| |
| |
| |
Historie van Troyen, 2e fragment, vs. 35847-36483
[Origineel]
Voer den wynde ghingen sy dryven,
Aver die zee ghinghen sy jaghen,
Mer doe gheen lant sy niet en saghen,
Quam hem een storm op mit crachten.
Die jaegde se iii daghe onsachte.
Ten vierden daghe saghen sy som
Een eylant, hiet Strophadom.
In dat lant, seghet Virgilius,
Die vroede clerc, ende seid aldus
Dat vogel syn, heiten arpien.
Ic sal u die waerheit lyen:
Een hoeft hebben sy, sonder waen,
Na den menschen recht ghedaen;
Anders so synt rechte vogele
Ende hebben plumen ende vlogele.
Haer natuer is so ghedaen
Dat sy den man ghern verslaen
Ende eten hem als hy is doot.
Mer, dat is een wonder groot,
Als sy ten water gaen drincken
Ende hem sien ende bedincken
Dat sy ghebeten hebben doot
Van ghedaen haeren ghenoot,
Wenen sy seer ende misbaeren,
Omdat sy so hebben misvaeren.
Doe daer die Troyene quamen,
| |
[Prozavertaling]
Ze zeilden voor de wind en doorkliefden de golven, maar toen ze geen land in zicht hadden, overviel hen een hevige storm. Die dreef hen drie dagen lang ongenadig voort. Op de vierde dag zagen sommigen van de mannen een eiland, Strophadom genaamd.
Op dat eiland, zo zegt de wijze geleerde Vergilius, leven vogels, die harpijen genoemd worden. Ik zal u de waarheid vertellen: ze hebben, werkelijk waar, een hoofd precies zoals dat van een mens; voor de rest zijn het echte vogels: ze hebben veren en vleugels. Hun aard is dusdanig dat ze graag mensen doden en die eten ze dan op. Maar, en dat is een groot wonder, als ze naar het water gaan om te drinken en dan zichzelf zien en beseffen dat ze
| |
| |
| |
[Origineel]
Coyen ende ander wilt vee.
Bet ghevoet en saghen sy nie.
Sy sloeghens veel ende scoten.
Mit alle te male haeren roten
Ghereyden syt na Troysche wyse
Sy ghinghen mit groter vrouden
Eten ghenoech alle die wouden.
Tierst dat sy gheseten waeren,
Quamen die aripen, sonder spaeren,
Ende namen hem haer spyse.
Die sy ghenemen niet en mochten,
Ontreynden sy, dat sy en dochten
Niemande tot enigher noot.
Mit stancke uyttermaten groot
Vloghen sy saen in dat wout
Onder een roetsche doncker ende cout.
Dat men die tafelen recht;
Anderwerven oec so quamen
Sy ontreynden mit haeren monden
Haer spyse ten selven stonden
Ende droeghen henen dat sy mochten
Int wout in haer haghedochten.
Doe worden sy er altesamen,
| |
[Prozavertaling]
iemand hebben doodgebeten die uiterlijk op hen lijkt, huilen ze bittere tranen en jammeren ze, omdat ze zo slecht gehandeld hebben.
Toen de Trojanen op dat eiland aankwamen, zagen ze koeien en ander vee in het wild. Beter doorvoede dieren hadden ze nog nooit gezien. Ze slachtten er een heleboel en met z'n allen bereidden ze het vlees op het strand, op Trojaanse wijze. Daarna gingen ze heerlijk zitten eten. Zo gauw ze zaten, kwamen de harpijen aanvliegen en pakten het eten van hen af. Wat ze niet mee konden nemen, bevuilden ze, zodat niemand er nog van wilde eten. Een vreselijke stank achterlatend vlogen ze snel het bos in, tot onder een donkere, kille rots.
| |
| |
| |
[Origineel]
Omdat sy daerteghen wouden vechten.
Echt deden sy die tafelen rechten.
Te gaen op enen topcasteel,
Of hy der saghen comen een deel
Dat hy enen horen bliese.
Sy wraken hem van den verliese.
Tierst dat sy gheseten waeren,
Quamen sy mit hare scaeren
Die aripen toeghevloghen.
Mer sy weren hem dat sy moghen
Ende sloeghen se op haer plumen
Ende deden se ter eerden cumen,
Mer sy en consten der niet ghewonden.
Sy ontvloghen in cortten stonden
Mitter spysen een groot deel;
Dander ontreynden sy al gheheel.
Doe haer gheselscap al ontvlo,
Voer sy op een roetsche staen.
Sy sprac totten Troyenen saen:
‘Ghy heren,’ sprac sy, ‘ghy Troyene,
Hoert wat u is te ghesciene:
Ghy hebt verslaghen onse beesten
| |
[Prozavertaling]
Maar Aeneas gaf bevel de tafels weer op te zetten en opnieuw kwamen de harpijen. Ze spuugden meteen weer op het eten en namen zoveel ze konden mee naar hun holen in het bos. Toen werden alle Trojanen kwaad en ze pakten snel hun wapens om de strijd tegen de harpijen aan te binden. Weer zetten ze de tafels klaar en Aeneas gaf de matroos Misenus opdracht op een hoge uitkijkpost te klimmen en op een hoorn te blazen wanneer hij de vogels zag aankomen. Dan zouden ze wraak nemen voor wat hun was afgenomen. Zo gauw de mannen zaten, kwamen de harpijen in een zwerm aangevlogen. Maar de Trojanen verweerden zich uit alle macht, ze sloegen de vogels op hun veren, zodat ze ter aarde stortten, maar ze slaagden er niet in er ook maar één te verwonden. Al gauw vlogen de harpijen weer weg met een groot deel van het voedsel; de rest bevuilden ze.
Er was één harpij, die Celaeno heette, en toen de andere waren weggevlogen, streek zij neer op een rots en richtte het woord tot de Trojanen: ‘He-
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende wilt se eten hier mit feesten.
Dat en is nochtan niet ghenoech,
Ghy wilt ons doen onghevoech
Ende ons uytten lande jaghen.
Nu hoert, ic sal u die waerheit saghen.
- Ic wetet so wael als Apollyn,
Want hy deedt my selven verstaen -:
Ghy wilt in Ytalien saen.
