| |
| |
| |
Wapene Martijn
[Origineel]
1
‘Wapene, Martijn! Hoe salt gaen?
Sal die werelt iet langhe staen
So moet vrouwe ver Ere saen
Ic sie den valschen wel ontfaen,
Die de heren connen dwaen
Ende plucken van den stove.
Ende ic sie den rechten slaen,
Alse die mese in de clove,
Recht offene God verscrove.
2
Hoe langhe sal gedoghen dit
Dat die goede vleeut ende bit
Ende hem ne dooch no dat no dit,
| |
[Prozavertaling]
1
‘Helaas, Martijn, wat zal er gebeuren? Zal de wereld nog lang in zo'n erbarmelijke toestand verkeren? Dan zal Vrouw Ere ongetwijfeld weldra het hof van de heren verlaten. Ik zie hoe slechte mensen van harte welkom zijn, die bij de heren kunnen flikflooien en vleien. En ik zie hoe, wie oprecht is, verdrukt wordt, bespot en gevangen gezet als een mees in een val, alsof God hem verstoten heeft.
| |
2
Hoe lang zal God, Die heerschappij over alles heeft, nog dulden dat een goed mens bidt en smeekt, en dat dit hem totaal niet helpt om ook maar een
| |
| |
| |
[Origineel]
Al gaet in den helschen pit,
Eist blaeu, graeu, swart of wit,
Hets ghetrouwe als die sië.
Recht man delvet sonder spit,
Hine hevet te pointe niet ghehit
Mi es leet dat ic waer lië.
3
Laet ons, Martijn, over een
Hier af spreken onder ons tween
Wanen eerst quam dese ween:
Die wilen so onweert scheen,
Ic sal vraghen ende vleen;
Ledicheit es vrome negheen,
Aerbeit vint vier in den steen,
Daerbi ontsteect dat droghe.
Nu spreect, ende ic ghedoghe.’
| |
[Prozavertaling]
beetje vooruit te komen? Alles komt in de hel, of het nu blauw is of grauw, zwart of wit, het is zo betrouwbaar als een zeef. Een oprecht mens doet vergeefse moeite, hij komt in geen enkel baantje hogerop. Het spijt me dat ik dit als waarheid moet verkondigen.
| |
3
Martijn, laten we samen in deze dialoog eens praten over de oorzaak van deze ellende: dat iemand die vroeger zo'n nietsnut leek, nu in zo hoog aanzien staat. Ik stel vragen en vraag om antwoord. Bevestig of ontken wat ik je voorleg. Ledigheid is van geen enkel nut, arbeid haalt vuur uit de steen, waardoor iets wat droog is ontbrandt. Spreek nu, ik wacht af.’
| |
| |
| |
[Origineel]
4
‘Spreken, Jacop, lieve compaen?
Waer soudic dat hebben verstaen,
Te verclaerne dinen waen,
Die in twifele ware bevaen?
Dats dat ic niet en vermochte!
Doch en willics niet afstaen,
In wille dine bede ontfaen
God sende mi den hemelschen traen
Ende moet mine sinne dwaen,
Ende ict gherne vulbrochte.’
5
‘Martijn, doe die werelt began
Man te verheffene boven man,
Doe schiet mijn vrouwe ver Ere
Den dorper ende wijsdem den dan.
Daer trouwe ende doghet was an,
| |
[Prozavertaling]
4
‘Spreken, Jacop, beste vriend? Waar zou ik hebben geleerd jouw denkbeelden te verhelderen, ik die zo in twijfel verkeer? Dat kan ik nooit! Toch wil ik me er niet aan onttrekken, maar gehoor geven aan het verzoek dat je me gedaan hebt. Moge God mij laven met Zijn hemelse dauw en mijn verstand verhelderen, omdat Hij mij voor een hoge prijs gekocht heeft [nl. door Zijn kruisdood] en omdat ik graag aan je verzoek voldoe.’
| |
5
‘Martijn, toen de wereld voor het eerst de ene mens boven de andere ging stellen, heeft Vrouw Ere de schurk verstoten en het bos ingestuurd. Wie getrouw en deugdzaam was, verhief zij tot heer. Maar tegenwoordig spelen
| |
| |
| |
[Origineel]
Nu maken die heren een ghespan
Ende gheven der Eren enen ban
Ende willen niet dat soe kere.
Sech mi wanen dit venijn ran,
Wies scult dat het were.’
6
‘Jacop, mi dinct overwaer:
Sint dat edelheit hadde vaer
Ende soe trac den scalken naer,
Die raden nu hier, nu daer,
Ende niet schelden den here,
So es edelheit worden so swaer
Dat soe te clemmene heeft ommaer
Ende daelt in lanc so mere.
Dits nu al der werelt claer
Ende oghesien ende openbaer.
Ende wederstaen ten kere.
| |
[Prozavertaling]
de heren onder één hoedje; ze hebben de Eer verbannen en willen niet dat die terugkeert. Vertel me waar dit kwaad vandaan kwam en leg het me uit, omdat ik graag zou willen weten wiens schuld het is.’
| |
6
‘Jacop, ik ben er vast van overtuigd: vanaf het moment dat de adel het te veel moeite vond om nog naar eer te streven en hij de schurken achterna ging, die dan weer zus, dan weer zo adviseren en hun heren niet bekritiseren, is die adel zo log geworden dat hij het verafschuwt om op te klimmen en hoe langer hoe dieper daalt. Dit is nu wel zonneklaar en duidelijk voor de gehele wereld. Zo is de Eer verbannen en is haar de terugkeer ontzegd.
| |
| |
| |
[Origineel]
7
Nu merc bi der sonnen lecht
Dat al der werelt oghen berecht
Alse dat swerc daer jeghen vecht
Entie nevel met sire drecht,
Niet ghetoghen haer scoonheit echt.
Aldus verdonkert die scalke knecht
Alse hi hem daer ane hecht
Ende hare edelheit verplecht,
Bi hare den scalken suren.
8
Sint scalke droeghen overeen
Dat neen wart ja ende ja neen,
Ende hem dat wijsheit dochte,
Ende edelheit daer omme green,
Want daer wasdom ute scheen,
| |
[Prozavertaling]
7
Kijk maar eens naar het zonlicht, dat door zijn edele natuur ieders ogen verlicht. Als het zwerk daar tegen vecht en de nevel komt opzetten, kan het zonlicht zijn schoonheid niet tonen. Zo verduistert de slechte dienaar de edelen door het erop toe te leggen hun adeldom te verstrikken, wanneer ze zo'n kwaadaardige schurk in hun buurt blijven houden.
| |
8
Sinds schurken het er onderling overeens werden dat ‘neen’ ‘ja’ werd, en omgekeerd, en ze dat verstandig vonden, en sinds de adel daarom grijnslachte, omdat er hoe dan ook voordeel uit zou kunnen voortvloeien, sinds die tijd is het edele hart van steen geworden, want het bekommert zich nergens meer om dan om ergens geld uit te slaan. Moge God de eeuwige ellende
| |
| |
| |
[Origineel]
So es edel herte worden steen,
Want haer ontfaremt dinc engheen
Dan daer men ghelt ute cnochte.
God gheve hem den langhen ween,
Die te cnaeuwene gaf dit been
Want hire moort an wrochte.
9
Ende brieve, die ghewaghen das
Van dat dese heren gheven?
Hets al niet, hets een ghedwas;
Alse lief hadt mi een wilt Sas
Oft een Vriese bescreven.
Trouwe es brooscher dan een glas;
Die hier te voren so sterc was,
Ic waens noit landshere ghenas
Die scalke te sinen rade las,
Hine moeste int ende sneven
Ende sulc sijn slands verdreven.’
| |
[Prozavertaling]
bezorgen aan degene die dit alles de edele geest voorschotelde, want hij pleegde een schandelijke daad.
| |
9
Wat hebben verzegelde oorkonden, waarin staat wat deze tegenwoordige heren toezeggen, nog te betekenen? Het stelt allemaal niets voor, het is een hersenschim. Het was me net zo lief wanneer een wilde Saks of een Fries ze geschreven had. Trouw is breekbaarder dan glas. De trouw, die eens zo sterk was, is nu voor altijd gebroken. Ik geloof dat een landsheer die een schurk in zijn raad verkoos, er nog nooit zonder kleerscheuren vanaf is gekomen, maar er uiteindelijk aan te gronde moest gaan en die raadsheer uit zijn land verdrijven.’
| |
| |
| |
[Origineel]
10
‘Martijn, du berechts mi wel:
Hierbi sijn die heren fel
In weeter wat toe segghen el.
Die scalc hout boosheit over spel:
Hi pijnt hoe hi doghet versmale.
Caym slouch den edelen Abel.
