| |
| |
| |
Torec, vs. 3009-3840
[Origineel]
Hoe torec josterde jegen sinen oem ende jegen al die vander tavelronden
Dat Torec reet ter selver ure
Savons te eens ridders lach
Doe die weerd hadde verstaen
Dat hi doet hadde vanden gewade
Den fellen riddere sonder genade,
Dies was hi utermatene blide,
Want hi was sijn viant te dien tide.
Om dit ontfinc hine wel al daer
Ende dedene iii dage bliven daer naer
Om te genese sine wonden.
Ende daer na reet ten selven stonden
Die riddere ende wijsde Torec saen
Ware die casteel ware gestaen
Daer die cyrkel binnen was.
Doe nam Torec orlof na das
Ende dancte den riddere sere der vard
Ende reet vaste daer waerd
| |
[Prozavertaling]
Hoe Torec een tweegevecht voerde met zijn oudoom en tegen alle ridders van de tafelronde streed
Nu vertelt de geschiedenis dat Torec de gehele dag door reed en 's avonds onderdak vond op het kasteel van een ridder waar hij hartelijk werd ontvangen. Toen zijn gastheer begreep dat Torec de boosaardige, genadeloze ridder van de oversteekplaats in de rivier had gedood, was hij daar bijzonder blij om, want deze ridder was zijn vijand geweest. Daarom ontving hij Torec gastvrij in zijn kasteel en liet hem drie dagen blijven om van zijn verwondingen te genezen. Daarna reed de ridder met Torec mee en hij wees hem waar het kasteel lag waarin de diadeem zich bevond. Hierna nam Torec afscheid, dankte de ridder dat hij met hem meegereden was en reed snel op het kasteel af, vervuld van verliefde gedachten.
| |
| |
| |
[Origineel]
In gepense van groter minnen.
Doe sach hi comen hierenbinnen
Ene die alre scoenste maget,
Die hem soe over wel behaget.
Si quam op een teldende pard,
Met groter sierheit wel beward.
Vor hare sach hi knapen comen
Die ene tente brachten somen,
Ende some brachten si gode spise,
Wel gereet na harre wise.
Torec heeft die joncfrouwe gemoet
Ende heefse minlike oec gegroet.
Doe seitsi: ‘Here, God lone u!
Siet, dit paulioen sentmen u nu
Al hier te slane tuwen dele,
Daer in te drivene uwe rivele;
Ende dat gijt hier doet slaen ter stede.
Ende eten ende drinken sint si u mede.’
Doe sloechmen gene tente metter spoet.
En sach nie man gene so goet!
Men dede Torec te gemake daer
Van etene, van drinke, ende daer naer
Ginc hi hem verwandelen saen.
Ende die joncfrouwe es met hem gegaen.
Doen besach hi den casteel
Daer sijn herte in was een deel.
| |
[Prozavertaling]
Maar voordat hij bij het kasteel aankwam, zag hij een beeldschone jonkvrouw die diepe indruk op hem maakte. Ze reed hem, schitterend uitgedost, tegemoet op een telganger. Voor haar uit liepen schildknapen, van wie er een aantal een tent droeg, terwijl anderen verrukkelijk bereide spijzen bij zich hadden.
Torec naderde de jonkvrouw en groette haar vriendelijk. Zij zei hem: ‘Heer, moge God u lonen! Kijk, deze tent wordt u gestuurd om hier voor u op te zetten, zodat u het zich daarin geriefelijk kunt maken; laat hem op deze plek opzetten. En al het eten en drinken wordt u ook gestuurd.’ De tent werd snel opgezet. Nog nooit had iemand zo'n schitterende tent gezien! Torec werd onthaald op eten en drinken en daarna ging hij wat wandelen en de jonkvrouw ging met hem mee.
Toen kreeg hij het kasteel in het oog, waarin diegene verbleef aan wie
| |
| |
| |
[Origineel]
Doe vernam hi saen daer mettien
Ten cantele udewaerd sien
Die scone, die smale, dies geloeft,
Ende metten cyrkele op haer hoeft!
Ende doenre Torec werd geware
Bleef hi altenen siende op hare.
Ende doe die joncfrouwe die tente sach,
En wist si niet watter ane gelach
Ende ginc vaste neder te dale
Ende riep haer ridders in die zale
Ende dede hen verstaen al daer
Vander tenten al oppenbaer
Ende vanden riddere die daer stoet:
‘In weet oft es om onse goet.
Gaet ende vernemet ons nu saen
Dus sijn ii ridders gegaen daer nare
Ende vrachden Torec wie hi ware
Ende wat hi sochte daer ter stede.
Torec antwerde hem gerede:
‘Ic hete Torec, wet dat scire,
Ende Ydor vander Baser rivire
Es min vader, ende ic soeke mede
Die joncfrouwe ende den cyrkel bede.’
‘Dats dulheit,’ seiden die ander, ‘groet.
U staet eer te blivene doet
| |
[Prozavertaling]
hij zijn hart had verpand. En meteen zag hij de schone jonkvrouw tussen de kantelen door naar beneden kijken en zij had de diadeem op haar hoofd! Toen Torec haar eenmaal gezien had, bleef hij steeds maar naar haar kijken.
Toen de jonkvrouw vanuit het kasteel de tent zag, wist zij niet wat dat te betekenen had; ze ging snel naar beneden, riep haar ridders bijeen in de ridderzaal en vertelde hun over de tent en over de ridder die daar beneden stond: ‘Ik weet niet of hij het goed met ons voor heeft. Ga gauw eens horen wat zijn bedoelingen zijn!’ Twee ridders gingen toen naar Torec toe om hem te vragen wie hij was en wat hij daar zocht.
Torec antwoordde hun meteen: ‘Mijn naam is Torec, Ydor van der Baser rivire is mijn vader en ik zoek de jonkvrouw en haar diadeem.’ ‘Dat is grote dwaasheid,’ zeiden de twee ridders, ‘u zult nog eerder sterven dan dat u die zult krijgen. U kunt dat dwaze plan beter uit uw hoofd zetten.’ ‘En
| |
| |
| |
[Origineel]
Eer u dit gesciet, Godweit.
Gi staet bat af derre sotheit.’
Torec seide: ‘Dit moet wesen,
Wire om sterft oft sal genesen.’
Dus sijn si gesceden van daer
Ende seident haerre joncfrouwen daer naer,
Dat hi omden cyrkel comen ware
Ende hi oec die scoenste ware
Die nie man met ogen sach.
Was si wel na gevallen in onmacht,
Want si minde dach ende nacht
Ende hadde gedaen wel iii jaer,
Maer si decket sere, vorwaer.
Deus, dat Torec nine wiste
Dat haer herte dus was in twiste!
So soudijs wesen herde vroe!
Die joncfrouwe seide: ‘Raet mi hier toe
Een vroet riddere es op gestaen
Ende seide: ‘Joncfrouwe, wi hebben vernomen
Dat dese riddere es een der blomen
Van alden ridderen van ertrike
Ende wel geboren dire gelike;
Ende gi hebt enen eet gedaen
Dat gi nembermer ne selt ontfaen
| |
[Prozavertaling]
toch zal het gebeuren, of er nu iemand voor moet sterven of niet,’ zei Torec.
De twee ridders gingen terug en vertelden hun vrouwe dat Torec was gekomen om haar diadeem en ook dat hij de knapste man was die ze ooit hadden gezien. Toen de jonkvrouw dat hoorde, viel ze bijna flauw, want ze beminde Torec al drie jaar lang, dag en nacht, maar dat had ze goed verborgen weten te houden. Mijn God, Torec had er geen flauw vermoeden van dat haar hart zo in beroering was! Anders was hij daar wel heel blij om geweest!
De jonkvrouw vroeg haar ridders: ‘Geef me advies wat ik het beste kan doen.’ Een wijze ridder stond op en zei: ‘Vrouwe, wij hebben gehoord dat deze ridder een van de dapperste en hoogst geborenen van het aardrijk is; maar u heeft gezworen dat u nooit iemand tot man zult nemen die niet zo sterk en zo dapper is dat hij in één gevecht alle ridders van de tafelronde uit
| |
| |
| |
[Origineel]
So starc, so vrome, so dat hi
Alle die vander tavelronden
Af moge steken op ere stonden.
Men lecge hem dit te voren saen:
Wilt hi dit dor hare ane gaen
Ende conde hise alle gesteken ave,
Ic riede wel datmenne u gave,
Wilde hi dan nemen daer naer.’