Ic weet oec wel ghy sultter comen,
Niet eer en suldy tuwen vromen
Daer moghen maken een stat,
Eer u die hongher maect so mat
Dat ghy u tafelen suit eten.
Des dar ic my wel vermeten,
Dat is waerheit, ridder stout.’
Mittien vloech sy in dat wout.
Al dat volc wert vervaert,
Haer handen hielden sy opwaert.
Sy riepen: ‘Got, ghy moet versien
Dat ons dit niet en moet gheschien,
Dat ons dese helsche vogel behiet!
Het is die duvel ende anders niet!’
Anchises hief op syn hande,
Den gaden bat hy die hy cande
| |
[Prozavertaling]
ren van Troje, hoort wat u te wachten staat! Jullie hebben ons vee gedood en wilden je er hier aan te goed doen. En of dat alles nog niet genoeg was, hebben jullie ons ook kwaad willen doen en ons uit het land willen verjagen. Luister, ik zal jullie de waarheid zeggen. En het is de zuivere waarheid - ik weet het net zo goed als Apollo, want die heeft het me zelf laten weten -: jullie willen naar Italië. Ik weet dat jullie daar ook wel zullen komen, maar je zult er niet eerder tot je eer en glorie een stad kunnen stichten, voordat de honger jullie zo heeft uitgeput dat je je eigen tafel nog zult verslinden. Dat durf ik je plechtig te verzekeren, het is de waarheid, dappere strijders.’ Toen vloog ze het bos in.
Alle Trojanen werden bang, ze hieven hun handen ten hemel en riepen: ‘God, u moet het verhoeden dat ons zal overkomen wat die helse vogel voorspeld heeft! Het is de duivel, en niemand anders.’ Anchises hief de handen op en riep alle goden aan die hij kende, dat zij hen zouden beschermen tegen
| |
| |
| |
[Origineel]
Dat sy se mosten behueden
Mittien so hiet ter selver uyeren
Dat men ten scepe soude gaen
Ende halen op die seilen saen
So veer dat niemant en kende
Niet dan water ende locht.
Sy seilden mit groter vlocht.
Tiersten saghen sy Jacinctos,
- Polinitus kendent te hant.-
Sy scoudent tlant, so daden sy daer
Alle die hem voelgden naer.
Alle baden sy die daer saten
Dat Got noch most verwaten
Ulixes, want by synen rade
Namen sy dien meeste scade.
Daerna quamen sy in die zee
In een lant hiet Leuchate.
Daer streken sy seil ende ghingen uyt,
Feest maecten sy ende gheluyt.
Sy waeren vro dat sy die lande
Hadden ghescuwet daer haer viande
In woenden, ende dat se die aventuer
| |
[Prozavertaling]
al die ellende. Onmiddellijk gaf hun stuurman Palinurus bevel naar de schepen te gaan, snel de zeilen te hijsen en zover voor de wind weg te zeilen dat ze alleen nog maar water en lucht zouden zien.
Ze voeren met grote snelheid. Eerst zagen ze Zacynthus, toen Neritus en Samos, het land van Odysseus - Palinurus herkende het meteen.- Ze ontweken dit eiland en deden hetzelfde met de eilanden die daarna volgden. Ze baden allemaal dat God Odysseus nog zou vervloeken, want door zijn toedoen hadden zij de grootste ellende ondergaan.
Toen kwamen ze over zee bij een land dat Leucata heet. Daar streken ze de zeilen, gingen aan land en vierden luidruchtig feest. Ze waren blij dat ze de landen waarin hun vijanden woonden, gemeden hadden en dat het Fortuin hen er langs had geloodst. Dit gebeurde in de herfst en in de gehele
| |
| |
| |
[Origineel]
Had gheleit in mydden daer duer.
Dat was in enen herftstyt,
Want aver alle die werlt wyt
Begont die wynter hem verwreden.
Daer wouden sy haer leven leden
Een Griex scilt was, in syn name
Telt dat boec dat was Alas,
Die in Troyen ghewonnen was.
Eneas hinc hem aen een want
Ende screefter by, mit synre hant,
Dat hy en in Troyen mit ghewelde
Wan, doe hy die stede velde.
Sy rumdent tlant, so sy yerst mochten.
Die yerste haven die sy sochten
Was aen tlant van Peathom.
Daer saghen sy hoghe borghe som,
Men en mocht se wynnen in gheenre manieren.
Voer tlant voeren sy van Opieren,
Daer Pierus in had croen ghedraghen.
Mittien sy een haven saghen,
Was voer een stat hiet Chaone,
Daervoer een borch wel scone,
Die gheheiten was Pierote.
Sy quamen daer mit hare rote,
Want sy en mochtent scuwen niet.
Mittien Eneas vraghen hiet
| |
[Prozavertaling]
wereld brak nu de strenge winter aan. Ze besloten daar te blijven totdat het lente zou worden. Ze hadden een Grieks wapenschild onder hun buit, zo staat het in de Aeneis, dat in Troje was buitgemaakt. Dat schild bevestigde Aeneas aan een muur en hij schreef er eigenhandig op dat hij het in Troje veroverd had, toen Abas de stad verwoestte.
Zo gauw ze konden, verlieten ze het land. De eerste haven die ze zagen, was in het land van de Phaeaken. Daar zagen ze een aantal hoog oprijzende burchten, die op geen enkele manier in te nemen waren. Ze voeren langs Epirus, waar Pyrrhus koning was geweest. Toen zagen ze een haven in de stad Chaone en een schitterend kasteel met de naam Buthrotum. Daar landden zij met hun troepen, want zij konden de plaats niet omzeilen.
Aeneas gaf meteen opdracht te informeren wie er in dat land regeerde
| |
| |
| |
[Origineel]
Wie daer heer waer in dat lant;
Men antwoerden hem altehant
Dat daer Achilles yerst coninc
Had ghewest, daerna Pirrus.
Prianus' soen van Troyen.
Eneas mocht cume van joyen
Een woert ghespreken aldaer.
Hy seid: ‘Is dat ommer waer?’
‘Jaet’, seiden sy al daerna.
Heft hem tot enen man ghenomen.
Dus syn haer saken comen.’