Dus soect die scalc sijns heren vel,
Hoe hine ghetrect te dale.
God, Die ons noch doemen sel,
11
Martijn, nu berecht mi dies:
Berecht een God Die noit en wies,
Twi hevet die quade dan den kies
Entie goede valt int verlies?
Wie salt over recht curen?
| |
[Prozavertaling]
10
‘Martijn, je hebt het me goed uitgelegd. Door dit alles zijn de heren boosaardig en veranderlijk in hun woorden. Ik weet niet wat ik er nog aan kan toevoegen. De schurk is verzot op het doen van slechte dingen: hij is er steeds op uit de deugdzaamheid te verkleinen. Kaïn vermoordde de nobele Abel: precies zo heeft de schurk het op het leven van zijn heer gemunt en zoekt hij naar een gelegenheid om hem ten val te brengen. Ik bid tot God, Die later over ons zal oordelen, dat Hij de duivel bij het laatste oordeel met die schurken zal belonen.
| |
11
Martijn, vertel me nu eens: wanneer een eeuwig bestaande God alle schepselen bestuurt, waarom krijgt een slecht mens dan alles wat zijn hartje
| |
| |
| |
[Origineel]
Mijn sin seghet mi als een ries:
Hi Die Adame tlijf inblies,
Hevet bevolen - merc ende besies -
Dese dinc - eist waer, so ghies -
Die verkeert telker uren.’
12
‘Jacop, sech, bestu verdoort?
Aventure es maer een woort
Brincstu onghelove voort?
God siet alle dinc ende hoort;
Wat hevet dijn herte dus becoort,
Dattu helts ant legher boort?
Die papen sullent smaken,
So wertstu verbrant ende versmoort.
In gave om dijn siele niet een oort,
Men mach met sulken saken
| |
[Prozavertaling]
begeert en gaat een goed mens eronderdoor? Wie zal dat rechtvaardig vinden? Mijn verstand zegt mij, dwaas genoeg: Hij, de Heer der natuur, Die Adam het leven inblies, heeft alles - kijk zelf maar eens - overgegeven aan het blinde Lot, dat steeds verandert. Als dit waar is, geef het dan maar toe!’
| |
12
‘Zeg Jacop, ben je gek geworden? “Lot” is maar een verzonnen woord. Verkondig je nu ketterse meningen? God ziet en hoort alles, speel je hier voor duivel? Wat heeft je hart zo in de verleiding gebracht dat je nu zulke verkeerde gedachten hebt? Als de geestelijken erachter komen, word je gedood en verbrand. Ik geef geen cent voor je ziel. Met zulke woorden kan men nooit tot God komen.
| |
| |
| |
[Origineel]
13
God en was noit moede no mat.
Int wout en es loof no blat
Al ghehinghet Hi dan dat,
Dat die quade ghewinnet scat
Ende menne heet den vroede,
So hi hoghere sit upt rat,
So hogher val, so meere plat
14
Die rechtste wech ter hellen waert
Als men gheen mesdoen ne spaert
Ende men emmer voort verswaert
| |
[Prozavertaling]
13
God is nog nooit moe of machteloos geweest. Er is in het bos geen lovertje of blad dat niet onder Zijn hoede staat. Alles op aarde beschermt en bewaakt Hij met goddelijke goedheid. Ook al staat Hij toe dat een slecht mens fortuin vergaart en men hem wijs noemt, hoe hoger zo iemand op het Rad van Fortuin zit, hoe dieper hij valt, hoe harder hij in het helse vuur smakt, in de macht van de duivels.
| |
14
De rechtste en allerkortste weg naar de hel is geluk in zonden. Als men voor geen enkele slechte daad terugdeinst en steeds maar doorgaat de in zonden gebonden ziel te belasten, en wanneer alles dan gebeurt zoals men wil en
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende dan gheschiet, als men begaert,
Ende men en roect, wiere mesbaert,
Nu noch te ghenen stonden;
So comt die doot, diet al vertaert,
Onversien, want hets haer aert,
Die niemen ne can ghegronden.’
15
‘Martijn, du heves mi bekeert
Ende ghewijst ende gheleert
Van dies ic niet en wiste.
Al sie ic meer den quaden gheëert,
Mijn herte en werdes niet verseert
Al hevet hi meer dan hi verteert,
Ende hi wint dat hi begheert
Met scalcheit ende met liste,
Ghinder wert hi ghedestruweert
Ende ghebonden ende ghemeert.
Sine kindere gaen te quiste
| |
[Prozavertaling]
men er niet om maalt wie er over klaagt, wanneer dan ook; dan komt de dood, die alles vernietigt en die niemand kan doorgronden, onverwacht - want dat is zijn aard - om de vergaarde schatten in beslag te nemen.’
| |
15
‘Martijn, je hebt me overtuigd, onderwezen en dingen geleerd waarvan ik geen weet had. Wanneer ik voortaan zie dat een slecht mens geëerd wordt, zal mijn hart er niet meer om treuren of ertegen in opstand komen. Ook al heeft zo iemand meer dan hij op kan maken en krijgt hij alles wat hij wil door gemeenheid of list, daarginds wordt hij te gronde gericht, geboeid en geketend, en zijn nageslacht gaat verloren als in een nevel.
| |
| |
| |
[Origineel]
16
Martijn, waerstu niet so wreet,
Ene dinc die ic niet en weet,
Soudic di gherne vraghen:
Twi sijn die sonden Gode so leet
Dat Hi den sondare es so heet
In wraken ende in plaghen?
Want gheen sondare in sonden steet
Langher dan sijn lijf es breet,
Twi torment Hine met slaghen
Ewelike, sonder verscheet?
Dit en schijnt te pointe niet gheleet
Tordeel, dorstics ghewaghen,
Al en weten wijs wien claghen.’
17
‘Jacop, Die alle herten kent
Sent den sondare recht torment
Omme dat hi wilde als een rent
Altoos leven ende ongheënt,
| |
[Prozavertaling]
16
Martijn, als je niet zo streng was, zou ik je graag nog iets vragen dat ik niet weet: waarom zijn de zonden God zo'n doorn in het oog dat Hij de zondaar zo zwaar straft met vergelding en kwellingen? Geen enkele zondaar leeft immers langer in zonde dan zijn leven duurt, waarom foltert Hij hem dan eeuwig met pijnigingen, zonder ophouden? Dit lijkt me geen rechtvaardig voltrokken vonnis, als ik het mag zeggen, ook al weten wij niet bij wie we er tegen in beroep zouden kunnen gaan.’
| |
17
‘Jacop, Hij Die alle harten doorgrondt, stuurt de zondaar rechtvaardige foltering, vanwege diens diepste bedoelingen. Omdat hij, als het even kon, voort-
| |
| |
| |
[Origineel]
So es hi ter hellen ghesent
Daer hi ewelijc es gheschent,
Want sijn wille dat wrochte.
Besie dine herte al omtrent:
Neent, diet wel besochte.’
18
‘Martij n, du seghes wel ende waer,
Ende dine redene es claer
Vor Hem, die tellet alle haer
Ende wat die hemel heeft ane.
Ja, lovere, gras, dach ende jaer,
Dropele, sant, es Hem niet swaer
Hi hevet ypocrisie ommaer
Ende leghet hem met wraken naer,
| |
[Prozavertaling]
durend en onophoudelijk wilde leven als een beest, wordt hij naar de hel gestuurd, waar hij eeuwig wordt gestraft, omdat hijzelf zo heeft willen leven. Kijk eens diep in je hart: vind je de redenering die ik hier aanvoer, dom? Dat is zij niet, als je er goed over nadenkt.’
| |
18
‘Martijn, je zegt een waar woord, en je redenering is helder en eenvoudig te begrijpen. Ieders gedachten zijn bekend bij Hem Die ieder haartje telt en alles wat aan de hemel staat. Ja, bladeren, grassprieten, dagen en jaren, druppels, zandkorrels, niets is Hem te moeilijk om te tellen. Hij haat huichelarij en degenen die zich daarmee plegen bezig te houden, vervolgt Hij met straffen.
| |
| |
| |
[Origineel]
19
Soete Martijn, men leset dat:
Al gavic wech lijf ende scat
Ende ghedoghede grote coude,
Ware ic in hooftsonden mat,
Het en diedde mi niet een blat.
Die nieuwe wet spreect ende doude.
Die ons dus nauewe maken den pat
Te hemele waert ende so glat,
Ic wilde, God selve woude
Dat si portiers waren ghesat
Ter hellen: si souden tgat
Datter cume iemen in soude.’