Die joncfrouwe seide doe oppenbaer:
‘Raetdi mi dit allegadere nu?
Ic set al minen raet ane u.’
Doe seiden si alle, het docht hen goet.
Doen sendemen weder metter spoet
Die selve ii, hen waest geladen,
Die irstwaerf die boetscap daden.
Ende Torec was bider joncfrouwen geseten
In die tente ende soude gerne weten
Hoe si hiete ende wie si ware
Ende wanen si also quam dare.
Si seide: ‘Gi selet noch wel weten.’
Doe quamen die ridders daer vermeten
Ende seide Torec die boetscap saen
Ende vrachden oft hijt wilde anegaen.
Torec seide: ‘Ja ic, bi mire trouwen,
| |
[Prozavertaling]
het zadel kan lichten. Laten we hem dit voorstellen: als hij om u deze uitdaging wil aannemen en alle ridders van de tafelronde kan verslaan, dan zou ik adviseren dat hij u tot vrouw krijgt, als hij dat wil.’ Toen zei de jonkvrouw: ‘Is dit het advies van u allen? Ik laat me door u leiden.’ En al haar ridders antwoordden haar dat hun dit een goed idee leek.
Met die opdracht stuurde men dezelfde twee ridders die de eerste boodschap hadden overgebracht, er weer met spoed op uit.
Torec zat ondertussen bij de jonkvrouw in de tent en probeerde erachter te komen wie zij was en waar ze vandaan kwam. ‘Dat zult u nog wel eens horen,’ luidde haar antwoord. Toen kwamen de ridders met hun boodschap bij Torec en zij vroegen hem of hij de uitdaging wilde aannemen. ‘Jazeker,’ zei Torec, ‘omwille van de jonkvrouw die ik bemin, wil ik dit op mij nemen; en in het geval dat een van die ridders mij zal verslaan, zal ik haar land verla-
| |
| |
| |
[Origineel]
Dit willic angaen dor mire joncfrouwen.
Ende eest dat mi haerre een doet tumen
So willic dan haer lant rumen;
Ende magicse afgesteken daer na,
Willic dat si te minen wille sta.
Nu segt mi waer men joesteren sal.’
‘Vor dese zale, in dit dal,
Salmen Arturs ridders ontbieden.’
Mettien die ridders henen scieden
Ende seide der joncfrouwen dese dinc,
Die vaste sinde tot Arture den coninc
Ende bat dat hi hare te deser stonde
xl ridders sende vander tafelronde,
Die vroemste alle, ut vercoren,
Die te sinen hove behoren,
Om te josterne om prijs, om ere.
Ende hierenbinnen aysierdem sere
Torec met gerre sconre joncfrouwen.
Hi vergat doe alles rouwen.
Ende op enen tijt saen daer naren
Es si heme hemelike ontvaren.
Ende does Torec geware werd,
Sat hi heimelike op sijn pert
Ende es hare na gevolget nu
Tot enen gewade, dat secgic u,
| |
[Prozavertaling]
ten. Maar als ik hen allemaal zal overwinnen, dan wil ik dat zij de mijne wordt. Vertel me nu waar het gevecht zal plaatsvinden.’ ‘In het dal voor dit kasteel zullen we de ridders van koning Artur ontbieden,’ kreeg hij ten antwoord.
Toen vertrokken de beide ridders en zij vertelden alles aan hun jonkvrouw, die onmiddellijk een bericht stuurde naar koning Artur en hem vroeg haar meteen veertig ridders van de tafelronde te sturen, en wel de allerdappersten van zijn hof, om een eervolle strijd te strijden.
Ondertussen hield Torec zich aangenaam bezig met de schone jonkvrouw in de tent. Hij vergat al zijn zorgen, maar niet lang daarna ging de jonkvrouw heimelijk bij hem weg. Toen Torec dit merkte, besteeg hij stilletjes zijn paard en volgde hij haar tot aan een voorde, waar hij een ridder aantrof die zijn paard bij de teugels nam en hem tegenhield en tot hem zei:
| |
| |
| |
[Origineel]
Daer hi enen riddere vant
Die sinen breidel nam bider hant
Ende hilten daer ende seide: ‘Twaren,
Gi moet dese joncfrouwe laten varen.’
Torec seide: ‘Laet mi riden!’
‘Gine riet nigeren te desen tiden,’
Sprac die ander daer ter stat,
‘Gi oft ic en sijn eer mat.’
Mettesen worden elc anderen rumet
Si reden te gadere ende staken
Dat haer speren beide braken.
Doe trac Torec daer sijn swaerd.
Doe sprac die ander metter vaerd:
‘Torec, laet u swaerd ongetrect.
U werd min doen alhier ontect.
Ic ben die gene, wildijt horen,
Die driewaerven hier te voren
Jegen u josteerde, somwile roet,
- Daer elc gaf anderen enen stoet -
Ende somwile sward, somwile wit.
Oec leitdic u te perlemente
In die camere van jugemente.
Ic ben oem van uwer moder.
Oec benic der gerre broder
| |
[Prozavertaling]
‘Heus, U kunt deze jonkvrouw maar beter laten gaan.’ ‘Laat me door,’ riep Torec. ‘U gaat helemaal nergens heen,’ zei de ander, ‘eer een van ons moe van de strijd is!’ En met deze woorden reden zij een eindje van elkaar vandaan om te zien wie er als eerste van zijn paard zou vallen. Ze reden op elkaar in en staken zo hard toe, dat hun speren allebei in stukken braken. Toen trok Torec zijn zwaard, maar zijn tegenstander zei haastig: ‘Torec, laat uw zwaard in de schede. Ik zal u alles vertellen. Ik ben degene die al drie keer eerder tegen u gestreden heeft - waarbij we elkaar steeds één stoot toebrachten -, eerst in het rood, toen in het zwart en de laatste keer in het wit. Dat zult u zich nog wel herinneren. En ik ben ook degene die u naar de discussie in de kamer van wijsheden heeft gebracht. Ik ben een oom van uw moeder en tevens de broer van de jonkvrouw die u de tent heeft geschonken
| |
| |
| |
[Origineel]
Daer gi wel sijt werdech af.
In u es doget ende milthede
Ende gi sult oec winnen gerede
Den cyrkel ende die joncfrouwe waerd.’
Doe warp Torec wech sijn swaerd
Ende namene in sine arme saen.
Daer liet hem sijn oem verstaen
Vander cyrkele al die waerhede,
Alst hier vore gescide mede.
Oec bedietdi hem al die dinc
Die doe omden cyrkel ginc;
Van alden stenen dire in sijn
Daer af seidi hem den fijn.
Ende oec so seidi hem na des
Dat hi in alfs gelike es.
Doe nam hi orlof daer ter stont
An Torecke ende hiten varen gesont.
Ende Torec kerde ter tenten waerd,
Daer hi wel was achterwaerd,
Want daer waren knapen gnoech
Die hem daden sijn gevoech.
Ende si seiden: ‘Here, wet wel dat,
Alse lange als gi sijt hier ter stat
Soe seldi van ons gedient sijn
Ende gnoech hebben broet ende wijn.’
Des was Torec vroe ende blide
Ende binnen desen selven tide
| |
[Prozavertaling]
die u wel verdiend hebt. U bent een deugdzaam en vrijgevig mens en u zult weldra de diadeem en de lieftallige jonkvrouw veroveren.’
Hierop gooide Torec zijn zwaard weg en omhelsde hem. Toen vertelde zijn oudoom hem alles wat er daarvoor met de diadeem gebeurd was. Ook vertelde hij Torec alles wat met de diadeem in verband stond, hij vertelde hem precies over alle edelstenen die erin verwerkt waren en ten slotte zei hij hem dat hij hier tot hem was gekomen in de gedaante van een elf. Daarna nam hij afscheid van Torec en wenste hem een behouden reis.
Torec keerde terug naar de tent, waar hij goed verzorgd werd, want er waren voldoende knechten die hem van het nodige voorzagen. Ze zeiden tot hem: ‘Heer, u kunt er zeker van zijn: zolang u hier verblijft, zult u door ons bediend worden en het zal u niet ontbreken aan brood en wijn.’ Dat ver-
| |
| |
| |
[Origineel]
So sijn die boden te Kardoel comen,
Die de boetscap hadden genomen.
Si quamen vorden coninc saen
Ende hebben haer boetscap daer gedaen.
Si seiden dat bade di scone maget
Die den diren cyrkel draget,
Dat hi daer xl ridders wilde sinden,
Die beste diemen int hof kinden,
Daer si woent, te Blancemont.