Eneas sprac te synen vader:
Spreken den man ende laeten ons sien,
Waerby dit mach gheschien.
Nemen laet ons lude een deel.
Hy woent hierby in een casteel.’
Anchises sprac: ‘So gawy daer
Ende laet ons sien of dit is waer.’
Al ghewapent ghingen sy dane,
Yemant sprake dan te goede,
Dat sy waeren op haer hoede.
Haer scepe hebben sy wel bewaert,
| |
[Prozavertaling]
en men gaf hem prompt het ongelooflijke antwoord dat Achilles daar eerst koning was geweest, daarna Pyrrhus en nu Helenus, de zoon van Priamus van Troje. Aeneas kon nauwelijks een woord uitbrengen van vreugde. ‘Is dat werkelijk waar?’ vroeg hij. ‘Jazeker!’ luidde het antwoord. ‘Hectors vrouw, Andromache, is met hem getrouwd. Zo is het haar vergaan.’
Aeneas sprak tot zijn vader: ‘Heer, laten we samen met Helenus gaan praten om te weten te komen hoe dit heeft kunnen gebeuren. Laten we enkele manschappen met ons meenemen. Hij woont hier in de buurt in een kasteel.’ ‘Laten we gaan,’ zei Anchises, ‘en zien of het waar is.’ Ze vertrokken goed gewapend, zodat ze op hun hoede zouden zijn voor het geval iemand hen aan mocht spreken met andere dan goede bedoelingen. Ze lieten hun schepen goed beveiligd achter en gingen op pad.
| |
| |
| |
[Origineel]
Dus hebben sy bestaen die vaert.
Dat was opten selven dach
Daer Hectors jaerghetyde op lach.
Andromata had buten der stede
Ghemaect met grote weerdichede
Een graf daer mit groter haven,
Daer die asse van hem lach begraven
In enen pot van fynen goude,
Want tfolc van Griecken niet en woude
Ghedoghen, doe men wan die stat,
Dat Hector laghe in sulcken vat.
Al gheheel daden sy hem schier
Die asse nam yerst Ecuba,
Daerna behielt se Andromata.
Syn jaerghetyde hielt die vrouwe
Mit uyttermaten groten rouwe.
Mittien so verkenden sy schiere
Want hy teyken van Troyen droech.
Dat had haer wonders ghenoech,
Mer doe sy en sach onder die oghen
Ende sy verkenden den hoghen
Beswymde die vrouwe altehant.
Dat yerst dat sy becomen was,
Sprac sy: ‘Bistuyt Eneas,
| |
[Prozavertaling]
Het was juist de dag waarop Hectors sterfdag herdacht werd. Andromache had buiten de stadsmuren met veel eerbetoon een graf laten maken met veel pracht en praal, waarin Hectors as lag begraven in een urn van kostbaar goud, omdat de Grieken, toen zij Troje innamen, niet hadden willen toestaan dat Hectors overblijfselen in een dergelijke urn bewaard zouden worden. Zij hadden hem laten verbranden en eerst had Hecuba de as bewaard en daarna deed Andromache dat.
Andromache herdacht diep bedroefd zijn sterfdag. Toen herkende zij plotseling Aeneas aan zijn schouderbedekkingen, want daarop droeg hij het wapen van Troje. Ze verbaasde zich enorm, maar toen ze hem aankeek en de hooggeboren, edele held herkende, viel zij flauw. Zo gauw ze weer bijgekomen was, vroeg ze: ‘Ben jij het Aeneas, zoon van de godin Venus? Of is
| |
| |
| |
[Origineel]
Venus' soen, der gadynne?
Of ist u geest? Doettet my bekynnen.
Ist u geest, so segt my dan
Waer Hector is, myn lieve man!’
Dit riep sy mit groten ween.
Eneas antworden haer alleen:
‘Ic heb gheleeft tot deser uyeren
Mit rouwe ende mit aventueren.
Segt my, want icker om come,
Synt dat ghy verloert die bloeme
Van ridderen, Hector, uwen man,
Hoe u Pirrus te wyve ghewan.’
Andromata sloech thoeft neder
Ende sy antworden hem weder:
‘Ten was so salighe onder den troen
Want sy niet en wist van vernoye.
By dien, voer die stat van Troye,
Was haer, op Achilles' graf,
Dat scoen hoeft gheslaghen af.
Sy en dienden nie scalc mitten lyve.
Mer acharme, ic, dol katyve,
Doe Troyen die stat was verbrant,
Most ic vaeren in een vreemt lant
Ende den avermoedighen Pirrus
Deerne syn in synen huus.
Hy liet my mit kynde gaen.
| |
[Prozavertaling]
het uw geest? Zeg het mij. Wanneer het uw geest is, vertel me dan waar mijn lieve man Hector is!’ Dit riep zij snikkend uit. Aeneas antwoordde haar slechts: ‘Ik leef tot op de dag van vandaag in droevige en gevaarlijke omstandigheden. Vertel me, want daarvoor ben ik gekomen, hoe Pyrrhus u tot vrouw heeft gekregen toen u uw man Hector, de beste van alle ridders, verloren had.’ Andromache boog het hoofd en antwoordde hem: ‘Er was niemand gelukkiger op aarde dan de schone Polyxena, want zij kende geen verdriet: door Pyrrhus werd haar voor Trojes muren, op Achilles' graf, het hoofd afgeslagen. Zij hoefde de vijand nooit met haar lichaam te dienen. Maar ik, beklagenswaardige, toen Troje platgebrand was, moest ik mee naar een onbekend land als dienstmaagd in het huis van die aanmatigende Pyrrhus. Hij maakte me zwanger en daarna wilde hij trouwen met Hermi-
| |
| |
| |
[Origineel]
Om Ermionen, Helenen kynt,
Ende gaf my enen die my mynt,
Orestes vermoerden Pirrus.
Dus was dit lant Pirrus' neven,
Hier heft hy Troyen maken doen
Ende enen toerne hiet Ylioen.
Asoonacta, myn lieve kynt,
Eneas, dat ghy seer mynt,
Was afgheworpen van den stene
Daert ducke plach te staen allene
Ende te siene den tornoye.
