want sine weten wat si doen!’
Al dar cruustene ridders viere,
Die Sine cledre namen sciere
Ende ghaven elken riddre een deel.
Sinen roc lieten si al gheel,
Want hi van eenen sticke was
Ende sonder naet, als ict las.
Si cavelden der omme wies hi ware.
- Dit vorsprac David openbare. -
Pylatus screef die sake al blod
Waromme dat menne hadde ghedod.
Hi screef: ‘Jhesus Nazarenus,
Der jueden coninc.’ Dat meent dus
| |
[Prozavertaling]
sprak Christus tot hen, ‘ween niet om Mij, maar om uw kinderen en uzelf,’ alsof Hij wilde zeggen: ‘Ween om de rampspoed die uw volk zal treffen.’
Samen met Jezus werden twee misdadigers meegevoerd om gekruisigd te worden. Zij kwamen aan op de Calvarieberg, een plek buiten de stad, waar misdadigers gewoonlijk terechtgesteld werden. Daar richtte men Zijn kruis op en kruisigden zij onze Heer, die luidkeels tot Zijn Vader bad. ‘Vader,’ riep Hij uit, ‘vergeef hen toch, want zij weten niet wat zij doen!’
Vier soldaten kruisigden Hem, die vervolgens Zijn kleding namen en elke soldaat een stuk ervan gaven. Zijn onderkleed lieten ze heel, omdat dat uit één stuk gemaakt en dus naadloos was, naar ik las. Om nu uit te maken voor wie van hen vieren dit onderkleed zou zijn, dobbelden zij erom. - Dit alles had David al voorspeld. -
Pilatus schreef de reden van Jezus' kruisiging op: ‘Jezus van Nazaret, koning der joden.’ Dat betekende dus dat Hij gekruisigd was, omdat Hij
| |
| |
| |
[Origineel]
Dat Hi ghecruust ware dor das
Want Hi der jueden coninc was.
Ebreus ende Griex ende int Latijn
Was ghescreven dat brievekijn,
Om dat vele liede te samen
Die ten ghenen Pascen quamen,
Lesen souden ende verstaen.
Als eene cricke was eerst ghedaen
Dat cruce, mar Pylatus' man
Sloegher boven een hout an,
Dar die scrifture ghenaghelt an was.
- Van iiii houten, als ict las,
So was tcruce, dus horic scriven:
Van cedre, van palmen, van oliven
Ende dar toe van cypresse mede.
Te Calvarien dar ter stede
Was in die rootse ghedolven die voet
Dart hout in up ende neder stoet.
Dit waerre ii. Dat derde lach
Over waerre, dart menech sach.
Dits terde hout, ende tfierde nochtan
Naghelde Pylatus der an. -
Die jueden baden Pylatus sere
Dat hi die scrifture verkere
Ende hi niet ne scrive openbare
Dat Hi der jueden coninc ware,
| |
[Prozavertaling]
koning der joden was. Het opschrift was in drie talen gesteld, in het Hebreeuws, in het Grieks en in het Latijn, zodat heel veel mensen die dat jaar naar het paasfeest waren gekomen, het zouden kunnen lezen en begrijpen.
Het kruis had eerst de vorm van een t, maar een van Pilatus' mannen timmerde er nog een stuk hout boven aan vast, waarop het opschrift vastgespijkerd was. - Het kruis bestond uit vier houtsoorten, naar ik in mijn bronnen gelezen heb: cederhout, palmhout, olijfhout en als laatste cypreshout. Op de Calvarieberg werd de voet in de rotsgrond gegraven en daarin werd het kruis rechtop neergezet. Dat waren twee soorten hout. Het derde stuk hout vormde de dwarsbalk. Dit was dus de derde houtsoort en de vierde liet Pilatus eraan vastspijkeren. -
De joden vroegen Pilatus dringend of hij het opschrift wilde veranderen en of hij niet wilde schrijven dat Jezus koning der joden wás, maar dat Hij
| |
| |
| |
[Origineel]
Mar dat Hi seide dat Hijt was.