‘Daer es een riddere, dat si u cont,
Diese alle af steken moet,
Sal hi den cyrkel winnen goet,
Want min joncfrouwe hevet gesworen.’
Die coninc sprac: ‘Nu vard voren
Ende segt hare dat ict gaerne doe.’
Doe voren die boden wech alsoe.
Binnen dien hem Torec bedinct,
Want hi hadde perkement ende inct
Ende wilde haer scriven een saluut,
Der scoenre metter witter huut.
‘Myraude, scone volmaecte name,
Torec, die gerne tot u quame,
Want hi u mint so utermaten
Dat hi ne weet wat doen of laten,
Die pine die hem therte brect
Ende die minne dire in stect,
| |
[Prozavertaling]
heugde Torec zeer en tegelijkertijd bereikten de boodschappers van de jonkvrouw met de diadeem het hof te Kardoel. Ze werden voor de koning gevoerd en brachten hun boodschap over. Ze zeiden dat de schone maagd met de kostbare diadeem hem verzocht de veertig beste ridders van zijn hof naar haar kasteel Blancemont te sturen. ‘U moet weten dat daar een ridder verblijft die hen allemaal uit het zadel moet lichten, voordat hij de diadeem kan veroveren, want dat heeft mijn vrouwe gezworen.’ ‘Ga heen en vertel haar dat ik graag aan haar verzoek zal voldoen,’ antwoordde de koning, waarop de boodschappers weer vertrokken.
Omdat Torec beschikte over perkament en inkt, kwam hij op het idee de schone jonkvrouw met de blanke huid een brief te schrijven: ‘Miraude, schone volmaakte vrouw, ik, Torec, zou zo graag bij u zijn, omdat ik u zo innig bemin dat ik niet weet wat te doen of te laten... de smart die mijn hart
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende oec mede die lange quale
Die ic gedragen hebbe, cuesce smale
Ende dipe versuchten, ende swaer verhalen
Ende met swaerre herten dat betalen,
Ende altenen wachten ende haken,
Joncfrouwe, dit doet mi nu maken
Desen brief ende dit saluut,
Daer ic u in sende al uut ende uut
Al min herte ende minen sin.
Ende in can u niet gesinden min,
Ende daer ombe so salic groet ende smal
Mi aventuren hier ter stonden
Jegen die vander tavelronden,
Om u te gewinne, soete lijf.’
Aldus so stoet daer inden brief.
Desen sindi hare heimelike
Ende si ontfincgene blidelike.
Ende alsine al hadde gelesen,
Werd si sere verdroeft van desen,
Dat hi jostiren moeste allene
Jegen die vander tavelronden al gemene.
Si dochte dat hem mochte mesfallen
Jegen enegen van hen allen.
Doe sinde si hem een vingerlijn
Dat verbetert niet mochte sijn
| |
[Prozavertaling]
doet breken en de liefde in mijn hart, en de langdurige kwelling die ik geleden heb, o kuise schone, en alle diepe verzuchtingen en moeizame ademhalingen, en dat dan te bekopen met mijn trouwe hart, en mijn voortdurend wachten en verlangen, o jonkvrouw,... dit alles doet mij nu deze brief schrijven, waarmee ik u mijn ganse hart en al mijn gevoel stuur. Minder kan ik u niet sturen, want zij behoren u geheel en al toe! En om dit alles, om u te veroveren, liefste, zal ik het opnemen tegen alle ridders van de tafelronde.’
Dit stond er in de brief. Torec stuurde die haar heimelijk toe en zij ontving hem met vreugde. Maar toen zij hem helemaal gelezen had, werd zij heel ongerust bij de gedachte dat Torec in zijn eentje moest vechten tegen alle ridders van de tafelronde. Zij dacht dat het wel eens slecht met hem zou kunnen aflopen in een gevecht tegen sommige van die ridders.
Ze stuurde hem toen een ring zoals er geen mooiere te vinden was met
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende beval den dat hijt drage
An sinen vinger alledage,
‘En hi mins gedinke bi dien
Alse dicke als hijt sal an sien.’
Die knape heft orlof genomen
Ende es te sinen here comen
Ende groettene sonderlinge van hare.
Ende doe gaf hi hem daer nare
Dat vingerlijn metten pantere.
Het was waerd eens conincs here,
Want die steen es zegevri:
Hi mach coenlijc vechten daer bi.
Nu heeft Artur ute gelesen
Die ridders die hi wilt van desen,
Die joesteren selen varen.
Walewein was een vander scaren.
Hets recht, hi was der bester een.
Elc hadde enen goeden wreen.
Ende rede so lange dat si quamen
Dat si Mirauden casteel vernamen,
Daer si wel in waren ontfaen.
Die joncfrouwe groette Waleweine saen,
Daer na die andere altemale.
Doen riep Walewein in die zale
| |
[Prozavertaling]
het verzoek die altijd te dragen ‘... en iedere keer dat u ernaar kijkt aan mij te denken!’
De bode (die Torecs brief had bezorgd) nam afscheid, ging terug naar zijn heer, groette hem hartelijk uit Miraudes naam en gaf hem de ring met een afbeelding van een panter. Die ring was net zoveel waard als een heel koningsleger, want de steen erin maakte de drager onoverwinnelijk. Met die ring aan zijn vinger kon hij dapper vechten.
In de tussentijd had koning Artur de ridders uitgekozen die ten strijde moesten trekken. Onder hen was Walewein, werkelijk een van de besten. Iedere ridder had een voortreffelijk strijdros en zij reden net zo lang tot zij het kasteel van Miraude zagen, waar ze gastvrij werden ontvangen. De jonkvrouw groette eerst Walewein en daarna alle anderen. Daarna riep Walewein in de ridderzaal zijn metgezellen bijeen om te beraadslagen en zei:
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende seide: ‘Gi heren, het ware scade
Soude Torec verlisen sine vrindinne.
Hi es di beste die ic kinne.
Maer te josterne jegen ons allen,
Daer mocht hem wel ane mesfallen;
Maer laet onse daregerden ontwee sniden,
So mach hi ons lichte afriden.’
Doe seide Keye, die daer stoet:
‘Ondanc heb hi wie dat doet,
Sonder gi, Walewein, allene.
Wat soude dat volc secgen gemene
Dat en riddere ons allen afstake?’
Keye ginc wech metteser sprake
Dies Keyen volgeden altemale.
Ende die ander xx, vor waer,
Geloefden Waleweine dit daer naer,
Dat si haer daregerden tien tiden
Hemelijc souden ontwe doen sniden.
Des avons waren si wel ontfaen.
Daer na gincmen slapen saen.
Des ander dages soudemen josteren.
Doe stonden tilijc op die heren.
Keye quam onder hen daer binnen
Ende seide: ‘Wie sal hier beginnen
| |
[Prozavertaling]
‘Heren, luister, het zou toch jammer zijn wanneer Torec zijn geliefde zou verliezen. Hij is een van de dapperste mannen die ik ken. Maar tegen ons allen strijden zou wel eens slecht voor hem kunnen aflopen. Laten wij daarom de buikriemen van onze zadels doorsnijden, zodat hij ons gemakkelijk uit het zadel kan werpen.’ Maar toen zei Keye, die er ook bij was: ‘Wie dat doet, is vervloekt, zeker iemand als u, heer Walewein. Wat zouden de mensen wel niet zeggen, wanneer één ridder ons allemaal zou verslaan?’
Met deze woorden verliet Keye de zaal en nog negentien andere ridders volgden hem. De andere twintig beloofden Walewein toen dat zij, voor het gevecht, in het geheim de riemen van hun zadels zouden laten doorsnijden.
's Avonds werden zij goed onthaald, waarna iedereen tijdig ging slapen.
De strijd zou de volgende dag plaatsvinden en de heren stonden vroeg op. Keye kwam binnen en vroeg: ‘Wie zal er als eerste strijden? Het is tijd.’
| |
| |
| |
[Origineel]
Die irste joeste? Het es tijt.’
Walewein seide: ‘Gi, die sijt
Alre gereets, ende daer na ter stede
Algader uwe gesellen mede.’
Doe seide Keye: ‘Ic doe, entrouwen,
Maer ic waent hem sal berouwen.’
Keye ende sine gesellen mede
Gingen hen wapinen daer ter stede
Ende quamen vor di tente gevaren.
Ende Torec was oec gewapent, twaren,
Ende Keye quam jegen hem gereden
Ende seide: ‘Vasseel, nu moetti heden
U beromelike worde becopen.’