Landomanta cort myn vernoye,
Want hy is vromich jonghelinc.
Ende by Pirrus den coninc
Heb ic een kynt, heit Molosus.’
Wie daer leefden of doot was;
‘Segt my,’ sprac Andromata,
‘Leeft u wyf nog, Creusa,
Wie bracht u aen dit lant die wynt?’
Doe telden hy der coninghynnen
Die aventuer al van beghynnen.
| |
[Prozavertaling]
one, de dochter van Helena, en mij gaf hij weg aan iemand die oprecht van mij houdt, aan zijn dienaar Helenus. Orestes heeft Pyrrhus vermoord en zo kwam dit hele land aan Helenus, een verwant van Pyrrhus. Hier heeft hij Troje weer laten opbouwen en ook een toren met de naam Ylioen. Astyanax, mijn lieve kind, van wie u, Aeneas, ook zoveel hield, werd van de stadsmuur afgegooid, waar hij zo vaak in z'n eentje stond om naar de strijd te kijken. Landomante verzacht mijn verdriet wat, want hij is een flinke knaap. En van koning Pyrrhus heb ik een kind dat Molosus heet.’ En zo vertelde Andromache wie er nog in leven waren en wie er dood waren, en Aeneas verbaasde zich er over.
‘Vertel eens,’ zei Andromache, ‘leeft Creusa, uw vrouw, nog en uw zoon Ascanius? Hoe heeft de wind u hierheen gedreven?’ Toen vertelde Aeneas de
| |
| |
| |
[Origineel]
Mittien quam uyt synen huys
Mit groter menichten Helenus
Ende woud hem buten der stat gaen meyen.
Hy sach die coninghynne screyen
Ende by haer staen die Troyene.
Dat docht hem wonder aen te siene.
Mit groter joyen heft hy se ontfaen,
Hy leide se in die stede saen.
Daer telden elc mit naten oghen
Wat hem die aventuer doghe,
Ende hoe sy ducke waeren verladen.
Doe sy by nuwe Troyen quamen,
Eneas ende die ander te samen
Custen die poertte ende ghingen na.
‘Got hoede u, nuwe poert Troya
Daer wy aen gaen!’ riepen sy alle.
‘Van al sulcken onghevalle
Als oude Troyen heft gehadt,
Moet Got hoeden dese stat!’
Helenus ontfinc se mit joyen
In die nuwe stat van Troyen.
Der scyncten men wyn mit groter vrouden,
Tierst aen Anchises, den ouden,
Ende maecten weerscap herde groot
| |
[Prozavertaling]
koningin zijn lotgevallen van het begin af aan. Op dat moment kwam Helenus naar buiten met een groot gevolg, dat zich wat wilde gaan verpozen buiten de stad. Hij zag de koningin huilen en de Trojanen bij haar staan. Hij geloofde zijn ogen niet. Met grote vreugde begroette hij hen en nam hen snel mee naar de stad. Ze vertelden elkaar met tranen in de ogen wat het lot hun te dragen had gegeven, hoe het hun verdriet en ongeluk had gebracht en hoe zij menigmaal in het nauw waren gedreven.
Toen ze het nieuw gestichte Troje bereikten, kusten Aeneas en alle anderen de poorten en gingen de stad in. ‘Moge God u behoeden, nieuwe stad van Troje, die wij nu naderen,’ riepen ze uit. ‘Tegen al het ongeluk dat het oude Troje heeft ondergaan, moet God déze stad beschermen!’ Helenus ontving de Trojanen vol vreugde in het nieuwe Troje. Er werd wijn geschonken in opperste blijdschap, het eerst aan de oude Anchises, en er werd een groot
| |
| |
| |
[Origineel]
Daer waeren sy mit groter feesten
Eneas ende alle die meesten
Ende totdat hem dochte das
Dat hem die wynt mede was.
Ende bat hem doer Gade das,
Dat hy en een deel soude horen.
‘Heer,’ sprac hy, ‘my quam te voren
Van Apollyne, van anderen gaden,
Dat ic van alle mynen noden
In Ytalien soude ghenesen.
Nu heft my altemael van desen
Verveert Celeno, die aripe.
Van Gade moet se syn vermaledite!
Sy behiet my hongher groot,
Dat my ghebreken soude broot
Ende ic myn tafelen soud verteren.
Nu segt my, swager, wat my sal deren,
Want ghy wetet al te voren.
Had men uwen raet willen horen,
Troyen waer noch sonder noot.
Uwe wysheit is so groot.’
Als te sulcken saken staet.
Doe sprac hy dus mit synen monde:
‘Swager, hoert my een stonde.
| |
[Prozavertaling]
feestmaal aangericht voor het edele gezelschap. Aeneas en zijn aanzienlijke vrienden hadden een aangename tijd, totdat hun de wind uit een gunstige hoek leek te komen. Aeneas ging naar Helenus en vroeg hem om Gods wil even naar hem te luisteren. ‘Heer,’ zo sprak hij, ‘mij is voorspeld, door Apollo en door andere goden, dat ik in Italië van al mijn zorgen verlost zou worden. Maar nu heeft de harpij Celaeno mij ernstig ongerust gemaakt. Ze moet door God vervloekt worden! Ze voorspelde me zo'n nijpende honger, dat ik geen brood meer zou hebben en mijn eigen tafel zou verslinden. Zwager, zeg mij nu wat voor leed mij zal overkomen, u weet immers alles van de toekomst. Wanneer men naar uw raad had willen luisteren, stond Troje nu nog overeind. Uw wijsheid is zo groot.’
Helenus beraadde zich op passende wijze. Toen kwamen de volgende woorden van zijn lippen: ‘Zwager, luister naar me. Ik denk dat het als volgt
| |
| |
| |
[Origineel]
Ic wil dat dese sake verga,
Ende dat tot uwen grote ghevalle.
Nu verneemt wat ic u calle.
Ic sal u segghen hoe ghy varen
Sult mit uwer groter scaren,
Hoe ghy scuwet die quade zee.
Mocht ic, ic seid u gherne mee
Van den geeste diet my wederriet.
En is dit eynde lants oec niet
Van Ytalien, daer du souts vaeren,
Het is verre westwert, twaeren.