20
‘Jacop, menech proeft ende coort
Der helegher scrifturen woort
So clapt hijt leken liede voort
Die gherne nieuwe dinghen hoort,
| |
[Prozavertaling]
19
Lieve Martijn, er staat te lezen: al gaf ik mijn leven en al mijn bezittingen weg en leed ik vreselijke kou, dan zou me dat geen zier helpen, wanneer ik in dood-zonde verkeerde. Dit zeggen het Nieuwe en het Oude Testament. Ik zou willen, God Zelf mocht willen dat zij die voor ons de weg naar de hemel zo smal en zo glibberig maken, als portiers bij de hel werden neergezet: ze zouden de toegang zo streng bewaken dat er nauwelijks iemand door kon.’
| |
20
‘Jacop, menigeen onderzoekt en toetst de woorden van de Heilige Schrift en denkt ze te begrijpen. Zo vertelt hij dat verder aan het lekenvolk, dat graag luistert naar de nieuwe dingen die hij heeft ontdekt. Zelf begrijpt hij er helemaal niets van. Dat ze Gods woord zo verminken is een grotere misdaad
| |
| |
| |
[Origineel]
Selve verstaet hijs niet een oort.
Dits meerre mesdaet dan moort,
Dat si Gods woort dus wonden.
Hier naeyen sijt, hier eist ghescoort,
Hier breect een naghel, hier een boort.
21
Wanen si die woort ghegronden saen,
Daer die wortele ave staen
Si jaghen vele ende clene si vaen,
So willen si tesamen slaen
Dies latic mijn vraghen staen,
Want het dinct mi best ghedaen
Dan ic viele in dommen waen.
Nutter eist dat vlie de naen,
Jeghen den kempe eerlike.
| |
[Prozavertaling]
dan moord. Hier lappen ze het op en daar is het gescheurd; hier ontbreekt een spijker en daar een plank. Wee het gebeente van die ellendelingen, voor nu en voor altijd!
| |
21
Denken zij zo de woorden te doorgronden waarvan de wortels in het hemelrijk geplant zijn? Ze jagen veel na en vangen weinig, en zo willen ze ongelijke zaken aan elkaar gelijkstellen [goddelijke zaken naar menselijke maatstaven beoordelen]. Daarom houd ik op met vragen, want het lijkt me het beste er maar van af te zien, in plaats van in domme denkbeelden te vervallen. Een dwerg kan er beter vandoor gaan dan ten strijde te trekken tegen een beroemde kampvechter.
| |
| |
| |
[Origineel]
22
Of God ten joncsten daghe sal
Ghepeins ende woort berechten al,
Daer wi oint in mesdaden,
Soudi, als een onwaert bal,
Weldaet werpen int helsche dal,
So ware Hi sonder ghenaden.
Neen Hi. En es niet so smal
Hen wert van grade te graden
Van Gode ghedanct, Die noit en hal
Wat men wel dede ofte stal.
Gherechtichede soude scaden,
En hoorde God niet die baden.
23
Dat seit dat ghelove mijn:
God moet in Hem Selven sijn,
Hine mach el niewer wesen.
Hi es gherechticheden fijn
Ende ghenadicheden, dats anschijn.
| |
[Prozavertaling]
22
Als God bij het Laatste Oordeel alle gedachten en woorden waarin wij ooit misdaan hebben zou straffen, en dan wat wij goed gedaan hebben als iets waardeloos naar de hel zou sturen, dan zou Hij een God zonder genade zijn. Dat is Hij niet. Onze goede daden kunnen niet zo klein in aantal zijn, of ze worden beetje bij beetje beloond door God, Die nooit verborgen hield wat wij goed of fout hebben gedaan. Gods rechtvaardigheid zou verminderen, wanneer Hij hen die bidden niet zou verhoren.
| |
23
Mijn geloof zegt mij: God kan alleen in Zichzelf begrepen worden en niet anders [met menselijke inzichten]. Hij is de volkomen gerechtigheid en genade, dat is zonneklaar. En dat is Hij beide tegelijk. Hij die van water wijn
| |
| |
| |
[Origineel]
Die van den watre maecte wijn,
Hine es Sijns Selves niet eighijn.
Jacop, hout dat ghelove dijn!
Hets menich onbescheden swijn
Te priesterscap gheresen,
Die niet en mach ghenesen.’
24
‘Martijn, dijn ghelove es goet,
Ic bem dies seker ende vroet:
Weldaet wert niet vergheten.
Laet Hem begaen, Diet ghelden moet,
Ende Diet al bi redene doet;
Nemmeer en willics weten.
Hi es Diet al maect ende behoet;
Alse die hinne haer kiekine broet,
Hi ghevet ons siele vleesch ende bloet,
Hi hoet ons vor die helsche gloet,
Dat wi niet werden verbeten
Ten joncsten, noch tereten.
| |
[Prozavertaling]
maakte, is geen slaaf van Zichzelf [Hij is vrij om te oordelen]. Wat dwazen ook verkondigen, Jacop, houd je vast aan je geloof! Er zijn zóveel domme varkens tot het priesterschap opgeklommen die ongeneeslijk stom zijn.’
| |
24
‘Martijn, jouw geloof is goed en ik weet zeker: weldaden worden nooit vergeten. Laat Hem Die alles vergelden moet en alles met rede doet, maar begaan. Ik hoef er niets meer over te weten. Hij is het Die alles geschapen heeft en onder Zijn hoede houdt. Zoals een hen haar kuikens uitbroedt, zo beschermt Hij alles. Hij heeft voor onze ziel Zijn vlees en bloed geofferd, Hij beschermt ons tegen de helse gloed, opdat wij op de dag van het Laatste Oordeel niet verscheurd en aan stukken gereten worden.
| |
| |
| |
[Origineel]
25
Martijn, menich parlement
Ende seghet dat die minne es blent.
Ooc eist een woort ghemene.
Omme dat ic ben een onwijs rent,
So mac mi dese woort bekent,
Es dat waer, so es minne torment,
Die hare volghede, ware ghescent
Nu seghet elc wise al omtrent,
Dat minne, dat soete instrument,
26
‘Jacop, dijn vraghen es swaer.
Doch proeft men bi redene claer
Deerste es caritate, dats waer,
Die es sonder pine ende vaer,
Ende daer woont God inne.
| |
[Prozavertaling]
25
Martijn, menigeen beweert dat liefde blind is. Dat is ook een bekende spreuk. Omdat ik maar een stomme sufferd ben, moet je me dat eens uitleggen, want het is geen kleinigheid. Als het waar is, dan is de liefde een kwelling en zou degene die zich aan haar overgaf, verloren zijn en totaal in het verderf gestort. Nu zegt iedere geleerde alom dat de liefde, dat zoete werktuig, Jezus van Nazaret in dit tranendal heeft gebracht.’
| |
26
‘Jacop, dat is een moeilijke vraag. Toch onderscheidt men om duidelijke redenen drie soorten liefde: de eerste is de liefde van en voor God; die is zonder pijn en vrees en daar woont God in. De tweede soort is de liefde voor de wereld; die is slechts begerig naar eer en bezit. Dat is een ontaarde soort
| |
| |
| |
[Origineel]
Dander trect die werelt naer,
Om ere, om goet staet al haer gaer;
Die derde minne eescht die jaer,
Als bi naturen elc doet sijn paer.
Die deser volghen bi sinne.
27
Deerste minne es so groot
Dat al ene dat God gheboot
Vulprijsde niet haer waerde.
Jane trac soe themelsche broot
Hier neder in der magheden scoot
Minne es God, merct al bloot.
Wie mochte els bringhen in der noot
Dan Hi Hem selven daer in besloot,
Die dor minne Sijn bloet root
Storte hier neder up daerde
Ende in minnen openbaerde?
| |
[Prozavertaling]
liefde. Voor de derde soort liefde is de leeftijd nodig, waarin ieder volgens zijn natuur een partner zoekt. Zij die deze soort liefde met verstand volgen, zijn maar dun gezaaid.
| |
27
De eerste soort liefde is zo groot dat alles wat God geschapen heeft, haar waarde niet zou kunnen volprijzen. Bracht deze liefde immers niet het hemelse Brood [Jezus] op aarde, in de schoot van de Maagd en onder het zwaard van de joden? God is liefde, weet dat goed. Wie anders kon Hem in de nood brengen, Hem Die alles deed beven, indien Hij Zichzelf niet in die schoot had opgesloten, Hij Die uit liefde hier op aarde Zijn bloed stortte en Zich in liefde openbaarde?
| |
| |
| |
[Origineel]
28
Wien dat selke minne es cont
Alse caritate, hi es ghesont,
Men machene niet verblenden.
Al laghe hi in der hellen gront,
Ware hi daer mede ghewont,
Hine ware niet in ellenden.
Maer God en wille den riken vont
Ghenen sondare, ghenen hont
Die edele have, dat diere pont
Smaect allene der vriende mont;
Men mach haer lijf doen enden
Ende niet die siele schenden.