Mettien liet hi dors lopen
Ende brac op Torec sinen spere.
Maer Torec en hads gene dere
Ende heeft Keyen af gesteken,
Dat hem dochte di rucge breken
Ende hadde oec ene grote wonde.
Doe seide Torec daer ter stonde:
‘Al hietti mi nu vasseel,
Ic ben van u versekert een deel.’
Des balch hem Grevoen, sijn sone, sere
Ende wilt Keyen wreken, sinen here.
Hi seide: ‘Gi selet becopen, secgic u,
| |
[Prozavertaling]
‘Gaat u maar eerst,’ zei Walewein, u bent al gereed en laat na u al uw metgezellen maar in het strijdperk treden.’ ‘Goed,’ antwoordde Keye, ‘maar ik denk dat het Torec zal berouwen!’
Keye en zijn wapenbroeders bewapenden zich terstond en reden tot voor de tent. Torec had zich ook bewapend en toen Keye op hem afreed, zei deze: ‘Onderkruipsel, de dag is aangebroken dat u voor uw blufpraatjes moet boeten!’ En onmiddellijk gaf hij zijn paard de sporen en stootte zijn speer op Torec in stukken. Maar dat deerde Torec niets; hij stootte Keye zo hard uit zijn zadel dat die dacht dat zijn rug brak, en hij liep een diepe wond op. Meteen zei Torec: ‘U noemde mij dan wel een onderkruipsel, maar nu ben ik heer en meester.’
Om deze woorden werd Keyes zoon, Grevoen, heel boos en hij wilde zijn vader wreken. ‘Dat komt u duur te staan,’ riep hij, ‘dat u mijn vader hebt
| |
| |
| |
[Origineel]
Dat gi minen vader staect nu
Ende dat gine vellet met onwerden.’
Torec seide: ‘Valt oec ter eerden
Ende hout hem geselscap mede,
Dat donct mi dbeste nu ter stede.’
Des balch hem harde sere Grevoen
Ende liet sijn ors lopen doen
Ende op Torecke daer do stac,
Dat sijn spere te stucken brac.
Ende Torec staken sere weder
Ende veldene metten gereide neder,
So dat hi hem quetste sere.
Doe quam Segemort, die here,
Hi waende te lange hebben gemert.
Hi stac op Torec daer ter stont
Ende Torec heeften daer gewont
Ende stakene so dat dors vel.
In vii weken, dat wetic wel,
Sone sal desen josterens lusten!
Hi mach wel gaen liegen rusten.
Het ware alte lange sprake
Soudic van elken scriven di sake.
Ic sal u die andere nomen bi namen
Die hi alle afstac te samen:
| |
[Prozavertaling]
neergestoken en zo vernederend op de grond hebt gegooid!’ ‘Ga er dan maar bijliggen, dan kunt u hem gezelschap houden,’ sprak Torec, ‘dat lijkt me de beste oplossing.’ Toen werd Grevoen nog kwader, hij spoorde zijn paard aan en stak zo hard op Torec in dat zijn speer in stukken brak. Torec stak hem net zo hard terug en gooide hem neer met zadel en al, zodat hij Grevoen ernstig verwondde.
Daarna kwam heer Segemort briesend van woede aan; hij vond dat hij al te lang getalmd had. Hij stak onmiddellijk op Torec in, die hem zo verwondde en zo hard trof dat zijn paard neerviel. Neem van mij aan dat Segemort zeven weken lang geen zin meer heeft gehad om te vechten! Hij kon maar beter even rustig gaan liggen.
Het verhaal zou te lang worden als ik ieder gevecht in details zou navertellen. Ik zal u alleen nog de namen noemen van de ridders die Torec daarna
| |
| |
| |
[Origineel]
Quarloens, die coninc, sijt gewes,
Ende Claverdus ende Meliandeles,
Amagons, Eslijs ende Conain,
Gogogoes ende di blonde Ywain,
Daerna Grifles ende Gravains,
Die scone Coaers, di scone Bravains
Ende Gorreman ende Cocores,
Talans, Brians ende Gariës
Ende Glandelijs mede ter stont.
Vele van desen waser gewont.
Dus sijn si alle ter zalen gevaren.
Des ander dages, sonder sparen,
Ende men ginc josteren daer naer.
Ende Walewein was dierste man
Die de joeste daer began.
Ende Torec staken af ter steden,
Maer sijn daregarde was ontwe gesneden
Ende al der andere di quamen daer.
Dies stac hise lichte af daer naer,
Lancelote ende Bohorde mede,
Mansijs ende Lyliobe bede,
Ende Ywaine, conincs Uriens sone,
Ywaine metten libarde na tgone,
Ende Hestor, die sint coninc was,
| |
[Prozavertaling]
nog uit het zadel lichtte. Dat waren koning Quarloens, Claverdus en Meliandeles, Amagons, Eslijs en Conain, Gogogoes en de blonde Ywain, toen Grifles en Gravains, de knappe Coaers en Bravains, Gorreman en Cocores, Talans, Brians en Gariës en ten slotte Glandelijs. Velen van hen raakten bovendien gewond. Zo zijn ze allen naar de ridderzaal teruggegaan.
De volgende dag kwamen de twintig andere ridders in het strijdperk en het gevecht begon opnieuw. Walewein ging als eerste de strijd aan en Torec gooide hem uit het zadel, maar van Waleweins zadel waren de riemen doorgesneden en ook van alle anderen. Daarom kon Torec hen allemaal makkelijk uit het zadel lichten: Lancelot en ook Bohort, Manijs en Lyliobe, Ywein (de zoon van koning Uriens), hierna Ywein met de leeuw, Carados en Caras, Hestor (die later koning werd), Dones, Cador en Loös, Boringalies, Gazion
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende Dones ende Cador ende Loös,
Boringalies ende Gazion ende Bedios,
Daer na Tristous ende Ydeus thant,
Ende den grave van Humberlant.
Dese stac hi alle af, sonder waen;
Maer soe hemelijc was dit gedaen,
Dats nieman wiste no werd geware
Dat ontwe waren di daremgare.
Doe dese dinc dus was gedaen
Vragede die joncfrouwe Waleweine saen
Wat hi haer riede. Hi seide danne:
‘Mogedine hebben nu te manne
Soe sidi ene grote vrowe ter stonde.
Ic wane men sine gelike niet vonde.
Dit loveden si alle dire waren in
Ende si noch meer in haren sin.
Dus drogense over een daer saen
Dat si te Torecs tente souden gaen,
Alsi oec daden, metter joncfrouwen.
Walewein sprac dword met trouwen.
Hi seide: ‘Torec, u welt te manne
Miraude hebben nu vordanne.’
Doe sprac mede dat scone wijf:
‘Hebt mine minne ende mijn lijf,
Al settict vord in u gebot
Gode hansichte.’ ‘Here Got,’
| |
[Prozavertaling]
en Bedios, en toen nog Tristous, Ydeus en de graaf van Humberlant. Allemaal wipte hij ze uit het zadel; het doorsnijden van de buikriemen was zo onopgemerkt gebeurd dat niemand wist dat ze stuk waren.
Na dit alles vroeg de jonkvrouw aan Walewein wat hij haar aanraadde. Walewein antwoordde: ‘Wanneer u Torec nu tot man neemt, bent u meteen een vrouw van naam. Ik denk dat er niemand zo dapper is als hij.’ Dit beaamden alle aanwezigen en de jonkvrouw zelf nog wel het meest.
En zo kwamen ze overeen samen met de jonkvrouw naar Torecs tent toe te gaan en ze voegden de daad bij het woord. Walewein liet hen de trouwbeloften uitspreken: ‘Torec, Miraude wil u voor altijd tot man nemen.’ Hierna zei de schone vrouwe: ‘Aanvaard mijn liefde en mijn leven. Voor Gods aangezicht leg ik alles in uw handen.’ ‘Here God,’ zei Torec, ‘Miraude, ik schenk
| |
| |
| |
[Origineel]
Sprac Torec, ‘ic geve u herte ende sin.’
Si sprac: ‘In wille meer no min,
Sint onse herten versament sijn.
Om te maken vast ende fijn
Soe nemt een cussen, het es recht:
Dus eest meer gesekert echt.’
Doe dede hen Walewein beloven saen
Dat si die wet selen begaen.
Doe seide Keye: ‘Joncfrouwe, Godweet,
Gi selet breken uwen eet:
Daer sijn noch ridders ins conincs hof
Die noch niet sijn gesteken of.