Pylatus ne achte niet das
Ende seide: ‘Dat ic screef blijft staende.’
Vele liede quamen dar gaende
Ende spotten met Hem dar Hi hinc.
Si verweten Hem dese dinc:
‘Wach, die tempel breken mach
Ende maken in dien derden dach,
Nu verloosse di selven wel!
Bestu coninc van Ysrahel?
Ganc of, wi gheloven an di.’
Die papen seiden mede: ‘Hi
Die andren lieden stont in staden,
Ne mach hem selven niet beraden!’
- Dit riepen si bi der duvele rade,
Die gheware worden der scade
Ende wilden dat Hi of adde ghegaen.
Dat Satan up dat cruce sat
Enighe smette di an Hem ware.
Dies moghen wi alle sijn in vare. -
Jhesus, onse Troost, onse Lieve,
Was ganghen tusscen ii dieve.
| |
[Prozavertaling]
had gezégd dat Hij het was. Maar Pilatus trok er zich niets van aan en antwoordde: ‘Wat ik heb geschreven blijft onveranderd.’
Er kwamen veel mensen naar het kruis, die Jezus bespotten. Ze smaalden tegen Hem: ‘Ach, jij die de tempel kan afbreken en op de derde dag weer opbouwen, verlos nu jezelf eens van het kruis! Ben jij koning van Israël? Kom dan van het kruis af; dan zullen we in je geloven.’ En de priesters zeiden: ‘Hij die anderen steeds heeft bijgestaan, kan zichzelf nu niet redden!’ - Deze woorden werden hun ingegeven door de duivels, die beseften dat het er weldra slecht voor hen zou uitzien en die graag hadden gewild dat Jezus van het kruis was gekomen. Ook wordt wel verteld dat Satan bovenop het kruis zat en Jezus' einde afwachtte om te zien of Hij misschien nog de een of andere zonde zou bekennen. Daarvoor moeten wij allen vrezen. -
Onze lieve Heer en Vertrooster hing daar tussen twee misdadigers. De
| |
| |
| |
[Origineel]
Deen verspracken dar hi hinc
Ende dander scaltene om die dinc.
‘Pens om mi, Here ghetrouwelike’,
Sprac hi, ‘als Du best in Dijn Rike.’
‘Ic secdi war, du sult wesen
Met Mi eden int paradijs.’
- Nu wes dies vroet ende wijs
Dat wi niet van dien ne spreken
Dar Adam ud was ghesteken,
Mar int rusten, verstaet al dus,
Al dar selve was Jhesus. -
Bi der crucen stont Marie,
Die edele moeder Gods, die vrie,
Maria, Cleophas' dochter ghemene
Ende dar toe Jan, Jacops broeder.
Jhesus sprac te Sire moeder:
‘Wijf, nu sie, dit es dijn sone.’
- Janne meendi dar, die gone. -
‘Sie, dit es die moeder dijn.’
Vort ane so namse die goede
Jan, Sijn neve, in sire hoede.
Van der sester wilen vord
- Dats dat men middach noemen hord -
Toter noenen, ward deimsterhede
| |
[Prozavertaling]
een schold Christus uit, maar daarom voer de ander tegen hem uit en vroeg: ‘Getrouwe Heer, denk om mij, wanneer U in Uw Rijk zult zijn.’ En Jezus antwoordde hem: ‘Ik zeg je naar waarheid dat je nog heden met Mij in het paradijs zult zijn.’ - Begrijp nu goed dat het hier niet gaat om het paradijs waar Adam uit verbannen werd, maar om de eeuwige rust die je vindt in de nabijheid van Jezus. -
Maria, Jezus' moeder, stond bij het kruis samen met Maria, de dochter van Klopas en met Maria van Magdala en Johannes, de broer van Jakobus. Jezus zei tot Zijn moeder: ‘Vrouw, zie, dit is uw zoon.’ - Daarmee bedoelde Hij Johannes. - En tegen zijn neef Johannes zei Hij: ‘Zie, dit is uw moeder.’ Vanaf dat moment heeft Johannes, Jezus' neef, voor Maria gezorgd.
