| |
| |
| |
Rijmbijbel, 1e fragment, vs. 9441-9824
[Origineel]
Dat die Filistiene al dare
Eene stad naer hadden testord.
Doe ghinc hi bi ons Heren rade
Ende dede utermaten scade
Den heidinen ende sconfierdse mede
Ende ghinc ligghen in de stede.
Dar haddene Saul na ghevaen,
Mar hi rumde die stede saen
Ende hi voer dart bet woester was.
Ende si vernueden dar ter steden
Die vrienscap van hem beden.
Jonathas sprac: ‘Van Ysrahel
Wordstu coninc, weetic wel.
Oec weet mijn vader hoe soet si.
Ic blive die vorste noch na di.’
Met deser talen sijn si versceden
Seerechlike onder hem beden.
Doch so hevet Saul verstaen
War David was enen ghegaen
Ende berincdene met eere somme
| |
[Prozavertaling]
Hierna bereikte David de boodschap dat de Filistijnen een nabijgelegen stad grotendeels hadden verwoest. Die stad heette Keïla. Toen vertrok hij op aanwijzing van onze Heer, hij bracht de heidenen ernstige verliezen toe, dreef hen op de vlucht en legerde zich in de stad. Bijna had Saul hem toen gevangengenomen, maar David vluchtte snel de stad uit en trok naar een streek waar het nog onherbergzamer was.
Toen kwam Jonatan bij hem en ze vernieuwden daar de vriendschap die tussen hen bestond. Jonatan zei tot David: ‘Ik weet dat jij koning van Israël zult worden en dat weet mijn vader, Saul, ook. En ik zal ná jou de eerste zijn.’ Met deze woorden gingen de mannen na een innig afscheid bedroefd uiteen.
Saul hoorde echter waar David naartoe was getrokken en omsingelde met zijn troepen die hoge berg, zodat David in grote moeilijkheden kwam.
| |
| |
| |
[Origineel]
Ghenen oghen berch al omme,
So dat David in sorghen was.
Mar Saul quam niemare das
Dat die heidine waren int land,
Dus moesti laten sinen viant,
- Al soud hem int herte derren -
Ende sijn selves land verwerren.
Hi voer ligghen in Engadi,
Dat land was van rochen vast.
In Engadi, leesmen, waest
Bom dar balseme hanghet ane,
Een deel na wijngards ghedane.
Ic waent nu doude hevet benomen.
Met iii dusent diene sochten
Dar cume een man crupen mochte,
So dat hi in eenen ole ghinc
Om te doene al sulke dinc
David was daer, al wistijs niet.
Doe seiden die knapen Davite:
‘God Dies di wille maken quite,
Mar David ne dedem els gheen leet
| |
[Prozavertaling]
Maar Saul ontving bericht dat de Filistijnen zijn land waren binnengevallen, dus moest hij - met spijt in het hart - de jacht op zijn vijand staken en zijn eigen land gaan verdedigen.
David trok daarom weg. Hij legerde zich in Engedi; dat land was veilig door zijn hoge rotsen. In Engedi groeide een boom die wel wat op de wingerd lijkt en waaraan balsem groeit. Ik meen dat de tijd daar nu een einde aan heeft gemaakt.
Met drieduizend man ging Saul David achterna op plaatsen waar nauwelijks iemand kon komen. Saul ging een grot binnen om zijn behoefte te doen. In die grot bevond David zich ook, maar dat wist Saul niet. Toen zeiden Davids mannen tot hem: ‘God, Die je van Saul wil bevrijden, heeft je nu je vijand in je macht gegeven.’ Maar David deed Saul geen ander leed aan
| |
| |
| |
[Origineel]
Dan hi van sinen mantel sneet
En stic smal ende ghinc van der stede.
Oec sloech hi vor sine herte mede.
Dar hi ten sinen weder quam,
Mormende si ende waren gram,
So dat hi oec ward vervard
Dat si souden ten coninc ward.
Hi swoer: ‘Ne sloeghene niet in striden
God, of in evele, in corten tiden,
Hets twifelic, vermidic sijns mere.
Here God, onse lieve Here,
Ne late mi dat niet ghescien
Dat ic mine hand doe an dien
Die te coninghe es ghewiet
Ende met sacramente ghebenediet.’
Alle stilledise met deser dinc.