Daer bi bleefdi versworen nu.’
Doe seide Torec: ‘Ic verseker u,
Dat ic dan daerwaerd varen sal
Ende af steken die, hebbic geval.’
Walewein seide: ‘Wi selen alle varen daer
Ende men sal oec houden, vor waer,
Die brullocht indes conincs hof.’
Dus was daer gedaen tbelof.
Torec dede sine tente vellen.
Doe namen orlof sine gesellen,
Die daer waren met hem al daer.
Men torste ende loet ende vor daer naer
Te Kardolewaerd met blider namen
Ende si in ii milen na quamen,
| |
[Prozavertaling]
u mijn hart en al mijn liefde.’ ‘Ik wil niets liever,’ antwoordde zij, ‘nu onze harten verenigd zijn. Laten wij elkaar kussen om dit alles te bekrachtigen: nu is onze verbintenis werkelijk bezegeld.’
Hierna liet Walewein Torec en Miraude beloven dat zij de huwelijksplechtigheden zouden volbrengen, maar Keye zei: ‘Vrouwe, bij God, u zult uw eed breken wanneer u dat doet: er zijn immers nóg meer ridders aan het hof van de koning, die nog niet verslagen zijn? Daarom pleegt u nu meineed!’ ‘Dan verzeker ik u dat ik daar naartoe zal gaan,’ reageerde Torec, ‘en dat ik die ook nog uit het zadel zal lichten, als het me meezit.’ ‘We zullen allemaal naar het hof gaan,’ besloot Walewein toen, ‘en in ieder geval daar ook de bruiloft vieren.’ En zo werd het afgesproken.
Torec liet zijn tent afbreken en zijn vrienden die daar bij hem waren
| |
| |
| |
[Origineel]
Dede Torec sine tente voren doen
Ende dat mense voren thof soude slaen.
Doe quamense op ene heide saen
Ende Torec wildem resten daer.
Ende Walewein voer vore, wet vor waer,
Sinen oem te secgene, met trouwen,
Dat Torec comt met sire joncfrouwen
Ende die xx die met hem waren.
Ende Keye ende die xx daer naren
Liet hi met Torec bliven daer.
Torecke vaecte ende lach daer naer
Vrindelike in Mirauden scoet,
Die sijns en twint niet verdroet.
Doen hi dus sliep, sat op gerede
Keye ende dede die andere mede
Alle op sitten ende wech varen
Heimelijc. Hier salic twaren
Ende late Keyen varen nu.
| |
[Prozavertaling]
geweest, namen afscheid. Alles werd ingepakt en opgeladen en daarna reden ze in opgewekte stemming naar Kardoel. Toen zij tot op twee mijl genaderd waren, liet Torec zijn schildknapen zijn tent naar Kardoel brengen, opdat die voor het hof zou worden opgeslagen. Daarna kwamen ze aan een open vlakte waar Torec wat wilde rusten. Walewein reed met zijn ridders vooruit, om koning Artur te vertellen dat Torec er aan kwam met zijn schone jonkvrouw. Keye met zijn ridders liet hij bij Torec achter.
Torec kreeg slaap en legde zijn hoofd lekker in de schoot van Miraude, die daar helemaal geen bezwaar tegen had. Toen Torec sliep, stapte Keye op zijn paard en zei de anderen hetzelfde te doen en stilletjes weg te rijden.
Nu zal ik u verder over Miraude vertellen en Keyes belevenissen even laten rusten.
| |
| |
| |
[Origineel]
Hoe miraude torecke was ontfuert van ypandere
Doen Torec lach ende sliep, ter stont
So quam di welde Ypandere daer,
Want hi volgede Torec naer,
Om dat hine scoffirde, alsic screef,
Daer die aventure daer vore af bleef,
Daer hi den doden riddere wachte
Vor sine amie met crachte.
Nu wilt hi wreken sinen toren.
Hi quam Mirauden daer te voren
Ende namse ende settese op sijn paert
Ende met hare henen ter vard.
Doe riep si hulpe harde sere.
Doe ontspranc Torec, die here,
Ende wapende hem daer metter vard
Ende reet hem na op sijn pard
Ende gemoette enen riddere saen,
Die hem van Ipandere dede verstaen:
‘Ende, wildi, ic leide u daer hi es,
Maer ic make u seker des,
Dattene nieman mach gewinnen,
Es hi te sinen castele binnen.
Want vor die porte, wetet dan,
| |
[Prozavertaling]
Hoe Miraude bij Torec werd geschaakt door Ypander
De geschiedenis verhaalt dat, toen Torec daar lag te slapen, de gemene Ypander naderde. Hij had Torec achtervolgd, omdat die hem had verslagen (zoals ik hiervoor verteld heb, eerder in het verhaal) in het gevecht bij de dode ridder en zijn geliefde. Hij wilde nu wraak nemen.
Ypander reed op Miraude af, pakte haar beet, zette haar voor zich op zijn paard en ging er met haar vandoor. Zij schreeuwde om hulp en Torec schrok wakker, bewapende zich razendsnel en galoppeerde achter Ypander aan. Al spoedig kwam hij een ridder tegen die Ypander had gezien en die vertelde: ‘Als u wilt, zal ik u naar hem toebrengen, maar ik verzeker u dat niemand hem kan verslaan wanneer hij eenmaal binnen de muren van zijn kasteel is; voor de poort staan namelijk twee ijzingwekkende metalen man-
| |
| |
| |
[Origineel]
Staen ii vresselike moteelne man
Die altoes derssen ende slaen,
Datter nieman in mach gaen,
Hine hadde meer dan goet geval.
Dat doet met toverien al.’
Torec sprac: ‘Dore al desen
En latic min lief daer niet wesen.
Ic hebbe so vele dor haer gedaen,
Ic sal dit aventuren saen.’
Dus quamen si ter porten toe
Ende die riddere nam orlof doe
Ende Torec reet ter porten inne.
Ende dire boven lagen ten tinne,
Liten die reke vallen ter vart:
Daer liet Moreel sinen staert,
Maer Torec hadde gene noet.
Doe sach hi di moteelne manne groet.
Hi nam sinen scilt opt hoeft
Ende sijn vingerlijn, dies geloeft,
Ende sloech met sporen in daer naer.
Doch haddi enen slach so swaer
Dat hi wel na was gevallen,
Maer Moreel ontspranc met allen.
Hi reet ter zalen int begin.
Daer ne vant hi niemane in.
Doe reet hi in enen bogard na dat,
| |
[Prozavertaling]
nen die niets anders doen dan slaan, zodat niemand het kasteel in kan, behalve met louter geluk. Dit alles doet Ypander met toverkracht.’
‘Maar hierom laat ik mijn geliefde daar niet blijven,’ zei Torec. ‘Ik heb al zo veel avonturen beleefd om haar te veroveren dat ik dit ook nog wel zal wagen.’ Ze kwamen bij de poort van het kasteel, de ridder nam afscheid en Torec reed de poort door. De mannen die op de tinnen lagen, lieten meteen de valhekken naar beneden. Dat kostte Torecs paard Moreel zijn staart, maar Torec zelf werd niet geraakt.
Op dat moment zag hij de grote metalen mannen. Met zijn schild en zijn ring beschermde hij zijn hoofd en hij gaf zijn paard de sporen. Toch kreeg hij nog zo'n harde klap dat hij bijna was gevallen, maar Moreel wist te ontkomen.
Eerst reed Torec het kasteel in. Daar trof hij niemand. Daarna reed hij
| |
| |
| |
[Origineel]
Daer Ypander in sat ende at
Met vele lieden entie joncfrouwe,
Met utermaten groten rouwe,
Dat si ne dranc noch en at.
Ende Ypander sloechse om dat.
Torec quam ten angange daer
Ende seide: ‘Ypander, wet vor waer,
En waerdi niet ter taflen geseten,
Ic soude u des slaens doen vergeten.’
Doe Miraude Torecke sach,
Sine sach nie so bliden dach.
Si spranc te sire siden bi.
‘Willecome, edel riddere vri!
Edel here, vort mi met u!’
Ypander seide: ‘Wet wel nu,
Dat hi u eer winnen moet op mi.’
Torec seide: ‘Bi Gode, dat si!’
‘Nu beet, ende sijt tramer min gast.
Ic geve u hier geleide vast
Ende margen selewijt becorten dan.’
Torec beette ende ginc vort an
Ter taflen sitten eten saen,
Oft hem niet ware mesdaen
Ende Miraude met hem oec at.