Vanaf het zesde uur - wat wel het middaguur genoemd wordt - tot aan
| |
| |
| |
[Origineel]
Dat ne quam van der manen niet
Dat die sonne haer scinen liet,
Want die mane sat rechte nord
Omtrent noene. Merct ende hord
Hoe ghijt moghet weten sonder saghe,
Tien tiden was die scole al rene
Van filosophyen tote Athene.
Dar was een heidin clerc, een wijs,
Al die filosophen ne conden
Niet gheweten in dien stonden
War bi die sonne verghinc.
‘Die God der naturen toghet
Dat Hi pine nu ghedoghet.’
Si vragheden hem in wat figuren,
Want die gollicheit, bi naturen,
Ne ghene pine ghedoghen mach.
Dyonijs, al dart menech sach,
Warp in een vier een stic van goude.
Gode baden si dat Hi woude
Sine vorme ghinder toghen,
Dar Hi in wilde ghedoghen.
Als dat gout vercout was,
Toghede God hem allen das
| |
[Prozavertaling]
het negende uur viel er over de gehele wereld een duisternis in. Dat de zon ophield met schijnen, kwam niet door de maan, want die stond pal in het noorden omtrent het negende uur. Luister maar hoe je dit met zekerheid weten kunt: de maan was vijftien dagen oud.
In die tijd bestond er in Athene een filosofische school. Daar was een wijze heidense klerk, Dionysius genaamd. Al die filosofen bij elkaar begrepen niet hoe het kwam dat de zon verduisterd werd. Maar Dionysius zei: ‘De god van de natuur toont dat hij nu pijn lijdt.’ De andere filosofen vroegen hem in welke gedaante dat dan was, want een godheid kan immers van nature geen pijn lijden. Ten aanschouwe van allen wierp Dionysius daarop een stuk goud in het vuur en zij baden tot God of Hij hun wilde tonen in welke hoedanigheid Hij pijn leed. Toen het stuk goud afgekoeld was, toonde God het hun: zij
| |
| |
| |
[Origineel]
Dat si dar in den viere vonden
Een crucifix ten selven stonden
Ghedaen - nu hord hier scone dinc -
Als Hi doe an die cruce hinc.
Dar wordsi alle doe gheware
Dat in menscen vorme ware
Datten die minne der creaturen
Si maecten hem eenen outaer
Ende daden in die eere wien daer
Sente Pauwels, ons Heren bode,
Vant dien outaer in sulker wise
Dar na ende doopte sente Dyonise.
Te Mont marters bi Parijs
Was sident ghepassiet die Dyonijs.
Dit ne staet in de ewangelie niet,
Vint dit bescreven sekerlike
Aldus, ofte derre ghelike.
Die Passie seghet vord aldus:
Omtrent noene riep Jhesus
Met luder stemmen utermaten:
‘Mijn God! Twi hevestu Mi ghelaten?’
- Niet dat iet die gollichede
| |
[Prozavertaling]
vonden in het vuur een crucifix - het is een wonder - in de vorm van Christus aan het kruis. Zo wisten zij allen dat God in menselijke gedaante had geleden.
Over Dionysius wordt verder verteld dat hij zoveel te verduren had door zijn liefde voor de mensheid. Zij maakten een altaar voor hem en wijdden dat aan de onbekende God. De heilige Paulus, de apostel van onze Heer, trof dat altaar daar later aan en doopte Dionysius. In Montmartre bij Parijs stierf Dionysius daarna de martelaarsdood.
Dit alles staat niet in het evangelie, maar wie er de geschiedenisboeken op naslaat, vindt het zo, of ongeveer zo, beschreven.
Het lijdensverhaal vertelt als volgt verder: omstreeks het negende uur riep Jezus luidkeels: ‘Mijn God, waarom heeft U Mij verlaten?’ Hij zei dit
| |
| |
| |
[Origineel]
Haer sciet van der menscelichede,
Mar om tfernoi ende om tferdriet
Dar ne de Vader in wesen liet.