29
Dander minne es onbehoet,
Want soe staet om terdsche goet
Dits die minne die dicken doet
| |
[Prozavertaling]
28
Wie zulke liefde kent als de liefde Gods, die is rein van ziel, hem kan men niet verblinden. Zelfs al bevond hij zich diep in de hel, als hij die liefde bezat, zou hij niet ongelukkig zijn. Maar God zal deze kostbare schat geen zondaar of hond ooit toezenden. Dat edel bezit, dat kostbare goed valt alleen uitverkorenen ten deel. Men kan aan hun leven een einde maken en toch hun ziel niet schenden.
| |
29
De tweede soort liefde is onbetrouwbaar, want die is uit op het aardse goed en op wereldlijke roem. Dit is het soort liefde dat de ridderschap en woekeraars vaak razend maakt. Want een ridder rust niet voor hij zijn lichaam
| |
| |
| |
[Origineel]
Want die ridder niet gheroet,
Hine verslijt vleesch ende bloet,
Dander, al ware ghelt de vloet
Ende hem vloeide in sinen moet,
30
Dese minne heeft onderscheet
Van hem, die om die ere steet
Wiltu ere hebben, wes ghereet
Te latene dat Gode es leet!
Dat Hem lief es ende Hi heet:
Wes vrome ende om die ere sweet,
Onder der idelre gloriën cleet,
Daer menestraudie met omme gheet,
| |
[Prozavertaling]
heeft uitgeput om zijn roem te vergroten. En als geld een stroom zou zijn die hem tegemoet vloeide, dan zou een woekeraar nog steeds evenveel dorst hebben als voorheen.
| |
30
Deze liefde kent een onderscheid tussen hen die naar roem streven en hen die op bezit uit zijn. Wanneer je roem wilt vergaren, wees dan bereid alles na te laten wat God onwelgevallig is! Probeer dát te doen wat Hem lief is en wat Hij gebiedt: wees rechtschapen en streef naar roem, opdat men je niet onder het kleed van de ijdele glorie schuift, waarmee het minnezangersgilde zich ophoudt, want hun zottepraat smelt als sneeuw voor de zon.
| |
| |
| |
[Origineel]
31
Ere te minne, dats ene dinc
Daer noit herte met omme ghinc,
Soene was van renen aerde.
Doe wel altoos ende bedwinc
Prijs, die in lodders tonghe hinc,
En was noit wert ere oghen winc
Onwerden lof vlie ende ontsprinc,
Die meneghen vaet ende wilen vinc,
Ende dat weldoen spaerde.
32
Goet te hebbene ende scat
Ende tamelike te nuttene dat,
Maer goets minne maect een gat,
Dat nemmermee mach werden sat,
Al wilde ment hem al gheven.
| |
[Prozavertaling]
31
Eer te beminnen is iets waarop een hart zich nog nooit heeft toegelegd als het niet zuiver was. Of je nu oud bent of jong, doe steeds goed en bedwing de hoogmoed van je hart! Lof uit de mond van vleiers is geen cent waard vergeleken bij dingen van echte waarde. Mijd en ontwijk lof die je niet waard bent, lof die menigeen oogst en geoogst heeft die wel geprezen wilde worden, maar het goeddoen erbij in liet schieten.
| |
32
Geld en goed te bezitten én het naar behoren te gebruiken, dat is een godvruchtig leven. Maar hebzucht veroorzaakt een gat dat nooit gevuld kan
| |
| |
| |
[Origineel]
Minne van goede es ghehat
Vor Gode in die hoghe stat,
Dese scuwet der eren pat,
Want soe moet int helsche vat.
Salomoen hevet bescreven:
En es niet erghers bleven.
33
Die derde minne eeschet die tijt,
- Alse hare scamelheit besnijt,
Ende men doghet hevet mare -
Dat men vint ter werelt wijt,
Want soe talre stont verblijt,
Haer hope nemmermeer teglijt.
Die aldus sijn lijf verslijt,
| |
[Prozavertaling]
worden, al gooide je er alles in. God in de hemel, waar de engelen beven [uit eerbied], haat hebzucht. Hebzucht schuwt het pad van eer en voert onherroepelijk naar de hel. Salomon heeft het geschreven: er bestaat niets ergers.
| |
33
Voor de derde soort liefde is de levensfase nodig waarop men in de bloei van zijn leven komt. Die liefde is de edelste vreugde die men op aarde kan vinden - wanneer ze beteugeld wordt door zedigheid en men de deugdzaamheid in ere houdt. Want deze liefde verheugt zich voortdurend, alsof alles haar toebehoorde. Haar hoop gaat nooit ten onder. Wie zo zijn leven slijt, is opgewekt en verspilt zijn tijd niet.
| |
| |
| |
[Origineel]
34
Minne es, alse men bescreven vint,
Cracht die twee herten tsamen bint
Dattie minne hetet blint,
Comt dat menich es so kint
Dat hi hem laet verspanen.
Sine connen minnen niet een twint,
Die wandel sijn alse die wint,
Ic wane, mer also vele vint
Minres in trouwen ghehint,
Alse men doet swarter swanen.
Dus laet haer minne afplanen.’
35
‘Martijn, ic ben wel berecht:
Het seghet al, heren ende knecht,
Vrouwen ende joncfrouwen,
In sanghe ende in rime slecht,
Dat si met minnen sijn verplecht,
Ende men cans niet bescouwen.
| |
[Prozavertaling]
34
Liefde is, zoals men geschreven vindt, de kracht die twee harten samenbindt in hetzelfde zuivere denkbeeld. Dat liefde blind genoemd wordt, komt doordat menigeen zo onvolwassen is dat hij zich laat verleiden. Zij die zo veranderlijk zijn als de wind, kunnen absoluut niet beminnen. Zij verlaten het rechte spoor. Volgens mij zijn er evenveel onveranderlijk trouwe minnaars te vinden als er zwarte zwanen zijn. Zo gaat de liefde verloren.’
| |
35
‘Martijn, ik ben goed onderwezen: iedereen zegt, heren en knechten, vrouwen en jonkvrouwen, in zang en in eenvoudige verzen, dat ze verstrikt zijn in de liefde, maar er is niets van te merken. Ik geloof dat heel de wereld vecht
| |
| |
| |
[Origineel]
Mi dinke dat al die werelt vecht
Jeghen der reenre minnen lecht
Menich seghet nu ende echt:
“Mijn sin is ane u ghehecht
So sere, ic wane bedouwen”.
Achtre maken si de mouwen.’
36
‘Jacop, du hebs mi oit ghevraecht,
Ende ic antwoorde ende verdraecht,
Nu willic, Martijn, vraghen.
Waenstu, dat mi wel behaecht,
Dattu mi dus heves ghejaecht?
Neent, wistics wien claghen.’
‘Martijn, vrient, wat helpt gheclaecht?
Vrach dattu wilt, ende ic waecht,
God helpe mi, want Hi vermaecht,
Dat mijn sin so werde ghevaecht,
Ic wille dantwoorde waghen.’
| |
[Prozavertaling]
tegen het licht van de zuivere liefde en ontrouw volgt. Menigeen zegt herhaaldelijk: “Ik bemin u zo zeer dat het wel lijkt of ik smelt.” Later steken ze er de gek mee.’
| |
36
‘Jacop, jij hebt mij steeds vragen gesteld en ik heb er geduldig op geantwoord, nu ga ik, Martijn, de vragen stellen. Denk je dat ik het leuk vond dat je me zo met vragen bestookte? O nee, wist ik maar bij wie ik me erover kon beklagen.’
‘Martijn, vriend, waarom geklaagd? Vraag wat je wilt, ik waag het erop, ik zal alles ondergaan. Moge God mij bijstaan, want dat kan Hij, dat mijn verstand zo gezuiverd wordt dat het jou kan behagen. Ik wil wel antwoorden.’
| |
| |
| |
[Origineel]
37
‘Lieve Jacop, so berecht mi:
Twi es deen edel, dander vri,
Die derde eighin man daerbi?
Twi seghemen ten dorpere: “Spi!
Ganc wech! God onnere di!
Du best der werelt scame”?
Die edele hevet al tghecri.
Men seghet: “Willecome ghi!”.
Dits dies ic mi vergrame,
Want het dinct mi ontame.’
38
‘Martijn, den meneghen es bedect
Die dinc, daer dijn sin up mect,
Ende du vraghes wel verre.