Doe vertelde Ypander na dat
Vor Torec ende die gessellen
| |
[Prozavertaling]
de boomgaard bij het kasteel in, waar Ypander met een heleboel mensen, waaronder Miraude, zat te eten. Miraude had zo'n verdriet dat ze geen hap door haar keel kon krijgen. Hierom ranselde Ypander haar af. Torec stapte naar voren en zei: ‘Ypander, als je niet aan tafel zat, zou ik je dat slaan wel afleren!’
Toen Miraude Torec zag, prees ze de dag als de gelukkigste van haar leven. Ze liep op hem toe en riep: ‘Welkom, edele ridder! Neem me met u mee!’ ‘Hij zal u eerst op mij moeten veroveren,’ zei Ypander. ‘Bij God, dat is goed’, antwoordde Torec. ‘Stijg dan eerst af en wees vandaag nog mijn gast,’ zei Ypander, ‘ik zal u een vrijgeleide geven en morgen zullen we de zaak uitvechten.’ Torec steeg af en ging aan tafel zitten eten alsof hem niets was misdaan, en Miraude kon nu ook eten.
Toen vertelde Ypander de aanwezigen wat er tussen hem en Torec was
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende seide: ‘Gi daet gelijc den fellen
Dat gi doet sloecht met gewouden
Mine ridders, die wilden houden
Enen riddere buten den grave.
Wat ginc u der saken ave?’
Torec seide: ‘In hebbe niet mesdaen.
Dat willic margen op u doen staen.’
Ende hier met lieten si die tale
Ende gingen slapen altemale.
Des smargens sijn si op gestaen
Ende elc ginc hem wapenen saen
Ende sijn tere plaetsen comen
Ende hebben speren in hant genomen;
Ende elc ontseide anderen daer
Ende liten die orsse lopen daer naer.
Ende elc daer op anderen stac,
So dat elc sijn spere brac.
Doe gingen si metten swerden slaen
Van den scilden menech spaen.
Doe slogene Torec enen slach,
Dat hi in onmacht ter eerden lach.
Doe quam Torec te hem gegaen
Ende hivene op daer, sonder waen,
Ende gaf hem in die hant sijn swerd:
‘Dit es om dat gi waerd min weerd.
Nu vaste, weert u jegen mi.’
| |
[Prozavertaling]
voorgevallen. ‘U gedroeg zich als een wilde, toen u mijn ridders doodsloeg die wilden verhinderen dat die ridder daar begraven werd. Wat had u er eigenlijk mee te maken?’ En Torec antwoordde: ‘Ik heb niets misdaan. Dat zal ik u morgen bewijzen.’ Toen spraken zij er niet meer over en gingen allemaal slapen.
De volgende morgen stonden ze op, bewapenden zich, gingen naar de plaats van het gevecht en namen de speren in de hand. Ze uitten nogmaals hun wederzijdse grieven, gaven de paarden de sporen en staken zo stevig op elkaar in, dat allebei de speren braken. Toen sloegen ze met hun zwaarden menige spaander van elkaars schild af.
Op een gegeven moment gaf Torec Ypander zo'n klap met zijn zwaard, dat deze krachteloos op de grond viel. Torec ging naar hem toe, hielp hem overeind en gaf hem zijn zwaard terug: ‘Dit doe ik omdat u mijn gastheer
| |
| |
| |
[Origineel]
Ypander seide: ‘Ic sculde u vri
Ende oec quite hier ter stede
Ende u scone vrindinne mede.
Gi sijt der bester een die leeft.
Ic hebbe uwer slage gnoech beseeft.
Ic geve mi op, ic ben mat.
Ic werde u man hier ter stat
Ende wille u dinen vorwaerd mere.’
Dus werd sijn vrient Ypander, die here,
Ende geleide Torec ende sine vrindinne
Tot Kerlion met bliden sinne.
Doe keerde Ypander thus waerd
Ende Torec te sire tenten waerd.
Maer Walewein versprac Keye om das,
Dat hi hem daer ontfaren was.
Torec es in sine tente gaen,
Daer hi was harde wel ontfaen,
Dat hi ende Miraude verloren was.
Ende sal u van Waleweine scriven.
| |
[Prozavertaling]
bent geweest. Maar vooruit, verdedig u nu weer tegen mij!’ ‘Ik scheld u vrij van alle schuld,’ zei Ypander, ‘en ik laat uw schone vriendin gaan. U bent een van de beste mensen die ik ken. Ik heb de kracht van uw slagen aan den lijve ondervonden en ik geef me gewonnen. Ik geef me aan u over; ik ben doodop en zal voortaan uw leenman en uw dienaar zijn.’ En zo werd Ypander Torecs vriend en hij begeleidde Torec en zijn geliefde welgemoed naar Kardoel.
Hierna ging Ypander weer naar huis, maar Walewein voer uit tegen Keye om het feit dat hij Torec alleen gelaten had. Torec ging zijn tent in, waar hij enthousiast werd begroet, want iedereen had gedacht dat Miraude en hij reddeloos verloren waren.
Nu houd ik even op met dit deel van het verhaal en zal ik over Walewein vertellen.
| |
| |
| |
[Origineel]
Hoe artur jegen torecke jostierde ende hoe torec mirauden troude
Nu seget daventure gereet,
Dat Walewein te sinen oem geet
Ende seget dat Torec comen es.
Die hem Keye nu ende echt dede.
Die coninc seide: ‘Hi es soe quaet,
Hine doet nembermer goede daet.’
Nu es die coninc met Waleweine gegaen
Tote Torec, die hen telde saen
Sine aventure die hem gesciede
Jegen Ypandere ende sine liede,
Ende hoe hi Mirauden hadde genomen.
‘Hoe mochti des te hovede comen?’
Sprac Walewein. ‘En was nie man
Die hem des vermeten can.’
Doe sprac die coninc Artuer:
‘Dese joncfrouwe es u worden suer.
Nu biddic u, dat gi met mi vard.
Ic wille tramer sijn u ward
Ende Miraude, u scone lief.’
Torec seide: ‘Het es mi lief.’
| |
[Prozavertaling]
Hoe Artur tegen Torec kampte en hoe Torec en Miraude bruiloft vierden
Nu verhaalt de geschiedenis verder hoe Walewein naar zijn oom Artur ging om te vertellen dat Torec er was. Hij vertelde ook over de moeilijkheden die Keye Torec steeds bezorgde en over de valse streken die hij hem leverde. ‘Wat is hij toch slecht!’ zei koning Artur. ‘Hij doet nooit eens iets goeds.’
De koning ging met Walewein naar Torec, die hun alles vertelde wat hij bij Ypander en de zijnen had beleefd en hoe hij Miraude bij hem vandaan had gehaald. ‘Hoe heb je dat voor elkaar gekregen?’ vroeg Walewein zich af. ‘Daarop heeft nog nooit iemand zich kunnen beroemen.’ Hierop zei Artur: ‘Deze jonkvrouw heeft u heel wat moeilijkheden bezorgd. Nu vraag ik u met me mee te gaan; ik wil dat u en Miraude, uw schone geliefde, vandaag mijn gast zijn.’ ‘Heel graag,’ antwoordde Torec.
| |
| |
| |
[Origineel]
Dus voren si des conincs hove,
Daer hen gedient was van love.
Diesmen drinken mochte ende eten,
Dies en was daer niet vergeten.
Naden etene gincmen slapen,
Smargens es Torec opgestaen
Ende heft sine wapine an gedaen:
Hi wilde doen Mirauden belof.
Doe wapenden daer in Arturs hof
Alle die josteren wilden iet,
Die daer vore josteerden niet.
Wat hulpet dat ict make lanc?
Heefter Torec af gesteken.
Doe quam Walewein den coninc spreken
Ende seide: ‘Her coninc, dits grote scade,
Dat men Torec te sere verlade.
Die ander ridders di selen riden,
Men doe haer danegerden ontwe sniden;
So mach hise lichte steken af.’
Den raet dien Walewein gaf,
Dede die coninc hemelijc doen.
Dus stac hi af alle die baroen.
Ende doen dit al was gedaen,
| |
[Prozavertaling]
Zo gingen zij naar het hof van de koning waar zij rijkelijk onthaald werden. Er was eten en drinken in overvloed en na het eten ging iedereen slapen.