Sulc Romein die stonter bi
Als Hi so lude riep: ‘Hely’,
Want hem Ebreus oncont was,
Seidi: ‘Dese roept Elyas.’
‘Laetsien,’ seidsi, ‘of hi sal
Comen ende Hem verloossen al.’
Over eene wile Jhesus Kerst
Seide aldus: ‘Ic hebbe durst.’
Doe was dar met aysine een vat,
Ende galle gheminghelt in dat.
Een riddre nam dar tien stonden
Een sponghe up een riet ghebonden
Met ysopen vul van aysine
Ende gaf Hem van sulken wine.
Ende alsijs smaecte metten monde,
Dar na, over een wile smal,
Riep Hi: ‘Vader, in die hand Dijn
So bevelic dien gheest Mijn.’
Do seech Hem thoft nederward
Ende Hi gaf den gheest metter vard.
| |
[Prozavertaling]
niet, omdat het goddelijke en het menselijke in Zijn persoon zich ooit van elkaar scheidden, maar vanwege het lijden en het verdriet waarin Zijn Vader Hem liet verkeren.
De een of andere Romein was in de buurt, toen Jezus zo luid ‘Hely’ [Hebreeuws voor ‘mijn God’] riep, en omdat hij geen Hebreeuws verstond, zei hij: ‘Hij roept om Elia.’ ‘We zullen eens zien of Elia Hem komt verlossen,’ zeiden de omstanders.
Na een tijdje zei Jezus Christus: ‘Ik heb dorst.’ Nu stond daar een vat, gevuld met azijn vermengd met gal. Een soldaat pakte een spons op een rietstengel gestoken, doordrenkt met hysop en azijn en gaf Hem dat te drinken. En toen Jezus het proefde, zei Hij: ‘Nu is alles volbracht’ en even later: ‘Vader, in Uw handen beveel ik Mijn geest.’ Toen viel Zijn hoofd op Zijn borst en gaf Hij de geest.
| |
| |
| |
[Origineel]
Mettien scuerde die cortine
In dien tempel, die diere, die fine,
Die hinc vor Sancta Sanctorum
Van boven al neder, niet alf no som.
Josephus scrivet dese dinc,
Dat die cortine die buten hinc
Vor die monster duere mede
Oec ontwee scuerde dar ter stede.
Oec leesmen dat die over duere
Die grod ende scone was ter cuere,
Van eenen sticke sonder mee
In die middel brac ontwee.
Men horde oec roepen in de lucht,
Des die meneghe hadde vrucht:
‘Weten rumen dese stede!’
Het ward oec ardbeve mede,
Rootchen scuerden ende stene,
Grave ondaden menech eene,
Eleghe liede verresen mede.
Te Jherusalem in de stede
Quamen si in ghenen daghen,
Met live, met zielen emmermere
Te hemele voeren, so hier bleven,
Ne vindwi niet clarlike bescreven.
Sulke boeke hebben te waren
| |
[Prozavertaling]
Op dat moment scheurde het kostbare gordijn dat in de tempel voor het Heilige der Heiligen hing van boven tot onder doormidden. Josephus schrijft verder nog dat ook het gordijn dat buiten voor de deur van de tempel hing in tweeën scheurde; en er wordt bovendien verteld dat de mooie, grote, uit één stuk gemaakte balk boven de deur van de tempel dwars doormidden brak. Men hoorde ook geroep vanuit de lucht, waarvoor menigeen bang was: ‘Laten wij hier vandaan gaan!’ De aarde beefde en stenen en rotsen scheurden. Veel graven gingen open en heiligen stonden op uit de dood. Ze kwamen naar Jeruzalem, waar menigeen hen zag.
Over de vraag of al deze heiligen samen met Jezus met lichaam en ziel naar de hemel zijn gegaan, of dat ze op aarde zijn gebleven, bestaat geen duidelijkheid. In sommige boeken staat dat zij met Christus met lichaam en ziel
| |
| |
| |
[Origineel]
Dat si met Gode sijn ghevaren
Met zielen ende met live bede;
Van sulken weten wi gherede,
Die doe verrees, dat hi noch leghet
In Jherusalem, alsmen seghet.