Doe Saul uten hole ghinc,
Volghedem David ende riep sere:
‘Coninc!’ riep hi, ende ‘Mijn here!’
Ende Saul sach achter weder
Ende David neech ter herden neder
Ende seide: ‘Twi horstu haren raet
Die van mi di segghen quaet?
Sie litekin an dijn cleet
Ende mare hoe ic dijns vermeet!’
Mettien Saul weenen began.
| |
[Prozavertaling]
dan een stukje van zijn mantel af te snijden en toen verwijderde hij zich weer. Zijn hart bonsde heftig.
Toen hij weer bij zijn mannen kwam, morden die en ze waren boos, zodat David bang werd dat zíj op de koning af zouden gaan. Hij verzekerde hun: ‘Wanneer God hem niet binnenkort zal laten omkomen in de strijd of zal laten sterven aan de een of andere ziekte, dan wist ik nog niet zo zeker of ik zijn leven wel zou blijven sparen. Heer God, lieve Heer, laat het me niet overkomen dat ik de hand sla aan de man die tot koning gewijd is en gezalfd is door de Heer.’ Met deze woorden wist David hen allemaal tot bedaren te brengen.
Toen Saul de grot uitkwam, volgde David hem en hij riep luid: ‘Koning, mijn heer!’ Saul keek om en David knielde en zei: ‘Waarom luistert u toch naar de raadgevingen van mensen die kwaadspreken over mij? Zie het bewijs aan
| |
| |
| |
[Origineel]
Hi sprac: ‘Du bes de rechter man.
God sal di lonen, ende bi desen
Weettic dattu sout coninc wesen.
Swer dattu niet na mi met crachte
Verslaes al mijn gheslachte.’
Ende Saul kerde met sire scare.
Tien tiden so starf Samuel
Si groevene cleene ende grod
Ende David die vlo der na
In die wostine van Pharaan.
Dar wonde Nabal, een rike man,
Die van Calef gheboren was.
- Want hi dicken Nabals herden
Van meneghen verliese verwerden,
Dar hi in die wostine laghe -
Dat hi in den goeden daghe
Hem sende hiet ter spisen ward.
Nabal die scalt ende hadt onward
Ende seide: ‘Men machse wassen nu sien,
De knechte die haren here ontvlien’,
So dat men Davite den lachter
| |
[Prozavertaling]
uw mantel en begrijp dat ik uw leven gespaard heb!’ Daarop begon Saul te wenen en zei: ‘Jij bent de rechtvaardigste van ons beiden. Moge God je belonen. Nu weet ik dat jij koning zult worden. Beloof me dat je na mijn dood mijn nageslacht niet zult uitroeien.’ Dit beloofde David hem en Saul vertrok met zijn mannen.
In diezelfde tijd stierf Samuël, en het gehele volk van Israël rouwde om zijn dood. Zij kwamen bijeen om hem te begraven in zijn woonplaats Rama, waarna David naar de woestijn Paran vluchtte. Daar woonde Nabal, een rijk man en een afstammeling van Kaleb. Omdat David Nabals herders, toen hij in de woestijn verbleef, voor menig verlies beschermd had, liet hij Nabal vragen om, aangezien deze het nu zo goed had, hem iets te eten te sturen.
Maar Nabal voer uit tegen de boodschappers en weigerde met de woorden ‘er komen steeds meer knechten die bij hun heer weglopen,’ en men
| |
| |
| |
[Origineel]
Seide di hi hem sprac van achter.
Doe swoer David hi soud al dod
Slaen, bede clene ende grod,
Ende ghinc met hem cccc wech,
Mar Nabals wijf quam in den wech
Met prosente hem te ghemoete.
De vrouwe was wijs van worden soete
Ende dar toe scone ende bequame.
Ende bat over den dullen man.
De scone vrouwe bediet Marien,
Die van menegher dorpernien
Ons verbiet ende oec ontvint
Jeghen hare verbolghen kint,
Ende ghevet hare dueghet te prosente,
Al ontgaen ende ghenesen,
Want hare eist dat wi hier lesen.
Mar doe Nabal dat vernam,
Dat David hadde ghesijn so gram,
Dat hi bleef binnen xl daghen dod.
Ende David die nam die vrouwe
Om hare dueghet, om hare trouwe;
| |
[Prozavertaling]
bracht David de smadelijke woorden over die Nabal achter zijn rug uitsprak.