Want hevet een persemier gheblect
Enten lieden thare ontpect,
| |
[Prozavertaling]
37
‘Lieve Jacop, vertel me: wanneer alle mensen afstammen van Adam, de eerste mens, waarom is dan de een edel, de ander vrij en een derde lijfeigene? Waar kwam dat onderscheid vandaan? Waarom zegt men tegen de onvrije: “Bah! Verdwijn! God moet je verdoemen! Je bent een schandvlek voor de wereld”? Een edel man krijgt alle lof toegezongen. Men zegt: “Wees welkom!” Daarover maak ik me kwaad, want het lijkt me ongepast.’
| |
38
‘Martijn, voor velen is het onderwerp dat je nu aansnijdt, onduidelijk en je vraagt wel heel diep. Want wanneer een woekeraar de mensen het vel over de oren heeft getrokken en hun al hun bezit heeft afgepakt, dan wil hij on-
| |
| |
| |
[Origineel]
Onder die edele sijn ghetrect.
Al ware hi dusentfout bevlect,
Tghelt claerten van den terre.
Dits die dinc, die liede wect
Dat menich tsijn te winne trect
Ende maecter God om erre,
39
Sulc waent dat tfolc eighijn
Comen es van den quaden Cayn
Ende dien God verdoemt hiet sijn.
Dit en es niet waer, Martijn,
Want al dat gheslachte sijn,
Scrivet ons die bibele fijn,
Verdranc die lovie felle.
Maer tfalsche dorperlijc venijn
Dat Cayn droech, dats noch anschijn
An meneghen, die ic spelle
Van herten sijn gheselle.
| |
[Prozavertaling]
middellijk tot de edelen worden gerekend. Al was hij duizend keer bevlekt, het geld reinigt hem van al het vuil. Dit is wat velen ertoe drijft te zorgen dat ze hun deel krijgen, maar ze maken er God boos mee en brengen hun ziel in gevaar.
| |
39
Sommigen zijn van mening dat lijfeigenen afstammen van de boze Kaïn die Abel vermoordde en die door God verdoemd werd. Dat is niet waar, Martijn, om de reden die ik uit de doeken zal doen: Kaïns gehele nageslacht, zo vertelt de bijbel ons, verdronk immers bij de grote zondvloed. Maar het valse, schandelijke gif dat Kaïn voortbracht, is nog overduidelijk aanwezig in veel mensen aan wie ik een gelijke aard toeschrijf.
| |
| |
| |
[Origineel]
40
Sulc waent dat van den quaden Cham,
Dien Noë, sijn vader, was gram,
Dat eighin volc van hem quam,
Want hem svader vloec mesquam.
Hi doolde, diere up mecte.
Al vintmen dattie goede ram
Quam eighin volc, als ic vernam,
41
Martijn, dat duutsche loy vertelt
Dat van onrechtre ghewelt
Alse een prinche wan wijch up tfelt,
Tfolc, datmen te live helt,
| |
[Prozavertaling]
40
Anderen denken dat lijfeigenen afstammen van de boze Cham, op wie Noach, zijn vader, vertoornd was, omdat hij hem niet had toegedekt, want zijn vaders vloek trof hem. Wie dat denkt, dwaalt. Alom zie je dat een gezonde ram regelmatig een gebrekkig lam verwekt; dat weet de grootste stommeling. Lijfeigenen stammen juist af van de edele Abraham, naar ik gehoord heb, die toch steeds naar eer streefde en zich nooit ergens aan bezondigde.
| |
41
Martijn, het Duitse recht leert dat lijfeigenschap is voortgekomen uit machtsmisbruik. Wanneer een vorst de oorlog had gewonnen, verdoemde hij het volk dat men in leven had gelaten en verkocht het voor geld. Dit nu is het
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende vercopen omme ghelt.
Dits volc dat men eighin schelt
Ende men scalc hoort nomen.
Nature gaet haren rechten telt,
Maer aventure wast ende smelt
42
God ghedoghet om onse mesdaet,
Dat één gheslachte neder gaet
Wie mach weten Sinen raet?
Hi kent wiene mint of haet,
Die al die werelt spiset.
Die meest tSinen dienste staet,
Men siet dat sijn oir ende sijn saet
Meest in die ere gheriset.
Dan alse tfolc wert so quaet,
Dat die wet Gods versmaet,
Wert het te valle ghewiset
Ende van niemene ghepriset.
| |
[Prozavertaling]
volk dat men betitelt met de scheldnaam ‘lijfeigen’ en dat men ‘slaaf’ hoort noemen. De natuur heeft haar loop, maar het Lot wisselt voortdurend, voor sommigen tot hun voordeel, voor anderen tot hun verdriet.
| |
42
Om onze zonden gedoogt God dat het ene geslacht ten onder gaat en het andere in aanzien stijgt. Wie kan Zijn raadsbesluit doorgronden? Hij Die de gehele wereld spijzigt, weet wie Hem liefheeft en wie Hem haat. Wie het meest Zijn dienst betracht, diens nageslacht zal men het hoogst in aanzien zien stijgen. Maar wanneer de mens zo slecht wordt dat hij Gods wetten verwerpt, wordt hij tot vallen veroordeeld en door niemand meer geprezen.
| |
| |
| |
[Origineel]
43
Mine roec, wiene droech of wan,
Daer trouwe ende doghet es an
Uut wat lande dat hi ran,
Dats, dien ic der namen an
Al vercochtmen selken man,
Hens niemen diene gheroven can
Mi dinke dat edelheit began
44
Martijn, oftu clemmen wout
Ter edelheit, drie pointe hout,
Wes nerachtich, minne niet dat gout,
Wes erachtich menichfout,
- Dese twee hout niet vor scheren -
| |
[Prozavertaling]
43
Het kan me niet schelen wie hem droeg of verwekte, een ieder die trouw, deugdzaam en rein van zeden is, die geef ik graag de naam van edel, uit welk land hij ook stamt. Ook al zou men zo iemand als slaaf verkopen, niemand kan hem van zijn waarde beroven. Volgens mij vond adel zijn oorsprong in een zuiver hart, toegerust met deugden, en is dat nog steeds zo.
| |
44
Martijn, wanneer je tot de adelstand wilt opklimmen, let dan op drie punten die ik je zal leren: wees ijverig en bemin het goud niet, wees steeds eerzaam - deze twee punten zijn geen gekheid - en wees weerbaar en dapper; deze drie punten omvatten alle eer, wees daarvan overtuigd. Zo is er geen
| |
| |
| |
[Origineel]
Wes weerachtich ende stout.
Dese drie pointe, des wes bout,
Hens niemen dan, jonc no out,
Dien du scalc dinken sout,
Ende doghet tondogheden keren.’
45
‘Waerheit, Jacop, ic hebbe verstaen
Uut dinen monde redene gaen
Al spreect in sinen boec Alaen,
Dat edelheit quam sonder waen
Die edelheit mach men af dwaen.
Wert men arem, so eist ghedaen,
Men valt in doude steden.
Maer rene edelheit dats een traen,
Die dorper herte niet can ontfaen.
Die ghevet dor smenschen beden
| |
[Prozavertaling]
mens, jong of oud, van wie je moet denken dat hij een slaaf is, behalve van degenen die de deugd bestrijden en deugd in ondeugd veranderen.’
| |
45
‘Werkelijk, Jacop, ik heb uit jouw mond woorden vol oprechte waarheid gehoord. Wel verklaart Alanus in zijn boek dat adel ongetwijfeld voortsproot uit vanouds in een geslacht aanwezige rijkdom, maar een dergelijke adel kan men verliezen. Wanneer men tot armoede vervalt, is het gebeurd: men komt weer op zijn oude plekje terug. Werkelijke adel is een schat die een laag gestemd hart niet kan bevatten. Die schenkt God in Zijn goedertierenheid aan de mens die erom vraagt.’
| |
| |
| |
[Origineel]
46
‘Jacop, ic hore an dine woort
Dat alle menschelike gheboort
Hoe es die maechscap so testoort,
Dat deen den andren vermoort?
Meester int lant ende in die poort,
Secht mi, alse diet gherne hoort.
Te vraghene ben ic becoort,
Alse diet gherne ondervonde
Van beghinne ten gronde.’
47
‘Martijn, hovaerde ende nijt
Alse Lucifer te sire ontijt
| |
[Prozavertaling]
46
‘Jacop, ik proef uit jouw woorden dat het gehele menselijke geslacht is begonnen bij Adam. Hoe kan die familieband dan zo verbroken zijn dat de een de ander vermoordt? Dat is zonde en jammer. Haat voert overal in stad en land de boventoon en de mensen zijn tot honden geworden. Vertel het me, ik wil het zo graag weten. Ik houd van vragen stellen en wil alles graag begrijpen tot op de bodem toe.’
| |
47
‘Martijn, hoogmoed en haat, en de allereerste strijd zijn ontstaan in de hemel, toen Lucifer op een onzalig moment in de hemelse vreugde Gods gelijke wilde zijn. Toen viel hij in de afgrond van de hel, waar hij nooit ver-
| |
| |
| |
[Origineel]
Daer viel hi in den helschen bijt,
Daer hi nemmermeer en slijt,
Nu sent hi dor die werelt wijt
Sijn venijn ende sijn vlijt
48
Twee woorde in die werelt sijn,
Dats allene ‘mijn’ ende ‘dijn’.
