aan de veroorzakers van het kwaad in de wereld. Stuk voor stuk komen die laatsten voor het voetlicht: de valse raadgevers (‘scalken’), die de schuld zijn van het verval van de adel - een van de Heimelijkheid-fragmenten raakte er bijna niet over uitgepraat! -, de ‘papen’, die de bijbel naar eigen goeddunken denken te kunnen verklaren, en de woekeraars, die ten koste van alles en iedereen alleen maar hechten aan aards bezit - lijken ze niet een beetje op de snoek in Der naturen bloeme?
Jacop en Martijn zijn het, zoals gezegd, steeds roerend met elkaar eens; in die zin is er niet werkelijk sprake van een discussie met een voor- en een tegenstander. In het dispuut dat gevoerd wordt tussen de ogen en het hart (strofe 53 t/m 57), waar Jacop en Martijn dus even niet rechtstreeks aan het woord zijn, kunnen de beide gesprekspartners het daarentegen niet zo gemakkelijk eens worden. De wederzijds aangedragen argumenten zijn dan ook moeilijk te doorgronden en een derde moet het pleit komen beslechten.
Over het algemeen zijn de vraagstukken die de beide vrienden aandragen en de antwoorden daarop redelijk gecompliceerd, vooral wanneer het gaat om theologische kwesties. ‘Hoe kan God het toestaan dat het juist slechte mensen zo voor de wind gaat?’ ‘Waarom straft God de zonde van één ogenblik na onze dood voor eeuwig? Houdt Hij daarbij geen rekening met wat wij in ons leven goed hebben gedaan?’ Het antwoord op dit alles is gelegen in het feit dat God nu eenmaal niet naar menselijke inzichten begrepen kan worden: ‘God moet in Hem Selven sijn,’ om met Martijn te spreken.
Maar ook bij vraagstukken die niet direct met hogere theologische kwesties te maken hebben, zijn de moeilijkheden legio. Na diverse antwoorden te hebben overwogen op de vraag waar het onderscheid tussen edelen, vrijen en lijfeigenen vandaan komt, beroept Jacop zich nog op ‘dat duutsche loy’ (strofe 41). Bedoeld wordt hier een (Middelduits) geschrift over rechtsgebruiken in het Duitse rijk, de zogenaamde Saksenspiegel (ca. 1230). Maar ook daar lijkt het juiste antwoord niet te vinden te zijn. Dat juiste antwoord is eigenlijk zo eenvoudig als maar zijn kan; ook in de twintigste eeuw heeft het nog alle recht van bestaan.
Aan het einde van het gedicht werpen de beide gespreksgenoten een vraag op die eveneens een eeuwigheidskarakter lijkt te hebben: ‘Is het de schuld van Eva dat wij hier nu zo in ellende verkeren?’ Een gedachtewisseling over vrouwen in het algemeen is het gevolg, waarbij de vrouw er uiteindelijk helemaal niet slecht af komt. De dichter besluit zijn gedicht dan ook met een lofzang op degene die voor hem, door zijn gehele werk heen, de ‘spieghel boven alle wive’ is, zoals hij in Van den vijf vrouden verkondigt. Het is een lofzang op Maria, de moeder Gods.