Hierop zwoer David dat hij Nabal en de zijnen zou doden, groot en klein, en hij vertrok met vierhonderd man; maar Nabals vrouw ging hem met allerlei geschenken tegemoet. Deze vrouw was heel verstandig en bovendien heel knap om te zien. Haar naam was Abigaïl en zij was zo wijs te pleiten voor haar dwaze echtgenoot.
Deze knappe vrouw symboliseert Maria, die ons afhoudt van menige slechte daad en voor ons pleit bij haar verbolgen Zoon, en die haar deugdzaamheid als geschenk aanbiedt, opdat wij allen op de Dag des Oordeels ontkomen en behouden blijven, want het is over Maria dat hier verteld wordt.
Toen Nabal echter hoorde dat David zo woedend op hem geweest was, schrok hij daar zo van dat hij binnen veertig dagen stierf. David nam Abi-
| |
| |
| |
[Origineel]
Want Saul hem sijn wijf onthilt
Ende gafse eenen andren met ghewelt.
Hi nam met hem iii dusent man,
Want hi wildene striden an
Ende lodgierde bi der montaengen.
Nachts ghinc David in die campaengen.
Ins coninx tente quamen si stille.
Want al tfolc sliep. Nu hord sijn spreken:
‘Nu laet mi den coninc dorsteken,
So sijn wi ute alre nod!’
Omt sacrament dat hi ontfinc,
Mar hi hiet hem dese dinc:
‘Nem dat vat dar twater in es
Enten scacht, ic bidde di des,
Die te sinen hofde staet.
Dan eist tijt dat men enen gaet.’
Dit namen si ende ghinghen dane.
Doe si quamen ter rotschen ane,
| |
[Prozavertaling]
gaïl om haar deugdzaamheid en haar trouw tot vrouw; Saul ontnam hem namelijk zijn [vorige] echtgenote en gaf haar wederrechtelijk aan een ander.
Opnieuw vernam Saul op welke plaats David zich ophield. Hij verzamelde drieduizend man, want hij wilde tegen hem ten strijde trekken en sloeg zijn tenten op bij de heuvel. In de nacht ging David naar Sauls legerplaats. Hij had geen ander gezelschap dan zijn neef Abisai. Stilletjes gingen zij de tent van de koning binnen. Abisai zag tot zijn vreugde dat iedereen diep in slaap was. Luister wat hij zei: ‘Laat mij de koning toch doodsteken, dan zijn we van alle ellende verlost!’ Maar David verbood dat, omdat Saul de gezalfde koning was en droeg Abisai op: ‘Ik verzoek je de waterkruik, en de speer die aan zijn hoofdeinde staat, te pakken. En dan wordt het tijd om te gaan.’ Dit deed Abisai en zij gingen de tent weer uit.
Toen zij verderop bij de rotswand kwamen, riep David met luide stem
| |
| |
| |
[Origineel]
An Abner, Sauls drussate,
Hi riep: ‘Ghi sijt kinder der dod,
Dat ghi den coninc niet ne wacht!
Siet waer es sijn nap ende sijn scacht!’
Saul es diene eerst bekint
Ende seide: ‘Bestu dat, lieve kint
David, die daer roeps so sere?’
‘Ay here,’ segghet hi, ‘mijn here.
Twi volghestu dus na dinen knecht?’
Saul sprac: ‘Ic hebbe onrecht.
Kere, in doedi nemmermeer quaet.’
David sprac: ‘Siet waer hier staet
Des coninx nap ende sijn sperre.
Come iemen ende haelt uten herre.’
‘Ghebenedijt so moetstu sijn
Dattu spares tleven mijn’,
Sprac Saul ende sciet van den velde
Ende de sine met ghewelde.
Vloen onder die Filisten dan,
Achis onthiltene up dien dach,
Die die crone droeg van Get.
In Cichelech hevet hine gheset,
Om dat hi hem daer onthilde.
| |
[Prozavertaling]
tot Abner, Sauls legeraanvoerder, en tot het gehele leger: ‘Jullie zijn kinderen des doods, omdat je de koning niet bewaakt! Kijk eens waar zijn waterkruik en zijn speer nu zijn!’ Saul herkende Davids stem als eerste en vroeg: ‘Ben jij het, mijn zoon David, die daar zo hard roept?’ ‘Ja, mijn heer koning,’ zo was het antwoord, ‘waarom achtervolgt u uw knecht?’ En Saul zei: ‘Ik heb verkeerd gedaan. Kom terug, ik zal je nooit meer kwaad doen.’ Maar David antwoordde: ‘Hier zijn de waterkruik en de speer van de koning. Laat iemand uit het leger ze komen halen.’ ‘Gezegend moet je zijn dat je mijn leven gespaard hebt,’ sprak Saul en hij verliet met al zijn manschappen de legerplaats.