Ghy moet yert wesen in Cecile
Ende daertoe seilen menghe mile
Daertoe mede by Cirtes lande,
Nadien dat ic die waerheit cande,
Eer ghy noch crighet uwe ghevoech.
Ic sal u teykens segghen ghenoech,
Siet dat ghys niet en verghets.
Tierst dat ghy coemt teenre ryviere
Daer ghy op siet dese maniere
Ene wilde soghe ende die wit,
Ende dan omtrent haer sit
Daer sal dyn raste dan syn.
Ontsiet u van den tafelen niet.
Op die tyt als u dit ghesciet,
| |
[Prozavertaling]
verloopt: u zult Italië bereiken en dat tot uw grote geluk. Luister nu wat ik u vertel. Ik zal u zeggen hoe u moet varen met al uw schepen en hoe u gevaarlijk water kunt mijden. Ik zou u graag nog meer vertellen, als ik dat zou mogen van de goden, maar die hebben het mij afgeraden. U moet niet naar deze kant van Italië koers zetten, maar veel verder westwaarts. U moet eerst naar Sicilië en dan nog vele mijlen verder, langs het eiland van Circe, zoals mij gezegd is, voordat u uw wens vervuld zult zien. Ik zal u een heleboel herkenningspunten noemen, zorg dat u er geen vergeet. Pas als u bij een stroom komt op de oever waarvan u een wilde, witte zeug ziet liggen met om zich heen dertig sneeuwwitte biggen, kunt u uitrusten van uw vermoeienissen. Schroom niet om daar ruimschoots te eten. Wanneer dit alles zo zal gaan,
| |
| |
| |
[Origineel]
Int lant daer du best ghenest.
Al vol Griecken, des syt ghewis.
Dat raed ic dy wel dattu vlies
Coenistuer: in dat is dyn verlies.
Dat staet in der Athenen hant
Ende Policetes woent in dat lant
Ende dat volc van Molobeye.
Maect u henen desen meye.
Als ghy tlant hebt besien,
Suldy weder te Ytalien tien.
Hout u aen die slincker hant
Ende scuwet dat rechte lant.
Vaert tusschen Ytalien ende Cecilen,
Omdat die twe lande wilen
Altesamen een lant waeren.
Des saltu nu daer tusschen vaeren.
Alstu Cecilen laetste schier,
Nu hoert my, swagher goedertier,
Aen een wech, heet Cumeam:
Daer souttu sien te dynen wille
Die sal u segghen herde schier
Ende hoe ghy werden sult coninc,
| |
[Prozavertaling]
kunt u ervan overtuigd zijn dat u bent aangekomen in het land waar u veilig bent. Deze kant van Italië wordt helemaal bevolkt door Grieken, geloof me. Ik raad je dringend aan Coenistuer te mijden: daar zul je niet veel goeds vinden. Het is in handen van de Atheners en Policetes woont er met het volk van Molobeye. Vertrek deze meimaand. Als u het land hebt zien liggen, moet u verder naar Italië trekken. Houd een linkse koers en mijd het land aan uw rechterzijde. Zeil tussen Italië en Sicilië door; die twee landen waren immers ooit samen een geheel. Daarom moet u er nu tussendoor varen. Luister nu, beste zwager, wanneer u Sicilië hebt verlaten, komt u bij Cuboea, in een landstreek met de naam Cumae: daar moet u een bezoek brengen aan een maagd met de naam Sibylle die u alles over Italië zal vertellen en over hoe u
| |
| |
| |
[Origineel]
Want sy wel weet alle dinc.
Nu vaer, als ghy wilt, mit joyen
Ende verhef den naem van Troyen,
Sodat hy nummer en bederve,
Als ghy doch suit doen eer ic sterve.’
Doe dit ghesproken had Helenus,
Ten scepe voeren eer yet lanc
Nuwe spyse ende nuwe dranc.
Hy deed se beteren ende maken
Ende vultse mit dueren saken,
Beide mit silver ende mit goude,
Mit dueren clederen menichfoude,
Mit allet dies hem noot was,
Mit harnasse, syt seker das.
Daertoe gaf hy Eneas mede
Die wapen die Thetis maken dede,
Die hem van Pirrus sterf an.
Ghiften hy na synre weerden:
Hy gaf hem orsse ende peerden.
Scepe die niet vol en waeren
Van lude, die deed hy mede vaeren,
Ja soeveel synre lude mede,
Dat hy se alle vullen deede.
Die wynt voer hem te puntten saen,
| |
[Prozavertaling]
koning zult worden, want zij weet heel veel. Ga nu heen in vreugde, als u wilt, en verhef de naam van Troje, zoals u nog zult doen eer ik sterf, zodat die nooit ten onder zal gaan.’
Toen Helenus dit alles gezegd had, liet hij terstond vanuit zijn huis vers voedsel en drinken naar de schepen brengen. Hij liet ze repareren en vulde ze met allerlei kostbaarheden, met zilver en goud, met talloze dure kledingstukken, met harnassen, met alles wat zij nodig hadden. Ook schonk Helenus Aeneas de wapens die Thetis had laten maken en die hij in zijn bezit had gekregen door het overlijden van Pyrrhus. De oude Anchises gaf hij ook passende geschenken; hij gaf hem strijdrossen en lastpaarden. Op schepen die niet volledig bemand waren, liet hij zo veel van zijn eigen mensen meevaren, dat ze weer geheel op sterkte kwamen. De wind woei spoedig uit de juiste hoek en Anchises gaf bevel de zeilen te hijsen, opdat ze met gunstige wind
| |
| |
| |
[Origineel]
Anchises hiet die seile gaen
Ende mitten wynde henenvaren.
Helenus volgden na twaeren
Ende bracht se te scepe mit groter eren.
Aldus sprac hy totten heren:
‘Anchises,’ sprac hy, ‘vaer mit Gade.
Wy moeten sceiden, al doen wyt node.
Ghy hebt beleeft dat men twewerf
Troyen, die edel stat, bederf
Ende ommer hebdy tlyf ontdraghen.
Nu is dy ende dynen maghen
Twesteynde van Ytalien ghegeven.
Got gheve dattu moghes gheleven.