Pais ende vrede bleve fijn,
Het ware al vri, niemen eighijn,
Het ware ghemene tarwe ende wijn.
Ne soude men niemen ontliven.
Van ghiericheden, Martijn,
Ende doet al achtre bliven
Ende ander loy bescriven.
| |
[Prozavertaling]
gaat maar eeuwig zal blijven. Nu stuurt Lucifer zijn venijn en zijn nijd over de hele wereld en wil dat het zich overal openbaart, zoals het helaas ook doet.
| |
48
Slechts twee woorden doen ertoe in de wereld, en dat zijn de woorden ‘mijn’ en ‘dijn’. Als we die uit de wereld zouden kunnen bannen, zou er overal pais en vrede zijn, iedereen zou vrij zijn en niemand slaaf, mannen zowel als vrouwen. Tarwe en wijn zouden voor iedereen zijn. Op zee noch op de Rijn zou men iemand naar het leven staan. Nu wordt dat belet door het gif van de hebzucht, Martijn. Dat verhindert alles en stelt andere wetten.
| |
| |
| |
[Origineel]
49
God, Diet al bi redene doet,
Gaf dat wandel ertsche goet
Dattere mede ware ghevoet
Ende ghecleet ende ghescoet
Nu es ghierecheit so verwoet,
Dat elc settet sinen moet
Omme al te hebbene allene.
Hier omme stortmen menschenbloet;
Hier omme stichtmen metter spoet
50
‘Jacop, ic hebbe wel verstaen
Dat het waer es sonder waen,
Dattu hier heves ontbonden.
Goets es ghenoech, lietment gaen
Int ghemene ende hem ontfaen,
| |
[Prozavertaling]
49
God, Die alles met wijsheid doet, gaf het vergankelijke aardse goed aan de gehele mensheid, opdat die zich ermee zou voeden, kleden en schoeien, en een deugdzaam leven zou leiden. Nu is de hebzucht zo razend geworden dat iedereen het erop aanstuurt alles voor zichzelf te hebben. Hierom vergiet men mensenbloed, hierom bouwt men in allerijl burchten en grote kastelen, tot veler droefheid.’
| |
50
‘Jacop, ik heb nu wel begrepen dat het ongetwijfeld waar is wat je hier uit de doeken hebt gedaan. Er is genoeg van alles, wanneer men het ieders gemeenschappelijk eigendom liet zijn en ook de armen erin liet delen. Dan zou alle
| |
| |
| |
[Origineel]
Dus viele alle orloghe saen,
Dus mochtmen die siele dwaen
Ende claren van den sonden.
Miltheit heeft hare macht ghedaen,
Vrecheit leert die werelt vlaen;
Dit proeven ende orconden
Die minres van den ponden.
51
Jacop, ene dinc mac mi cont:
Alse die mensche wert ghewont
Doet der oghen wandel vont,
Of comet uter herten gront
Ic liet mi costen wel een pont,
Ende ics vroet ware teser stont;
Mine redene blivet onghesont,
Mine beschede dit dijn mont.
Ennes wijsheit niet dinne,
Naer dat ic redene kinne.’
| |
[Prozavertaling]
oorlog gauw uit de wereld zijn en zou men zijn ziel kunnen zuiveren en reinigen van de zonden. Milddadigheid bestaat niet meer, gierigheid teistert de wereld. Dit bewijzen en getuigen de liefhebbers van geld.
| |
51
Jacop, vertel me nog eens iets: wanneer een mens getroffen wordt door de ware liefde, wordt dat euvel dan veroorzaakt door de ontdekking van zijn gemakkelijk te verleiden ogen of komt het diep uit het hart? Het zou me heel wat waard zijn als ik dat nu eens te weten kwam. Maak me dat eens duidelijk. Mijn verstand blijft gebrekkig, wanneer je me dit niet uitlegt. Het is geen geringe wijsheid, als ik het goed heb.’
| |
| |
| |
[Origineel]
52
‘Martijn, du best een vreemt druut,
Du sprekes alse een Vriese ruut,
Comt van minnen uut ende uut,
Die noit dorper en kinde.
Hem can ghehelpen el gheen cruut,
Die stille mint of overluut,
Der herten enter oghen virtuut
Willic dat hier mede si beduut.
Proef, of ic dit ontbinde
53
Een swaer orloghe ende een swaer strijt
Ende daertoe een ewelijc nijt
Es tusschen der herten enten oghen.
“Du best, die mijns niet ne vermijt,
| |
[Prozavertaling]
52
‘Martijn, je bent een rare vent, je kletst als een botte Fries die nog nooit heeft bemind. Er vloeien in alle opzichten uit de liefde de meest nobele zaken voort, waarmee geen boer ooit in aanraking is gekomen. Hem die in stilte of openlijk bemint, kan geen ander geneeskrachtig kruid helpen dan dat wat het euvel hem toebedeeld heeft [het voorwerp van zijn liefde]. De kracht van het hart en van de ogen zal ik je nu schetsen. Kijk maar eens of ik het kan verklaren en de oorzaak ervan kan aanwijzen.
| |
53
Er woedt een hevige oorlog en strijd, en bovendien bestaat er een eeuwigdurende afgunst, tussen het hart en de ogen. Het hart verwijt het oog: “Jij
| |
| |
| |
[Origineel]
Elker sonden die vor di lijt.
Du best vrient? Dits gheloghen.
Sluut dine dore tenegher tijt,
Daer so menich dief voren lijt.
Bi di bem ic doorvloghen;
54
Wapene, vriendelijc vijant!
Dor di doghic meneghen brant
Wapene, datti nature vant!
Waerdi verboden huus ende lant
So ne bonde mi gheen bant,
Lichtre ware dan een sant
Men stake bet uut metter hant
Ende versmoorde sulken pant
| |
[Prozavertaling]
spaart mij niet, door jou ben ik bedrogen. Jij staat voortdurend wijdopen voor iedere zonde die op je pad komt. Ben jij nou een vriend? Dat is gelogen! Sluit je deur toch eens voor al die dieven die voorbijkomen. Door jouw toedoen ben ik doorboord en daarover beklaag ik me bij de Allerhoogste.
| |
54
Wee je gebeente, jij zogenaamde vriend! Door jou word ik beurtelings heet en koud. Dat de natuur jou geschapen heeft...! Als jou de toegang tot huis en land, en tot de gunst van de mens, ontzegd zou zijn, was ik nu niet zo verstrikt en zouden al mijn schulden minder wegen dan een korreltje zand. Een mens zou zo'n bezit beter eigenhandig uit kunnen steken, of verstikken in de vuile aarde, als de natuur dat toeliet.’
| |
| |
| |
[Origineel]
55
Therte sweech ende toghe sprac:
“Mi dinct, dat u sin ghebrac,
Dat ghi mi tiet u onghemac,
Want noit van mi tuwaert lac
Een stof, al quaemt mi inne.
Alsemen mi somwile ute stac,
Wat dochte daerna smeinschen sac?
Sonder noot maecti ghecrac
Ende werpt up mi uwen hac,
56
Merket, vrouwe, ende besiet,
Menne conde u ghescaden niet,
Waert so, dat ghi van u schiet
| |
[Prozavertaling]
55
Het hart zweeg en het oog sprak: “Me dunkt dat er iets mis is met uw verstand, vrouwe koningin, dat u mij beschuldigt van uw ellende, want er is nog nooit een stofje van mij tot u doorgedrongen, ook al kreeg ik het in mij. Wanneer men mij eens uit zou steken, wat zou het menselijk lichaam dan moeten verduren? Dan was zijn welstand gering. U maakt nodeloos misbaar en maakt mij verwijten, terwijl ik u toch erken als mijn vrouwe en godin.
| |
56
Bedenk toch, vrouwe, dat u over mij gebiedt, net als over al uw lichaamsdelen. Men zou u niet kunnen schaden, wanneer u alle lompheid maar zou
| |
| |
| |
[Origineel]
Maer alse ghi bi mi bespiet
Dinghen, die ghi ane u tiet,
Ghi sijt alse tcranke riet,
Dat den winde volghet ende vliet.
57
Dit orloghe hevet ghevelt,
Alse men hare den twist vertelt,
Vrouwe Redene bi beschede.
Elken deelt soe daer sijn ghelt
Baersculdich soe die herte spelt,
Alse die soe over voghet helt
Ende vrouwe, bi haren ede.