David met zijn zeshonderd man vluchtte toen naar het land van de Filistijnen, omdat hij bang was voor Saul. Akis, die koning was van Gat, verleende hem onderdak. Hij bracht David onder in de stad Siklag om daar in
| |
| |
| |
[Origineel]
David voer roven met ghewelde
Up die heidine met sire vane
Ende emmer dedi teverstane
Achise den coninc over waer
Dat hi rovede up sinen swaer.
Teenen tiden quamen over een
Jeghen disrahelsce scaren.
Mede ende seide: ‘Hoet mijn leven!
Saul hevet sine vane verheven
Dod was die heleghe Samuel.
Hord hier wonder hoe soet vaert:
Saul die coninc ward vervaert.
An Gode dat hi vraghen hiet,
Mar God ne andwordem niet.
Te sinen sprac die harem caytijf:
‘Soec mi ieuwer doch een wijf
- Dat meent een wijf die dat can doen
Dat de dode mensche verriset.
Fitoen, alse ons die lettre wiset,
Hiet die const, ic laest al dus,
Ende vant eenen man hiet Fitius. -
Nu hadde Saul dar te voren
| |
[Prozavertaling]
zijn onderhoud te voorzien. David ging met zijn bende op roof uit onder de niet-joodse volkeren en maakte Akis daarbij steeds wijs dat hij juist zijn eigen volk beroofde.
Op zekere dag verzamelden de Filistijnen zich tegen het leger van Israël. Akis gaf David bevel met hem mee ten strijde te trekken: ‘Bescherm mijn leven! Saul rukt met het leger van Israël op tegen Gilboa.’
De heilige Samuël was gestorven. Luister nu hoe het verder gaat: koning Saul werd bang en bad tot God, maar God beantwoordde zijn gebed niet. Toen zei de armzalige stakker tot zijn dienaren: ‘Zoek ergens een vrouw voor me die een “fitoen” heeft.’ - Dat wil zeggen, een vrouw die ervoor kan zorgen dat een gestorvene verrijst. Die gave heet ‘fitoen’, volgens de bronnen, omdat hij voor het eerst gebruikt werd door iemand met de naam Fitius. -
Nu had Saul kort tevoren alle dodenbezweerders uit zijn hele land laten
| |
| |
| |
[Origineel]
Al die toverers doen storen
Die waren in al sijn land,
Die van sulc iet conste, als iet las,
Sonder eene die Abners moeder was,
So dat soe hem verwijst ward.
Saul ghinc nachts dare ward,
Hem derder bevaen in noden.
‘Verwec mi’ sprac hi, ‘eenen doden
Die ic di selven nomen sal.’
Soe sprac: ‘Jane weestu tongheval
Dat Saul hem hevet ghedaen
Die met suiker dinc omme gaen?
Wiltu mi doen ontliven mede?’
Mar die coninc swoer hare vrede
Ende seide: ‘Verwec mi Samuel.’
Twijf dede alse dar toe bevel
Ende doe soe sach den heleghen man,
Quam haer een vaer so grod an,
So riep: ‘Twi hevestu dit ghedaen?
Du best Saul, ic ebt verstaen!’
Saul sprac: ‘Sijt onversaghet,
Mar segt mi wat ghi saghet.’
So sprac: ‘Eenen sconen ouden man.