De volgende morgen stond Torec op en trok zijn wapenrusting aan; hij wilde doen wat hij Miraude had beloofd. En alle ridders van Arturs hof die nog niet met Torec gevochten hadden, bewapenden zich ook. Wat heeft het voor zin, als ik er weer uitgebreid over vertel? Tot aller ongenoegen heeft Torec er weer eenentwintig van hun paard gestoken. Toen wendde Walewein zich tot de koning en zei: ‘Heer koning, het zou kwalijk zijn wanneer Torec te zeer in het nauw gebracht zou worden. Laten we bij de ridders tegen wie hij nu nog moet vechten, de zadelriemen doorsnijden; dan kan hij ze makkelijk van hun paard afgooien.’ De koning volgde Waleweins advies heimelijk op en Torec stak alle ridders uit het zadel.
Hierna kwamen Artur en Walewein naar hem toe en vroegen hem met
| |
| |
| |
[Origineel]
Quam Artur te hem ende Walewein saen
Ende baden dat hi met hen sal varen
Te hove waerd al sonder sparen.
‘Gi sult mi sien daer willecome.’
‘God ne geve mi nembermer vrome,’
Sprac Torec, ‘oft ic come int hof,
In sal eer gesteken sijn of.
Ende tirsten dat oec es gesciet
Sone willics u ontsecgen niet.’
Die coninc baets Waleweine
Ende alle den gesellen inden pleine;
Daer was nieman diet wilde angaen.
Die coninc sciet doe danen saen.
Des ander dages ontboet na dat
Die coninc dat Torec quame ter stat
Daer opt plain; hi sal vinden
Die jostirens hem sal geninden.
Die coninc es daer hemelijc comen
Wel gewapent, hebbic vernomen,
Ende Torec quam oec vroech te velde
Wel gewapent ut sinen getelde.
Doe sprac Artur te Torec waerd:
‘Her Torec, oftic u velle ter vard,
Seldi met mi te hove riden
Sonder meer vechten ende striden?’
| |
[Prozavertaling]
hen mee te gaan naar het hof. ‘Ik heet u daar van harte welkom.’ ‘Moge God mij nooit meer goedgunstig zijn als ik naar het hof ga, voordat ik zelf uit het zadel gelicht ben,’ was Torecs antwoord. ‘Zo gauw dat gebeurd is, zal ik het u niet langer weigeren.’
Koning Artur vroeg Walewein en alle andere aanwezigen het tegen Torec op te nemen, maar niemand wilde de uitdaging aannemen. Toen spoedde de koning zich weg.
De volgende dag ontbood koning Artur Torec in het strijdperk; daar zou hij dan iemand aantreffen die het zou wagen tegen hem te strijden. In het opperste geheim begaf de koning zich geheel bewapend naar het strijdperk, naar ik vernomen heb, en ook Torec kwam al vroeg in volle wapenrusting uit zijn tent. Toen zei Artur tegen Torec: ‘Heer, als ik u overwin, zult u dan zonder verder tegensputteren met mij naar het hof gaan?’ ‘Dat beloof
| |
| |
| |
[Origineel]
‘Wie dat gi sijt, ic lovet wale.
Ic vare met u sonder wedertale.’
Doe kerde elc van anderen daer
Ende quamen te gadere weder daer naer.
Vresselijc elc anderen stac,
Dat elcs spere te sticken brac.
Torec was wel na gevallen.
Doe kerden si ombe beide met allen
Ende die coninc doe an Torec reet
Ende namen in sinen arm gereet
Ende seide: ‘Torec, nu weert u!
Ende Torec weerdem dat hi can,
Maer daer ne was geen weren an,
Die coninc settene vanden perde
Al gemackelijc saen ter aerde.
Dies so scaende hem Torec sere.
Doe so seide Artur, die here:
‘Torec, nu moetti varen met mi.
Wet wel dat ic die coninc selve si.’
Doe scaemden Torec vele te min
Ende waes blide in sinen sin
Ende sat weder doe op sijn part
Ende sprac: ‘Ic vare daer gi begart.
Ic vare Mirauden halen nu
Ende wi selen beide volgen u.’
| |
[Prozavertaling]
ik, wie u ook bent,’ antwoordde Torec, ‘ik zal zonder tegenspreken met u meegaan.’
Hierna keerden zij zich beiden om en stormden daarna weer op elkaar af. Ze brachten elkaar enorme steken toe, zodat hun beider speren in stukken braken. Torec viel bijna uit het zadel. Toen keerden ze zich weer om. De koning reed op Torec af, omklemde hem stevig en zei: ‘Torec, verdedig u. Ik zal u nu van uw paard afgooien.’ Torec verdedigde zich uit alle macht, maar er was geen beginnen aan: de koning gooide hem zonder moeite van zijn paard op de grond. Daarover schaamde Torec zich diep, maar koning Artur zei: ‘Torec, nu moet u met me meegaan. U moet weten dat ik de koning zelf ben.’ Meteen schaamde Torec zich al een stuk minder, hij was zelfs blij. Hij besteeg zijn paard opnieuw en zei: ‘Ik ga waar u wilt. Ik ga eerst Miraude halen en dan zullen wij u volgen.’
| |
| |
| |
[Origineel]
Noch so starc mede daer an,
Noch die soe wel conde riden,
Maer quam Artur bi sire siden,
Hine name in sine arme wel,
Waest in nerenste, waest in spel,
Ende leidene vor hem op sijn part
Ende vordene daer hi wilde ter vart.
Waleweine ende oec Lancelote,
Perchevale ende al die genote
Die waren vander meester namen,
Die heeft hi alle geproeft tsamen,
Maer har ne geen const onstaen,
Hine leidene op sijn paert saen.
Ende om dese sake, om dese dinc,
Sone liten si geen tijt den coninc
No josteren noch torniren,
Om dat hise alle soude falgiren
Ende den prijs soude hebben allene
Ende harre alre dade oec clene
Souden scinen, wet vor waer,
Jegen die siene oppenbaer.
Ende hierom baden si den coninc,
Dat hi af stoede derre dinc
Ende liet hen bejagen prijs ende lof
Ende hi soude here sijn daer of;
| |
[Prozavertaling]
Een man kon nog zo dapper zijn, of zo sterk, of zo bedreven in de paardrijkunst, als koning Artur naast hem kwam rijden, pakte hij hem stevig beet, zette hem voor zich op zijn paard en nam hem mee waarheen hij maar wilde (of het nu ernst was of voor de grap). Walewein, Lancelot, Percheval en al die andere grote namen, allemaal had Artur hen wel eens op de proef gesteld, maar geen van hen had het van hem kunnen winnen: Artur voerde hen allemaal weg op zijn paard. Hierom lieten ze de koning nooit deelnemen aan tweekampen of aan toernooien, omdat hij hen toch allemaal zou overwinnen; hij zou altijd de zege behalen en vergeleken bij zijn grote daden, zouden die van de anderen maar weinig voorstellen. Hierom ook hadden ze de koning gevraagd niet meer te vechten, maar hen de overwinningen in de wacht te laten slepen, waarvoor hij dan vervolgens de eer zou krijgen. Maar als er ooit een wreedaard in Arturs rijk om tegenstand zou vragen, en als het Artur
| |
| |
| |
[Origineel]
Nochtan sone was nie gygant
Die camp eischte ints conincs lant,
Op dat Arture selvet ginc an,
Hine wildene selve vechten dan.
Noch om lief, no om verdriet
En constmen hem dies verbidden niet,
Hine moeste selve den genen bestriden.
Oec voer hi allene onder tiden,
Dats sijn volc niene wiste
Ende brachte dan thoeft vanden twiste
Sinen lieden te littekine.
Hier omme ontsagene alle de sine.
Nochtan was hi die gemaetste man
Die ter werelt nie lijf gewan,
Nu willic keren weder ter stede
Ende die aventure weder anegaen
Daer ict liet hier vore staen.
Torec es tsire tenten comen
Ende heeft Mirauden daer genomen
Ende sijn te hove waerd gegaen,
Daer si waren wel ontfaen.
Miraude brachte den cyrkel opt hoeft,
Daer menech om pijnde, des geloeft.
Daer was te hove groet spel.
En leeft nieman, dat wetic wel,
| |
[Prozavertaling]
zelf aanging, dan wilde hij die zelf bestrijden. Noch met mooie woorden, noch met tranen was hij daarvan af te brengen: hij moest en zou zelf tegen de uitdager vechten. Ook ging hij er af en toe alleen op uit, zonder dat iemand ervan af wist, om onruststokers op te brengen, als demonstratie van zijn macht. Hierom hadden zijn onderdanen diep ontzag voor hem. En toch was hij ook de zachtzinnigste en edelmoedigste mens die ooit geleefd had.