Nu vaer, du bist een salich man,
Om dattu ye quames daeran
Dattu wonnes dus een kynt.
Waerom let ic oec den goeden wynt?
Vaert, dattu Got gheleiden moet!’
Andromata, die haefsche, die soete,
Ende haer soen Landamanta
Droeve ende mit groten ween.
Sy gaf ghiften oec niet cleen.
Mantel, roc ende sorcoet,
Doerslaghen mit fynen goude,
| |
[Prozavertaling]
konden vertrekken. Helenus volgde hem en bracht hen met veel eerbetoon naar de schepen. Hij richtte zich tot de Trojanen. ‘Anchises,’ sprak hij, ‘ga met God. Wij moeten scheiden, ook al doen wij dat niet graag. U hebt meegemaakt dat men tot tweemaal toe Troje, die edele stad, heeft verwoest en steeds hebt u het er levend vanaf gebracht. Nu is jou en je familie het westelijk deel van Italië toegezegd. God geve dat je het zult beleven. Ga nu, je bent een gezegend mens, omdat je er ooit toe kwam zo'n kind te verwekken. Maar waarom houd ik je nog langer tegen bij deze gunstige wind? Vaar uit, en moge God je tot leidsman zijn!’
De hoofse, lieflijke Andromache en haar zoon Landomante volgden de Trojanen ook naar hun schepen, bedroefd en in tranen. Ook zij gaf dure geschenken. Ascanius schonk zij een rode mantel, een onderkleed en een overkleed, doorweven met fijn gouddraad, dat hij zou kunnen dragen als hij
| |
| |
| |
[Origineel]
Daer hy ridder in werden soude
Ende sy sprac: ‘Lieve kynt,
Neem ghifte van her die u mynt.
By deser dinc sultu hiernaer
Myns ghedencken menich jaer.
Du salt noch segghen na myn lyf:
“Dat gaf my wilen myns oems wyf.”
Hector, myn lieve, dat was dyn oem.
Nu west coene ende neemt des goem,
Dat ghy u trect na dynen vader
Ende na dynen oem allegader.
Ic en sie dy nummermeer hierna.
O wach! Myn kynt Astionacta
Leefdent, het waer nu dus groot.
Acharm! Dat sach ic werpen doot!
Hy was recht van uwen ghedaen.’
‘Leeft mit vrouden in uwer vesten.
U leet is comen al ten besten,
Want daventuer laet u rusten.
Wes mach ons, katyve, lusten,
Die langhe moeten hierna, twaeren,
Van eenre vresen in dander vaeren?
Ic hape dat sy meerre gheval
Teghen die Griecken hebben sal.
Ic en weet oec of ic ommermeer
| |
[Prozavertaling]
tot ridder werd geslagen, en zij zei tot hem: ‘Mijn lieve kind, neem dit aan van een vrouw die van u houdt. Hierdoor zul je nog vele jaren aan mij denken. Na mijn dood zul je nog zeggen: “Dit schonk de vrouw van mijn oom mij ooit.” Hector, mijn lieve kind, was je oom. Wees dapper en weet dat je op je vader lijkt en ook op je oom. Ik zal je hierna nooit weerzien. Ach, mijn kind Astyanax, als het nog zou leven, zou het nu net zo groot zijn als jij. Ach arme, dat kind wierp men voor mijn ogen van de stadsmuur! Hij leek sprekend op jou.’
Aeneas antwoordde: ‘Leef gelukkig in uw stad. Aan uw leed is een einde gekomen, want het Noodlot laat u met rust. Hoe kunnen wij nog plezier hebben in ons leven, wij rampzaligen, die nog lange tijd hierna het ene gevaar na het andere onder ogen moeten zien. Ik hoop dat uw stad meer
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende icker make enighe stat.
Mer, oft also ghevallet dat,
So bidden wy best onsen neven,
Die dan na ons sullen leven,
Dat sy, mit ghemenen rade,
Een Troyen maken, wien dat stade.’
‘Dat sy!’ antworde Helenus.
Mit rouwe ende mit hantgheslaghe.
Enen nacht voeren sy ende twe daghe.
Hy en seid als hem Helenus hiet.
Des anderen daghes saghen sy al
Al ‘Heille!’ riepen sy ver ende na,
‘Got behoede dy wel, Ytalia!’
Anchises sprac: ‘Merct altehant
Wat ghy yerst bekent aen tlant.
Dat segt my ende doet my verstaen.’
Eneas sprac: ‘Ic sie gaen
Drie perde weyende in den gras.’
‘Lieve kynt, dat is al stryt;
Orloghe brenghen ons die peerde.
| |
[Prozavertaling]
geluk tegen de Grieken zal hebben. Ik weet niet of ik ooit heerser over de Tiber zal worden en er een stad zal stichten. Maar mocht dat gebeuren, dan moeten wij onze nazaten vragen met elkaar een Troje te stichten, voor wie dat ook van nut zal zijn. ‘Het zij zo!’ antwoordde Helenus en zo scheidden hun wegen zich, met veel droefheid en rouwbetoon.
Zij voeren een nacht en twee dagen en Palinurus liet niets na, maar gaf de bevelen zoals Helenus het hem had opgedragen. De volgende dag zagen zij tot hun grote vreugde Italië liggen. ‘Hoera!’ riepen ze als uit een mond, ‘God behoede je, Italië!’ ‘Let op,’ zei Anchises, ‘wat je als eerste ziet op het land. En laat mij dat dan weten.’ ‘Ik zie drie paarden die lopen te grazen,’ antwoordde Aeneas. ‘O wee,’ bracht Anchises uit, ‘mijn lieve kind, dat betekent strijd; die paarden zullen ons oorlog brengen. Maar, wees niet bang en
| |
| |
| |
[Origineel]
Mer, doet als die onverveerde
Ende penst dat men die perde dwinghe
Dat men se tsmenschen nutscap bringhe.
Dit lant dwinghen mit ghewout.’
Mittien scouwe sy dat lant
Ende voeren ter luchter hant,
So verre dat sy die berghe saghen
Die int lant van Cecilien laghen.
Sy saghen oec den berch Ethna,
Die men siet ver ende na,
Want hy bernet alleweghe.
Ic waen men vulcanen te heten pleghe.