Eens papen mantel hevet hi an.’
| |
[Prozavertaling]
verwijderen, zodat er niemand meer te vinden was die deze kunst machtig was, naar ik gelezen heb, met uitzondering van een vrouw, de moeder van Abner, op wie men hem toen opmerkzaam maakte. Met angst en beven ging Saul, middenin de nacht, met twee metgezellen naar haar toe. ‘Roep voor mij een dode op wiens naam ik je zo zal noemen’, zei hij haar en zij antwoordde: ‘Weet je dan niet wat Saul heeft laten doen met mensen die zich met zulke praktijken bezighouden? Wil je soms dat ook ik mijn leven verlies?’ Maar de koning bezwoer haar dat ze veilig was en zei daarna: ‘Roep Samuël voor me op.’ De vrouw deed wat haar opgedragen was en toen ze de heilige Samuël zag, werd ze zo vreselijk bang dat ze uitriep: ‘Waarom heb je dit gedaan? Jij bent Saul, ik begrijp het nu.’ ‘Wees niet bang,’ stelde Saul haar gerust, ‘maar vertel me wat je zag.’ ‘Een statige, oude man. Hij draagt een priesterkleed,’ vertelde ze. Saul begreep uit haar woorden dat het Samuël
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende neech, mar Samuel hevet gheseit:
‘Twi daetstu mi desen arbeit,
Dattu mi weckets uter dod?’
Saul sprac: ‘Het dede mi nod.
Ic bem bedervet nu ten tiden.
Die Filisten willen up mi striden
Ende God Die ne andword mi niet.’
Samuel sprac: ‘Twi ne vraghestu iet
Ane mi, want dat God van die sciet.
God sal di doen dat Hi behiet:
Hi sal di sriken maken quite
Marghin du ende dine kinder
Sult dod sijn, alse wi sijn ghinder.’
- Hier of twifelt menech meest.
Sulc sprect dat was die quade gheest
Diere sprac, ende sulc die loghent das.
Sulc seghet dat sine ziele was,
Sulc sine lechame. Dus nes gheen man
Diet te vullen ghegronden can. -
Doe Saul horde die niemare,
Viel hi te neder van vare
Ende kerde ten herre weder stille,
Want het ware sinen onwille
Mocht iemen weten oft verstaen
| |
[Prozavertaling]
was en boog zich naar de grond, maar Samuël vroeg: ‘Waarom doe je mij de smart aan mij op te wekken uit de dood?’ ‘De nood dwong mij ertoe,’ antwoordde Saul, ‘ik ben verloren. De Filistijnen trekken tegen mij op en God antwoordt niet op mijn gebeden.’ ‘Waarom vraag je dit eigenlijk aan mij, want God heeft je inderdaad verlaten. God zal met je doen wat Hij je gezegd heeft: Hij zal je het rijk afnemen en het aan David geven. Morgen zullen jij en je nageslacht dood zijn, net als wij, daar aan gene zijde.’
- Over dit verhaal bestaat nog heel veel onzekerheid. De een zegt dat het de duivel was, die daar tot Saul sprak, en een ander ontkent dat weer. Een derde zegt dat het Samuëls ziel was en weer een ander heeft het over zijn lichaam. Maar er is niemand die het helemaal kan begrijpen. -
Toen Saul deze boodschap gehoord had, viel hij uit vrees op de grond en keerde daarna in alle stilte naar zijn leger terug, want hij wilde niet dat er
| |
| |
| |
[Origineel]
Dat hi ter wikeligghen ware ghegaen.
Israhel entie heidine mede
Versameden toter wijch stede,
Mar doe die hoghe Filistiene
Davite saghen ende de sine,
Ne wilsijt omme ghene dinghen
Dat hi met hem te wighe ghinghen
Ende David kerde in Chichelech.
Doe quam hem mare in den wech
Dat die stad verloren ware
Ende die van Amelech die scare
Ghevaen de liede voerde in hare land
Entie pord ware verbrand.
David ende sijn volc was erre.
Bi den rade van Abiaterre
Die pape was ende Gode weten liet,
Volghede hem ende juedsche diet
Ende beghincse al daer si saten,
Die van Amelech, ende aten
Ende sloechse so al daer ter steden
Datter waer cccc ontreden,
Ende nam hem den roef al te male.
Dus wrac hi die stede wale.
Was de wijch, de grote strijt
Tusscen Saule ende sine viande.
| |
[Prozavertaling]
ook maar iemand te weten zou komen dat hij bij een wichelares was geweest.
De Israëlieten en ook de heidenen verzamelden hun legers voor de strijd, maar toen de bevelhebbers van de Filistijnen David met zijn mannen zagen, wilden zij absoluut niet dat hij met hen ten strijde zou trekken en David keerde terug naar Siklag. Onderweg bereikte hem de boodschap dat de stad in moeilijkheden was: de Amalekieten hadden de bevolking gevangengenomen en meegevoerd naar hun land en de stad was in brand gestoken. David en zijn mannen waren woedend. Op aanraden van de priester Abjatar, aan wie God had laten weten wat David moest doen, volgde hij de Amalekieten en hun gevangenen, overrompelde hen terwijl ze zaten te eten en viel hen zo heftig aan dat er maar vierhonderd ontkwamen. De buit nam hij hun af. Zo nam hij wraak voor de stad.