Maar nu wil ik weer terugkeren naar mijn verhaal en verdergaan waar ik gebleven was.
Torec ging naar zijn tent om Miraude te halen en samen gingen zij naar Arturs hof, waar zij vriendelijk werden ontvangen. Op haar hoofd droeg Miraude de diadeem waarom menigeen zich al beijverd had. Er werd een feest aangericht aan het hof, zo groot als nog niemand van zijn leven gezien
| |
| |
| |
[Origineel]
Die des gelijcs hadde gesien.
Ende eer die brullocht mochte gescien,
So sinde Torec ii ridders saen
Ende deet sinen vader verstaen
Ende sire moder, dat secgic u,
Dat hi den cyrkel gewonnen nu
Heeft, ende die joncfrouwe mede
Te wive nemen sal gerede.
‘Ende dat ic heme ende mire vrowe
Bidde op gerechte trouwe,
Dat si comen te Arturs hove,
Daer ic die scone sal nemen van love.’
Die boden sijn en wech gevaren
Ende quamen tot Ydors hove twaren
Ende vertelden hem die sake na das,
Dies Ydor harde blide was
Ende Trisouse mede alsoe.
Die coninc gereidem saen daertoe
Ende reet met vele ridders van love
Tote des conincs Arturs hove,
Daer hi ontfaen was herde wel.
Nu werd irst bliscap ende spel,
Doen die vader vant sijn kint
Ende die moder, dat si mint,
Ende Mirauden, die scone smale,
Metten hoeftbande versiert wale.
| |
[Prozavertaling]
had. Voordat de bruiloft werd gevierd, stuurde Torec twee ridders naar zijn vader en moeder met de boodschap dat hij de diadeem veroverd had en binnenkort zou trouwen met de draagster ervan. ‘En vraag mijn vader en mijn moeder naar Arturs hof te komen, waar ik met deze achtenswaardige vrouw zal trouwen.’ De boden zijn vertrokken en kwamen aan Ydors hof, waar zij hem Torecs boodschap overbrachten. Ydor en ook Tristoise waren zeer verheugd. De koning maakte zich gereed voor de reis en trok met veel excellente ridders naar het hof van koning Artur, waar hij heel gastvrij ontvangen werd.
Dat was een vreugdevol moment, toen de vader zijn kind weer vond en de moeder haar beminde zoon terugzag en ook de schone Miraude, getooid met de diadeem! Zo gauw Tristoise haar zag, lachte zij schaterend; daarmee
| |
| |
| |
[Origineel]
Tirst dat desen Tristouse sach,
Gaf si enen groten scach.
Dus heeft si iii waerf gelachen tsamen.
Des wonderde hen diet vernamen.
Ydor bracht daer groten scat
Ende wie dats wilde hebben te bat,
Men gaefs hem, wet vor waer.
Ende des anderdages daer naer
Troude Torec sine vrindinne.
Hine leeft niet, die u gave te kinne
Die bliscap die daer gedreven was!
viii dage al uut, sijt seker das,
Hilt men feeste ende at ende dranc.
Vedelen, harpen, dansen, sanc,
Dies was gnoech talre tijt.
Met gichten maectmen daer delijt,
Want wie dat gichten daer begerd,
Daer ne was jegen niet gespaert.
Doe die feeste leden was,
Nam Ydor orlof saen na das
Ende wilde te sinen lande varen.
Torec nam oec orlof, twaren,
Ende wilde met varen in sijn lant,
Dat hi ane Mirauden vant.
Sijn vader bat hem sere daer naren
Dat hi met hem ware gevaren,
| |
[Prozavertaling]
had zij nu in totaal drie keer gelachen. Iedereen die dit hoorde, verbaasde zich erover. Ydor had veel geld en kostbaarheden meegenomen en een ieder kon krijgen wat hij maar hebben wilde.
De volgende dag trouwde Torec met zijn geliefde. Hij die de vreugde kan beschrijven die er toen heerste aan het hof, moet nog geboren worden! Acht dagen lang vierden ze feest, ze aten en dronken, er was muziek van violen en harpen en er werd volop gedanst en gezongen. Men had daar veel plezier met het geven van geschenken, want wie ervan hield iets weg te geven, werd zelf ook niet vergeten.
Toen het feest voorbij was, nam Ydor afscheid om weer naar zijn land terug te keren. Ook Torec nam afscheid, want hij wilde naar het land dat door zijn huwelijk het zijne was geworden. Zijn vader vroeg hem dringend
| |
| |
| |
[Origineel]
Maer Torec seide: ‘En belget u niet,
Ic moet eer varen, wats gesciet,
Int lant dat ic behuwede nu;
Ende daer salic comen tot u.’
Mettesen worden si daer sceden.
Di trane ontbraken daer hen beden.
Dan docht mi geen wonder wesen,
Want elc sach anderen nie na desen.
Torec es comen in sijn lant.
Sine liede sworen hem te hant
Alle te dienne embermere.
Hi was ontsien daer herde sere
Van allen sinen ombesaten,
Daer na quam hem ene boetscap sware,
Ende sijn moder oec mede.
‘Ende in u lant es groet onvrede,
Want vremt volc, sonder waen,
Hebben u lant onder gedaen.’
Doen dreef Torec rouwe groet
Doe sinde Torec ter selver ure
Hi sinde daer Waleweine, secgie u,
| |
[Prozavertaling]
met hem mee te gaan, maar Torec zei: ‘Wees niet boos op me, maar wat er ook gebeurt, ik moet nu eerst naar het land dat ik door mijn huwelijk heb verkregen; daarna kom ik naar u toe.’ Met deze woorden scheidden zich hun wegen. Ze braken beiden in tranen uit en dat lijkt me geen wonder, want ze zouden elkaar nooit weer terugzien.
Torec kwam in zijn land en zijn onderdanen zwoeren hem direct eeuwige trouw. Zijn volk had groot ontzag voor hem. Toen bereikte hem de droevige tijding dat zijn vader en ook zijn moeder gestorven waren. ‘... En er heerst grote verdeeldheid in het rijk van uw vader, want een vreemd volk heeft het land veroverd.’ Torec was heel verdrietig over de dood van zijn ouders en stuurde onmiddellijk een boodschap naar koning Artur met de vraag om hulp.
| |
| |
| |
[Origineel]
Met m ridders starc ende snel
Ende Torec hadder ccc wel.
Ende hier met voren si harde scire
Ten lande waerd van Base rivire.
Oec ontboet Torec al die man
Ende hem manscap hadden gedaen,
Dat si hem quamen te hulpen saen.
Dus quam Torec in sijn lant.
Daer was menech dine te hant
Over haer here hebben ontfaen.
Ende alle die gene, sonder waen,
Die verwan hi alle met crachten.
Met gewelt wan hire vele;
Die hinc hi alle bider kele.
Ende doe gesuvert was sijn rike,
Nam Walewein orlof hoeschelike,
Hi entie sine, met groter ere.
Ende Torec bleef geweldech here,
Want hi wel hevet gerecht
Over hen die daden onrecht.
Doe dedi sijn wijf ontbiden,
Die daer quam met vele lieden.
Met groter ere was si ontfaen
Van alden volke, sonder waen.
| |
[Prozavertaling]
Artur stuurde er Walewein met wel duizend sterke, snelle ridders op uit en Torec had er driehonderd. Met hen trokken zij ijlings naar het land van Torecs vader. Bovendien had Torec iedereen die hij in de loop der tijd had overwonnen en die hem trouw had gezworen, ontboden om hem te hulp te komen, en zo kwam hij aan in zijn rijk.
Velen erkenden hem onmiddellijk als hun heer en degenen die zich niets van hem aantrokken, liet hij oppakken en ophangen. Toen het rijk gezuiverd was van vijandige elementen, nam Walewein met zijn mannen hoofs afscheid. Torec werd een machtige koning, want hij had rechtvaardig geoordeeld over hen die onrecht hadden gedaan.
Hij liet zijn vrouw met een groot gevolg naar het land van zijn vader komen en zij werd daar door het gehele volk eervol ontvangen. Torec werd
| |
| |
| |
[Origineel]
Torec bleef coninc ende si coninginne.
Dus es vergaen harre beider minne.
Die coninc Torec proefde hem wale,
Van sire doget ginc verre tale.
| |
[Prozavertaling]
koning en zij koningin; zo verging het hun beider liefde. Koning Torec werd een uitstekend vorst en de mare van zijn deugd ging alom.
|
|