Aldaer voeren sy altehant
Ende namen haven aen dat lant,
Want het was op dien tyden.
Die grote scepe lieten sy ryden
Int diepe, teghen dat stoten.
Op tlant voeren sy mit boten
Ende laghen in enen bussche daer.
Des nachs hadden sy groten vaer:
Sy hoerden gheluyt ende groot gheruchte
Ende en wisten niet wattet wesen mochte.
Doent dach was, saghen sy enen man
Die luttel cleder had an.
Magher was hy ende cranc,
Syn baert was uyttermaten lanc;
| |
[Prozavertaling]
bedenk dat je die paarden kunt temmen en zo dienstbaar kunt maken aan de mens. Dat betekent dat u dit land aan uw heerschappij zult onderwerpen.’ Ze namen het land in ogenschouw en zeilden er aan de linkerkant voorbij, zo ver dat ze de bergen zagen die op het eiland Sicilië liggen. Zij zagen ook de berg Etna, die men tot ver in de omtrek kan zien liggen, want hij staat voortdurend in brand. Ik geloof dat men zo'n berg een vulkaan noemt.
Daar zeilden ze heen en voeren de haven binnen, want het getij was gunstig. De grote schepen legden ze voor anker in diep water, opdat ze niet zouden stuklopen op de rotsen. Ze gingen met sloepen aan land en verscholen zich in het bos. 's Nachts stonden ze vele angsten uit: ze hoorden gerommel en veel lawaai en wisten niet wat het zou kunnen zijn. Toen het dag werd, zagen ze een man met weinig kleren aan. Hij was vermagerd en verzwakt,
| |
| |
| |
[Origineel]
Onghedaen was hy ende siec,
Doch saghen sy dat was een Griec.
Tierst dat hy wert ghewaer das
Dattet volc van Troyen was,
Bleef hy staende ende wert verveert.
Doch quam hy ten scepewert
Ende riep: ‘Ghy Troyene, ghenade!
Wildy, ghy moghet my doen scade.
Voert my alleen uyt desen lande.
Des lie ic wel, ende oec daermede
Daer men af wan uwe stede.
Dunctet u der pynen weert,
Ic bid u dat ghy my niet en spaert,
Opdat ic sterve van menschen hande.’
Aldus bat hy synen vianden
Ende custen mede haer knien.
Anchises nam hem op mittien.
Hy seid: ‘Behout lyf ende lede
Ende segt wat dy hier comen dede.’
‘Myn heer,’ sprac hy, ‘was Ulixes
Ende ic hiet Achimenides.
Doe wy van Troyen souden vaeren,
Quamen wy aen dit lant, twaeren.
Nu wonen hier die ciclopen.
Sy hadden ons also belopen
Dat sy ons vinghen altesamen
| |
[Prozavertaling]
had een heel lange baard en zag er slecht en ziek uit, maar ze zagen toch dat het een Griek was. Zo gauw de man merkte dat hij Trojanen voor zich had, bleef hij staan en werd bang. Toch kwam hij naar de sloepen toe en riep: ‘Trojanen, genade! Wanneer jullie willen, kunnen jullie me kwaad doen. Maar neem me in ieder geval mee uit dit land. Ik was een van uw vijanden, dat geef ik toe, en ik was er ook bij toen uw stad veroverd werd. Wanneer het u de moeite waard lijkt, smeek ik u mij niet te sparen, zodat ik tenminste door mensenhanden zal sterven.’ Zo smeekte hij zijn vijanden en hij kuste hun voeten.
Anchises hielp hem overeind en zei: ‘Je blijft in leven, vertel hoe je hier terecht bent gekomen.’ ‘Mijn heer,’ antwoordde de man, ‘was Odysseus en mijn naam is Achimenides. Nadat wij uit Troje vertrokken waren, kwamen we aan in dit land. Hier wonen de cyclopen. Die vielen ons aan, namen ons
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende sy die vetste uyt namen
Ende sy se aten ende te stucken braken.
Mer dat en bleef niet onghewraken:
Ulixes die stac haren heer
Die oghen uyt ende wrac hem seer.
Nu vliet, of ghy syt alle doot,
Want Polifemus is so groot,
Die syn oghen heft verloren.
Mach hy, hy wrect op u den toren.
Nochtant synder hier wel hondert
So groot, dats elcken man wondert.
Sy lopen alle in haer haghedochte.
Drie maende heb ic aldus onsochte
Mit frute gheleeft in dit wout.
Dat is een deel by mynre scout,
Dat ic niet na hem en riep,
Doe myn heer te scepe liep.
Dit is tierste scepe dat ic hier sach.
Nu en bid ic niet anders, o wach!
Dan ic ontvlien mach haeren monden.’
Tierst dat hy dit had ghesproken
Saghen sy comen op der roken
Polifemus, diet al verteerde
Mit synen scapen als een heerde
Ende ghinc vaste ter zeewaert.
Van hem waeren sy alle vervaert.
Tgat, dat syn oghe had ghewesen,
| |
[Prozavertaling]
allemaal gevangen, kozen de vetsten onder ons uit, doodden die en aten hen op. Maar dat bleef niet ongewroken: Odysseus stak hun aanvoerder het oog uit en nam zo stevig wraak. Vlucht nu, of u bent allen ten dode opgeschreven, want Polyphemus, die zijn oog heeft verloren, is zo enorm; als hij de kans ziet, zal hij zijn woede op u koelen. Er wonen er hier wel honderd, zo groot dat je je ogen niet gelooft. Ze wonen allemaal in holen. Drie maanden lang verbleef ik in ellende in dit bos, levend op fruit. Dit alles heb ik deels aan mijzelf te wijten, omdat ik mijn heer niet nageroepen heb, toen hij naar de schepen vluchtte. Dit is het eerste schip dat ik sindsdien hier gezien heb. Ach, nu vraag ik niets anders dan aan hun muil te ontkomen!’
Nog maar net had de Griek deze woorden gesproken, of ze zagen de alles verslindende Polyphemus op de rotsen verschijnen, zijn schapen hoe-
| |
| |
| |
[Origineel]
En was noch doe nie wel ghenesen,
Het lach vol bloets. Nu nemet goem:
Syn staf, dat was een groot pynboem;
Een pipe hinc aen synen hals.