Op het zelfde moment vond de grote strijd plaats tussen Saul en zijn vij-
| |
| |
| |
[Origineel]
Saul des vroet was ende becande
Dat hi des daghes sterven soude,
Haeste ter dod alse die boude.
Want de stoute hebben onwert
Van vresen te sine vervaerd
Ende gaen ter dod alst ware spel.
Ende dit betaemt dien coninc wel,
Die moet also coene wesen
Dat mens cume sal ghenesen
Om de sine te trostene wel.
Doch vlo tfolc van Ysrahel.
In Gelboe dat die wijch was
Dar bleef die coene Jonathas
Ende sine twe broedre ter stond,
Ende Saul ward sere ghewond
Doch dat hi sinen sciltknecht bat:
‘Slach mi dod hier ter stad,
Met minen live ne spotte niet!’
Die cnape ne wilde, hi was vervard.
Saul die viel up sijn swerd;
So moede was hi, horen wi spreken,
Hine mochte hem selven niet dorsteken.
Dus bleef hi dod daer ter stede.
Also dede die sciltknecht mede.
Dit was Doech, dese sciltknecht,
| |
[Prozavertaling]
anden. Saul wist dat hij die dag zou sterven en spoedde zich, zo het een dapper man betaamt, de dood in. Want dappere lieden verwaardigen zich niet bang te zijn bij gevaar en gaan lachend de dood tegemoet. Dit past ook een koning: die moet zo dapper zijn dat men nauwelijks in staat zal zijn om zijn volk te troosten als hij sterft.
Het volk van Israël vluchtte. De dappere Jonatan en zijn beide broers sneuvelden op het slagveld van Gilboa en Saul zelf raakte ernstig gewond. Hij vroeg zijn schildknaap: ‘Dood mij nu onmiddellijk, zodat dat onbesneden Filistijnenvolk mij niet levend kan bespotten!’ Maar de schildknaap weigerde; hij was bang. Toen liet Saul zich in zijn zwaard vallen: hij was zó uitgeput, hoor ik vertellen, dat hij zichzelf niet meer kon doorsteken. Zo stierf hij daar en zijn schildknaap volgde zijn voorbeeld. Deze schildknaap heette Doëg en hij was het die op Sauls bevel Achimelek en de andere pries-
| |
| |
| |
[Origineel]
Die Achimelech jeghen recht
Ende dander papen sloech te dod
Om dattene David hadde leet
Sone dursti leven niet, Godeweet.
Dar starf al Sauls meisniede
Die dar waren dart ghesciede.
Saul starf in sine sonden,
Ende om dat hi ten leetsten stonden
Raet sochte ant quade wijf,
Bedi nam hem God sijn lijf.
Dese sonde acht menech clene,
Doch blivet ontervet al ghemene
Van ertschen goede ende van hemelrike
Datter hem an houdet ghemeenlike.
In sinen tiden, weet vor waer,
Die vierde ende van Troiene comen.
Ghescreven es oec van hem somen
Dat Omerus tien tiden was,
Die grote clerc die vele las.
Na Sauls dod, die droeve dinc,
Quam ghevloen een jongelinc
| |
[Prozavertaling]
ters had gedood. Omdat David hem daarom wel zou haten, durfde hij niet langer te leven.
Zo kwamen daar Sauls gehele familie en zijn gevolg om het leven. Saul stierf in zonden; omdat hij op het laatst nog hulp had gezocht bij een wichelares, liet God hem sterven. Menigeen beschouwt dit niet als een doodzonde, maar toch verliest eenieder die deze zonde begaat, zijn aards bezit en de hemelse zaligheid.
Saul was twintig jaar koning geweest. In die tijd regeerde de vierde koning van de Latijnen, die Silvius Aeneas heette en een afstammeling van de Trojanen was. Ook lezen we in sommige boeken dat in die dagen de grote, veelbelezen klerk Homerus leefde.