Een ridder ende een centurio.
Van c riddren haddi die macht.
Onsen Here haddi ghewacht.
Ende seide: ‘Dit es die Gods Sone.’
Die jueden, om dat si niet ne wouden
Dat die dode hanghen souden
An die cruce, want mens niet ne plach,
Baden si Pylate up ghenade
Dat hi haer been breken dade
Ende mense of dade dor hare lieve.
Die ridders braken die been der dieve,
Mar doe si quamen te onsen Here
Ende sine dod vonden, min no mere,
Ne daden si an Sine been.
Stackene in die rechter side
Met eere sperren een gat wide
Ende al te hand liep metter spoet
| |
[Prozavertaling]
naar de hemel zijn gegaan, andere zeggen juist weer dat zij die toen zijn opgestaan, nog steeds begraven liggen in Jeruzalem.
Dit grote wonder werd gadegeslagen door een Romeins centurion, die het bevel voerde over honderd soldaten. Hij had Jezus bewaakt. Deze man werd bang door dit alles en zei: ‘Dit is werkelijk de Zoon van God.’
Omdat de joden niet wilden dat de lichamen op de zaterdag voor Pasen nog aan het kruis zouden hangen, wat nooit gebeurde, vroegen ze nederig aan Pilatus of hij hun benen wilde laten breken en hen op hun verzoek van het kruis wilde laten halen. De soldaten braken de benen van de beide misdadigers, maar toen ze bij Jezus kwamen en zagen dat Hij al gestorven was, braken ze Zijn benen niet, maar een van hen stak Jezus een groot gat in de rechterzij met een speer; onmiddellijk stroomde daar water en bloed uit.
| |
| |
| |
[Origineel]
Dat die riddre was blent wel naer,
Dar ghent bloet te sinen handen quam,
Ende deet an sine oghen mettien
Ende hem quam weder al sijn sien.
Alst spade was, een stic der naer,
Quam die goede Joseph daer,
Van Arimathia, dar ic of las,
Die ons Heren jongher was
Ende bat hem den lechame Jhesus
Of te doene. Met hem quam
Nichodemus, als ict vernam,
Ende brochte myrre ende aloes,
Die bitterheit, alsmen ons scrivet,
Leesmen dat die worme verdrivet
Van der doder liede lechamen.
Ende wondene in een cleet
Dat Joseph hadde ghecocht ghereet.
Met cleden sine mede bonden,
Als die jueden daden tien stonden.
Niet verre der af so was een graf
In eenen steen ghehouwen der af,
Al dar noit man inne lach.
| |
[Prozavertaling]
Sommigen weten te vertellen dat die soldaat nagenoeg blind was en dat hij met het bloed dat op zijn handen was gekomen, bij toeval zijn ogen heeft bevochtigd en dat hij zijn gezichtsvermogen weer terugkreeg.
Later op de dag, een tijd daarna, kwam de goede Jozef van Arimathea, over wie ik gelezen heb, die in het geheim een discipel van Jezus was, naar Pilatus om te vragen of hij het lichaam van Jezus van het kruis af mocht halen. In zijn gezelschap was Nikodemus, naar ik gehoord heb, die mirre en bittere aloë had meegebracht. Die bitterheid houdt de wormen weg bij het lichaam van doden, naar men zegt. Zij namen het lichaam van Jezus mee en wikkelden het in een doek die Jozef net had gekocht. Ook deden zij er windsels omheen, zoals dat in die tijd bij de joden gebruikelijk was.
Niet ver daarvandaan was een graf in de rotsen gehouwen, waarin nog
| |
| |
| |
[Origineel]
Al dar leidsine up ghenen dach.
Ende dar toe met hare noch eene
Die mercten war men leide.
Met harde groter serechede
Ghinghen si tote huus dane reden
Diere specie onder hem beden
Dien dach dore, want na die wet
Moesten si vieren dien saterdach
Die dar alre naest ghelach.
|
|