Daermede bliese hy na syn Wals.
Dat gat daer toghe had ghestaen
Ghinc hy mit zeewater dwaen.
Doe liepen sy te scepe te samen
- Den Griec sy oec mit hem namen -
Ende voeren ten groten scepen,
Die mit sorghen waeren begrepen.
Sy toghen daert bat dieper was.
Polifemus wert ghewaer das
Ende hy begonde te waden naer,
Mer voer die diepte had hy vaer
Ende hy die scepe niet en taste.
Hy riep: ‘Hier syn myn gaste,
Ulixes die my toghe uyt stad!’
Dat luyt gaf enen groten crac,
Ghelyc oft waer eenen donreslach
Den berch die daer beneden lach.
Daer quamen al die ciclopen
Uytten hale saen ghelopen,
Hogher dant een borch waer.
Die Troyene waeren in vaer;
Te seile ghingen sy ende voeren dane;
| |
[Prozavertaling]
dend, op weg naar de zee. Ze waren allemaal doodsbang voor hem. Het gat waar zijn oog had gezeten, was nog steeds niet goed genezen en stond vol bloed. Let nu op: zijn staf was een grote pijnboom en om zijn nek hing een herdersfluit. Daarop speelde hij een deuntje. Het gat waarin het oog had gezeten, ging hij uitwassen met zeewater.
De Trojanen liepen naar de sloepen - de Griek namen ze ook mee - en ze roeiden naar de grote schepen, die zo zorgvuldig beladen waren. Ze voeren naar dieper water. Polyphemus hoorde het en begon naderbij te waden, maar hij was bang voor het diepe water en kreeg de schepen niet te pakken. Hij brulde: ‘Hier zijn mijn gasten, en Odysseus die mijn oog heeft uitgestoken!’ Dat gebrul gaf een enorme knal, als een donderslag, tegen de berg daar vlakbij. Toen kwamen alle cyclopen tevoorschijn uit de verborgenheid van
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende worpen mit roschen naer.
Die grote worpen daden hem vaer,
Dat sy die scepen vervullen mochten,
Doch voeren sy danen ende sochten
Een ander haven in cortter stont.
Achimenides soe wast cont,
Dien sy mit hem hadden ontfaen,
Hy wysden hem hoe sy mochten ontgaen.
Soe ver waeren sy dat sy quamen
Teenre stat daer sy haven namen:
Die haven die hiet Panee.
Aldaer wert Anchises wee.
Int tlant hoerden sy maer des,
Dat daer coninc waer Achistes,
Die van Troyen was gheboren.
Tiersten dat hem quam te voren
Dat die Troyene waeren int rycke,
Ontfinc hy se seer blydelicke.
Mer Anchises bleef daer doot,
Des had Eneas rouwe groot.
‘O wy!’ riep hy, ‘lieve vader,
Du waers myn troest allegader
Ende die raste van mynre pynen,
Myn troest lude ende stillekynen!
Ic droech u uytten Troyschen vier,
| |
[Prozavertaling]
de berg, die groter was dan een burcht. De Trojanen waren bang: ze hesen de zeilen en voeren weg, en de cyclopen volgden hen en gooiden hun rotsblokken achterna. Dat deed hen vrezen dat ze de schepen zouden doen vollopen, maar toch ontkwamen ze en ze zochten spoedig naar een andere haven. Achimenides, die zij hadden meegenomen, kende de wateren en wees hun hoe ze konden ontsnappen.
Ze zeilden zo ver dat ze bij een stad kwamen waar ze voor anker gingen: die haven heette Drepanum. Daar werd Anchises ziek. Zij hoorden dat in dat land koning Achistes regeerde, afkomstig uit Troje. Zo gauw hem ter ore kwam dat de Trojanen in zijn rijk waren, ontving hij hen vol vreugde. Maar Anchises stierf daar, waarover Aeneas diepbedroefd was. ‘Ach, lieve vader,’ riep hij uit, ‘u was mijn grootste steun en een toeverlaat in al mijn ellende, mijn hulp in alle omstandigheden! Ik droeg u weg uit het brandende
| |
| |
| |
[Origineel]
Aen dit wit lant van Cecile!
Ghevoert heb ic u menghe mile.
Dat dy Pluto vermalendie!
Du dreychs my van groter scade:
Waer en waerstu niet berade
Dattu my dit gheseit had mede?
So haddy ghedaen haefshede!
Ay! Helenus, Prianus' kynt,
Dyn syn en was niet so blynt,
Ghy en wist dattet aldus soud vergaen!
Waerom en deedt ghys my niet verstaen?
Mer, wat helpt dit, lieve vader?
Ic sal u volgen eer ghy my;
Nadien dat dus ghescapen sy,
Ic sal u eerlicke begraven
In dit lant mit groter haven.’
Eneas deed maken een graf
Daer hy groot goet om gaf
Ende men lede daer onder die moude
Den goeden Anchises, den oude.
Die Troyen toghen uyt haer haer
Ende dreven jamer ende misbaer.
Dit was, dat leest men averwaer,
Na Troyen int seste jaer.
| |
[Prozavertaling]
Troje en nu moet ik u hier achterlaten op het witte strand van Sicilië! Ik heb u zoveel mijlen met mij meegevoerd. O Celaeno, valse harpij! Moge Pluto je vervloeken! Je dreigde me met groot ongeluk: waarom heb je me dit ook niet gezegd? Daar had je goed aan gedaan! Ach Helenus, zoon van Priamus, uw vooruitziende blik was toch niet zo blind dat u niet wist dat het zo zou vergaan! Waarom hebt u het me niet laten weten? Maar wat helpt dit alles nog, lieve vader? Wij allen weten heel goed dat ik ú moet volgen in de dood en niet u mij. Maar nu de zaken eenmaal zo gesteld zijn, zal ik u eervol begraven in dit land, met veel pracht en praal.’
Aeneas liet een kostbaar graf maken en daar legde men de goede, oude Anchises in de aarde. De Trojanen trokken zich de haren uit en rouwden en klaagden. Dit alles, zo lezen wij, gebeurde in het zesde jaar na de val van Troje.
|
|