Na Sauls droeve dood kwam er een jongeling, ontsnapt uit de strijd bij Siklag, bij David en boog voor hem. David vroeg hem: ‘Wat breng je voor nieuws?’ ‘Saul is dood, en zijn zoons en veel van zijn mensen!’ ‘Hoe weet je
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende neech Davite. David sprac: ‘Sech
Wat maren brincstu?’ ‘Saul es dod,
Ende sine sonen ende menech ghenod!’
‘War bi weedstud?’ sprac David.
Hi seide: ‘Ic was in den strijt
Ende sach Saule van onmachte
Hem rusten up sinen scachte
Ende hem nakede der viande scare.
Doe seidi te mi: “Com hare.
Dod mi, du best besneden man.
Sone slaet mi niet die onde dan.”
Ic deet, want ic waes sonder waen
Seker dat hi niet ne mochte ontgaen
Ende bringhedi te litekine die crone
Ende andre sine sireit scone.’
Ebreusce segghen dat die ghene
Jongelinc was Doechs sone
Ende hem de vader, dar Saul lach
Dod, dat gaf alse hijt sach
David te draghene, dat hi van desen
Sijn vrient te bet soude wesen.
Ende doe hi hadde ghewiset den sone,
Doddi hem selven dar na die ghene.
| |
[Prozavertaling]
dat?’ vroeg David. ‘Ik was ook in de strijd,’ zo luidde het antwoord, ‘en ik zag hoe Saul uitgeput op zijn speer leunde, terwijl de vijand naderbij kwam. Toen zei hij tegen mij: “Kom hier en dood me. Jij bent tenminste een jood. Dan kunnen die heidenhonden mij in ieder geval niet doden.” Ik deed wat hij vroeg, want ik was ervan overtuigd dat hij niet meer kon ontsnappen, en ik breng u nu Sauls kroon en zijn andere kostbaarheden, als getuigen van zijn dood.’
Hebreeuwse geschriften zeggen dat die man de zoon van Doëg was, en dat zijn vader hem, op de plaats waar Saul dood lag, die kostbaarheden gegeven had om aan David te brengen, zodat die hem hierom vriendelijker gezind zou zijn. En dat de vader zichzelf gedood had, nadat hij zijn zoon dit had aangeraden.
David en iedereen in zijn omgeving scheurden toen hun kleren en weenden en vastten de gehele dag, zoals de wet gebood. Toen wendde David zich
| |
| |
| |
[Origineel]
Scurden hare cledre te waren
Ende weenden ende vasten mede
Den dach dore na der wet zede.
David sprac ten bode toe:
‘Sech hoe warstu so coene, hoe
Dattu dine hande te dinen onneren
Daets an den ghesacrerden ons Heren?
Du doemes di selven, het sal di seinen!’
Doe hiet hi eenen van den sinen
Dat hi den knecht sloeghe dod.
Het was ghedaen dat hi ghebod.
Doe maecte David eene claghe
Van vele vresen met handgheslaghe
Up Saule ende up Jonathas,
Ende sanc hoe vromech elc was.
De lieve beclaghede hi der naer
Die ghesijn hadde menech jaer
Tusscen Jonathas ende hem mede.
Doe vermalediedi die stede,
Dar menech starf ende dese twe.
Sulke scriven dat si waren
Nutelic van vruchte te waren
Ende si niene droeghen sint.
Sulc scrivet dat men niene vint
No dau no reghen nemmermee
| |
[Prozavertaling]
tot de boodschapper en zei: ‘Zeg eens, hoe durfde je het te wagen om tot je schande de hand te slaan aan hem die door de Heer gezalfd is? Je hebt daarmee jezelf veroordeeld en dat zal je spoedig blijken!’ Daarop gaf hij een van zijn mannen het bevel de knaap te doden en zijn bevel werd uitgevoerd.
Hierna hief David met veel rouwbetoon een klaaglied aan om Saul en Jonatan, waarin hij verhaalde hoe dapper zij waren geweest. Hij treurde over de jarenlange vriendschap die er tussen hem en Jonatan had bestaan en vervloekte het gebergte van Gilboa waar zoveel mensen, en in het bijzonder deze twee, waren omgekomen. Sommige boeken vertellen dat dat gebergte heel vruchtbaar was, maar dat het sindsdien nooit meer iets heeft opgeleverd, en elders staat te lezen dat het in Gilboa nooit meer gedauwd of geregend heeft.
|
|