Maer des ghevalles ghewelt,
Dat bi siene therte dwelt,
Tiet soe des oghen ghelede;
| |
[Prozavertaling]
verbannen. Maar wanneer u door mij iets ziet dat u aanlokt, dan stemt u er graag mee in. U bent als het zwakke riet, dat buigt en weer terugbuigt met de wind. Uw onstandvastigheid veroorzaakt die onrust in u.”
| |
57
Toen men haar over deze strijd vertelde, heeft Vrouw Rede hem beslecht. Zij bestraft oog en hart allebei, maar betaalt ze niet met gelijke munt. Ze wijst het hart aan als hoofdschuldige, omdat ze dat beschouwt als rechtmatige voogdes en heerseres. Maar de toevallige kracht die het hart doet bezwijken, wanneer het iets ziet, legt ze ten laste aan het oog. Zo beslecht ze de vete.
| |
| |
| |
[Origineel]
58
Martijn, hierbi moghestu sien,
Weder die oghen therte tien
Omme niet die oghen spien.
Daer nes gheen ghedoghen.
Maer het es der herten plien,
Alst dor doghen siet desen of dien,
Daert hem toe wille boghen,
So moet al sijn wille gheschien,
Toghe moet lien ende ghien,
Daer dore quam ghevloghen
59
‘Jacop, dine redene es claer,
Al dinct soe den ghenen swaer
Ic weet dat wel over waer
Die ziele ware al sonder vaer,
Dat wi ons wilden hoeden.
| |
[Prozavertaling]
58
Martijn, nu kun je zien of de ogen het hart meeslepen dan wel het hart de ogen. Wanneer het hart niet wil, loeren de ogen tevergeefs. Dan hoeft het hart niets te dulden. Maar het is de gewoonte van het hart, wanneer het door de ogen iemand ziet tot wie het zich aangetrokken voelt, dat dan alles moet gebeuren wat het hart wil en dan moet het oog toegeven en het hart als zijn meerdere erkennen, het oog, waardoor de liefde naar binnen kwam vliegen.’
| |
59
‘Jacop, je betoog is duidelijk, al zal het wel moeilijk zijn voor mensen die niet zo slim zijn. Ik weet heel goed dat de ziel onbevreesd zou zijn, wanneer wij op onze hoede zouden willen zijn. Wanneer het hart maar zou willen
| |
| |
| |
[Origineel]
Wilde therte maken ommaer
Dat hare die oghen sendden naer,
Hine dorstem niet vermoeden,
Daer God sal doemen openbaer
Die hier ten sonden spoeden.
60
Berecht mi, Jacop, oftu wout:
Weder es sekerst int behout
Eist clerc, leec, jonc of out,
Het dinct mi wesen gadergout,
Aermoede prijstmen menichfout;
Men seghet, hets seker ende bout
Doch minnen si vor dwater smout,
Si scuwen hongher ende cout.
| |
[Prozavertaling]
verachten wat de ogen haar voorhouden, dan zou het niet denken dat het zal moeten beven, daar waar God recht zal spreken en hen die zich hier op aarde in zonden onderdompelen, naar het helse vuur zal verwijzen.
| |
60
Jacop, vertel me nu eens, als je wilt, wat de beste weg naar de zaligheid is: rijkdom of armoede? Of het nu klerk is of leek, jong of oud, iedereen lijkt me inhalig, iedereen streeft naar bezit. Armoede wordt alom geprezen. Ze zeggen dat je dan veilig bent voor rovers en gerust kunt zijn, ook al ben je niet beschermd. Toch hebben ze liever vet dan water en vrezen ze honger en koude. Als het is zoals ik denk, dan zijn al die slimmerds op het verkeerde pad.’
| |
| |
| |
[Origineel]
61
‘Martijn, ic mete di vul dit vat:
Upten stoel daer Moyses sat,
Dat si wisen, doe al dat,
Si wisen di den rechten pat.
Wel hem, diere hem an keerde!
Maer in weldoene sijn si lat,
Si heten vasten, si sijn sat;
Ne volghe niet sulken heerde.
Si minnen niet voor den scat,
Haer hant es altoos sonder gat.
Noint volc was boven der eerde
Dat meer goets begheerde.
62
Die meerre menechte es dusdaen.
Doch so vintmer sonder waen,
Die den ertschen goede ontgaen
| |
[Prozavertaling]
61
‘Martijn, ik zal je alles vertellen wat je wilt weten: op de stoel waarop Mozes zat, zitten de schriftgeleerden. Doe alles wat zij voorschrijven, zij wijzen je het rechte pad. Hem die zich daarop begeeft, zal het goed gaan! Maar die geleerden zijn niet zo vlot in het beoefenen der deugd: ze zeggen dat je moet vasten, maar zelf zijn ze verzadigd. Volg zulke herders niet. Ze beminnen niets anders dan geld en geven niets weg. Er zijn nog nooit mensen op aarde geweest die begeriger waren naar geld.
| |
62
En zo zijn de meeste mensen. Toch zijn er zeker ook te vinden, al zijn ze dun gezaaid, die afzien van het aardse goed en in armoede gaan leven, uit heilige
| |
| |
| |
[Origineel]
Si lieten hem bluwen ende slaen,
Omme die helle tontfliene.
Hier in waert sekerst vulstaen,
Want die hem in dit doopsel dwaen,
Ende hem niet te messchiene.
63
Die Gods Sone toghet ons dat,
Die evengheweldich sit ende sat
- Hi bete in dese aerme stat
In der reinre magheden vat
Daer Hi cume oit soghes was sat
Ende ghedoghede meneghen godsat
Die dor den hemel maect een gat,
Ende soe niet en beswike,
Die hare met trouwen wike.
| |
[Prozavertaling]
liefde tot het goede. Zij zouden zich laten geselen en slaan, laten martelen en gevangenzetten om te ontkomen aan de hel. Het zou het veiligst zijn hierin te volharden, want wie zich met dit doopsel reinigen, kunnen er zeker van zijn dat ze God zullen zien en dat hen niets zal overkomen.
| |
63
Gods Zoon, Die even almachtig is en is geweest als Zijn Vader in de hemel - Hij daalde zeer ootmoedig neder in de schoot van de reine maagd naar deze arme plaats, waar Hij nauwelijks ooit verzadigd werd met moedermelk en menige smaad moest ondergaan die zijn gelijke niet kent - toont ons dat armoede een pad is dat naar de hemel leidt en hem die er zich van harte op toelegt, niet bedrogen laat uitkomen.
| |
| |
| |
[Origineel]
64
Waenstu, Martijn, weeldich, vet
Ende ghecleet nu wel, nu bet
Ende Jhesus naect, int bloet besmet,
Ende Sine rechtre side ghesplet,
Of dat hovet van onser wet
Met scarpen doornen was beset,
Eist dattu wesen wilt Sijn let,
Magherlike drinc ende et,
65
Niet en segghic, dat rijcheit sent
Die siele in den torment,
Op datment nutte met rechte.
Maer sekerst es, vlien dat serpent
Dan wandelen daer omtrent,
Dat het di niet bevlechte.
| |
[Prozavertaling]
64
Denk jij, Martijn, zonder gebrek, goed doorvoed en goed gekleed, gemakkelijker in het eeuwige leven te zullen komen, terwijl Jezus naakt, besmeurd met bloed en met Zijn rechterzijde doorstoken aan het kruis hing? Indien het Hoofd van onze wet gekroond was met scherpe doornen, zoals het eens geschreven is, en indien je Zijn volgeling wilt zijn, wees dan sober in je eten en drinken en leer afzien van weelde, anders zal het slecht met je aflopen.
| |
65
Ik wil niet zeggen dat rijkdom de ziel in de hel laat komen, wanneer men er maar een redelijk gebruik van maakt. Maar het is veiliger dit serpent te ontvluchten dan in zijn nabijheid te blijven, zodat het je niet kan verstikken in
| |
| |
| |
[Origineel]
Want rijcheit maect den menighen so blent,
Dus scheet men van den lechte
Ende wert van levene een rent,
Dan valt men int helsche convent.
Dus bringhet in die hechte
66
‘Jacop, du spreecs wel ende waer.
Die wech es naeuwe ende swaer
Met aermoede te clemmene daer,
Daer men levet sonder vaer
‘Martijn, so trec die aerme naer,
Dele hem stille ende openbaer
Ere der kerken enten outaer;
Het wert ten joncsten daghe claer,
| |
[Prozavertaling]
zijn kronkels. Want rijkdom maakt menigeen zo verblind dat hij God niet kent. Zo verwijdert men zich van het licht en leeft als een beest, en dan komt men in de hel terecht. Zo neemt de duivel hen die hem dienen gevangen.’
| |
66
‘Jacop, je spreekt een waar woord. De weg van opklimmen in armoede naar de plaats waar men zonder vrees in eeuwige vrede kan leven, is smal en moeilijk en wordt weinig begaan.’
‘Martijn, trek je dan het lot van de armen aan en laat hen op alle manieren in je overvloed delen. Eer de kerk en het altaar. Op de jongste dag zal dan blijken dat God je een plaats zal wijzen te midden van Zijn beminde volgelingen.
| |
| |
| |
[Origineel]
67
Es die wech naeuwe ende hooch,
Daer Jhesus bi te hemele vlooch
- Dats passie ende aermoede -
Oftu meer hebs dan di dooch,
Ten aermen mensche ende tooch
Ontfaermicheit van moede.
God selve, Die noit en looch
Enten milden noit bedrooch,
68
‘Jacop, die werelt maect ghescal
Ende tient den vrouwen al,
Want Ieve viel den eersten val,
Daer wi omme int ertsche dal
Noch alle sijn verdreven.
| |
[Prozavertaling]
67
Ook al is de weg waarlangs Jezus naar de hemel ging, de weg van het lijden en de armoede, smal en steil, wanneer je meer bezit dan je nodig hebt, streef dan naar Gods genegenheid en deel je bezit. Buig je trotse hart naar de arme en toon barmhartigheid. God zelf, Die nooit loog en de barmhartige mens nooit bedroog, zal je in bescherming nemen, buiten het bereik van de duivel.’
| |
68
‘Jacop, de wereld maakt veel ophef en wijt het geheel aan de vrouwen dat wij in zonden ten onder gaan. Want Eva viel het eerst voor de zonde, waarom wij nog allemaal tot dit aardse dal veroordeeld zijn. Zo zeggen ze,
| |
| |
| |
[Origineel]
So segghen si, groot ende smal,
Dat soe Adame therte stal,
Die hem hare liet vergheven.
Sech mi, wien men tien sal
Dit verlies sonder ghetal,
Daer wi omme moeten beven
Alse enden sal dit leven.’
69
‘Martijn, hine es niet vroet
Die mi tiet, dat hi mesdoet,
Ic sie die see, ic sie die vloet,
Ic settere willens in den voet
Wien maghics draghen evelmoet,
Of mi die stroom metter spoet
Of ic quaet kenne ende goet
Ende ic mi veinse verwoet,
| |
[Prozavertaling]
groot en klein, dat zij Adams hart stal en dat die zich door haar liet vergiftigen. Zeg me wie we moeten betichten van deze onmetelijke ramp, waar wij om moeten beven als dit leven op zijn einde loopt?’
| |
69
‘Martijn, wie mij verwijt wat hijzelf fout doet, of hij er nu voor- of nadeel bij heeft, is niet goed bij zijn hoofd. Ik zie de zee, ik zie de vloed en uit vrije wil loop ik erin, door een domme inblazing. Op wie moet ik dan boos zijn, wanneer de stroom me algauw de diepte insleurt? Wanneer ik weet van goed en kwaad, maar net doe of ik gek ben, zal men er niet gauw over weeklagen dat ik me in de nesten heb gewerkt.
| |
| |
| |
[Origineel]
70
Sulc tiet der vrouwen upsien,
Dat si hem dat herte ontien
Alse die steen die naelde.
Hi dinct mi mesdoen in dien
- Wilde hi der waerheit ghien -
Wat moghens vrouwen, dat manne plien
So naeuwe om hare scoonheit spien?
Wies diese daer toe haelde?
Wilde die claghere te tide vlien,
Sone mochtem niet messchien,
Ende hi den sin verstaelde,
71
Vrouwen sijn bi naturen goet.
Si slachten den wine enter gloet,
Die des wijns te vele in doet
Ende te naer den viere set den voet,
| |
[Prozavertaling]
70
Er zijn er die het vrouwen verwijten dat hun aanblik hun hart steelt en tot zich trekt, zoals een magneet een naald aantrekt. Het komt mij voor dat hij het verkeerd heeft - wilde hij dat maar als waarheid erkennen - in wat hij daarover zegt. Wat kunnen vrouwen eraan doen dat mannen zich aan hun schoonheid verlekkeren? Wie heeft hen daartoe aangezet? Als zo'n klager tijdig een andere kant opkeek, dan zou hem niets kwaads overkomen, en als hij zijn verstand maar eens wat sterker zou maken, voordat zijn hart zwak werd.
| |
71
Vrouwen zijn van nature goed; ze lijken op wijn en op de gloed van het vuur, die het leven aangenaam maken. Wie te veel wijn drinkt of te dicht bij het vuur gaat zitten, verdraagt dat niet. Als de mannen zo op hun hoede zouden
| |
| |
| |
[Origineel]
Waren die manne also behoet
Dat si oghen, sin ende moet
So ware vrouwen minne spoet.
Nu werden si van minnen verwoet,
Diere dompelike toe tiden.
Dit doet vrouwen beniden.
72
Dat men lettel ghetrouwe kint
Vrouwen, claghic niet een twint
Want wat so men vele vint,
Wert onwert ende onghemint,
Manne sijn loser dan die wint.
Hare scone claghen vrouwen verblint,
Want si sijn goedertiere.
Groter sonden hi hem bewint,
Die valsche woorden vrouwen toe sint.
Senden ten helschen viere!
| |
[Prozavertaling]
zijn dat ze hun ogen, hun hart en hun verstand goed konden beteugelen, dan was de liefde voor vrouwen een zegen. Nu worden degenen die er zich als dwazen instorten, razend van liefde. Hierdoor draagt men vrouwen een kwaad hart toe.
| |
72
Ik beklaag me er op geen enkele manier over dat men maar zo weinig trouwe vrouwen vindt, want alles waar je veel van vindt, verliest zijn waarde, is niet in trek en men koopt het voor heel weinig geld. Mannen zijn veranderlijker dan de wind. Hun liefdesgejammer verblindt de vrouwen, want die zijn zacht van aard. Wie valse woorden tot vrouwen richt, maakt zich schuldig aan grote zonden. God moge zo iemand onmiddellijk naar de hel sturen!
| |
| |
| |
[Origineel]
73
Wat mochte ver Ieve, dat Adam
Dor haren wille den appel nam,
Ic waenre ons vordeel ave quam.
Hier omme wart mensche themelsche lam
Hi versoende den Vader gram
Ende wijsde ons den wech enten dam
Selsienre dinc noit man vernam,
Dan die maghet Gode maecte so tam,
74
Wat maken quaetsprekers ghescal?
Dat dit wonder gheschiede.
Ende oint was sonder ghetal,
| |
[Prozavertaling]
73
Wat kon Eva eraan doen dat Adam om haar een plezier te doen de appel aannam, waarvoor wij nog steeds met onze dood moeten boeten? Ik denk dat er voor ons een voordeel uit voortvloeide, want hierom werd het hemelse Lam tot mens, tot nut van ons allemaal. Hij verzoende de vertoornde Vader en wees ons het pad naar het hemels erfgoed. De mens heeft nog nooit iets uitzonderlijkers gehoord dan dat de maagd Maria God zo zacht stemde dat Hij omwille van ons de dood wilde ondergaan.
| |
74
Wat maken kwaadsprekers toch een stampei! Het komt bijna geheel en al door toedoen van vrouwen dat dit wonder gebeurde. Alles wat is en wezen
| |
| |
| |
[Origineel]
Benediden groot ende smal
Maria, die ghenas den val
Soe was, die rovede ende stal
Die sielen int helsche dal,
Dat ware sine maisniede.’
75
‘Jacob, du best den vrouwen hout,
Du gheves den mannen al de scout.
Ic wane, ict best ghedoghe.
Allen vrouwen, jonc ende out,
Daer ons af quam onse behout.
Ghedanct si soes menichfout,
Dat soene uphilt met soghe,
Die ons benam dat helsche cout.
In hare bem ic te endene bout
In vraghe nemmeer no en toghe.’
| |
[Prozavertaling]
zal, en wat ooit was, ontelbaar, engelen en mensen, groot en klein, verheerlijkten Maria, die de val van het menselijk geslacht goed maakte. Zij was degene die de zielen ontvoerde uit de hel, waarop Lucifer al aanspraak had gemaakt als zijn dienaars.’
| |
75
‘Jacop, jij draagt de vrouwen een warm hart toe, je geeft de mannen volledig de schuld. Ik geloof dat ik daar niets op tegen heb. Ik vergeef alle vrouwen, jong en oud, al het ondraaglijke leed, omwille van die verheven vrouw, van wie onze redding kwam. Zij moet er veelvuldig voor gedankt worden dat ze Hem zoogde die ons bevrijdde van de helse kou. In haar naam durf ik ons gesprek te beëindigen. Ik vraag en redeneer niet langer.’
|
|