| |
| |
| |
Historie van den Grale, 2e fragment, vs. 6810-7320
[Origineel]
Do geschiede op eynen dach
Dat de koninck in rasten sat
Unde Merlijn zegede: ‘Nu zegge my dat:
Waer ombe ne doestu cleyne noch groet
To dinen broder, de is doet
Unde licht gegraven to Salesbire?’
De koninck zegede: ‘Nu visiere
Dat du willest unde laet my horen.’
Merlijn zegede: ‘Du heves gesworen
Unde gelovet oeck zelven mede,
Dat wij zolden to der stede
Sulk teiken zetten zonder waen,
Dat nomber meer ne zolde vergaen.
Loze dinen eet, ick loze mijn woert.’
‘Sech dinen willen, ich en do des nicht node.’
Merlijn sprack: ‘Ick wil, bij Gode,
Dat gij in Irlant nu zendet
Ombe grote steyne de men dar vindet,
Unde doet ze brengen myt ballingen.
Men kan ze nicht zo groet gebrengen
Ick en zal ze wal alleyne op richten.
Sendet en wech, ick vare myt den knechten.’
De koninch Uter Pandragoen
Hiet al zinen willen doen
| |
[Prozavertaling]
Toen gebeurde het op een dag, dat koning Uter Pendragoen rustig op zijn troon zat en Merlijn tot hem zei: ‘Vertel mij eens, waarom doet u helemaal niets meer voor uw broer Uter, die dood is en begraven ligt in Salisbury?’ De koning antwoordde: ‘Bedenk wat je wilt en laat het mij horen.’ ‘U hebt gezworen en zelf beloofd,’ zei Merlijn, ‘dat wij op de plaats waar hij begraven ligt een gedenkteken zouden oprichten dat nooit zou vergaan. Kom uw eed na, dan zal ik mijn belofte ook inlossen.’ Uter Pendragoen antwoordde toen: ‘Zeg wat je wilt; ik zal het graag doen.’ Hierop sprak Merlijn: ‘Ik wil dat u mensen naar Ierland stuurt om van die grote stenen te halen die daar te vinden zijn en dat u ze door ballingen hierheen laat brengen; ze kunnen ze niet zo groot meebrengen of ik kan ze wel in mijn eentje overeind zetten. Stuur uw mensen naar Ierland; ik ga met hen mee.’
| |
| |
| |
[Origineel]
Unde dede dar vele schepe varen.
Unde als ze ginder komen waren,
Togede em Merlijn grote steyne
Unde zegede: ‘Dit zin ze de ick meyne,
De gij in Engelant zolt voren.’
Se zegeden alle unde zworen
Nicht verborden de steyne.
‘Wy en voren er nicht, wat des geschiet.’
Merlijn zegede: ‘Zo is dat ombe niet
Unde dat gij zijt komen in dit lant.’
Se keerden weder alto hant
Unde zegeden den koninch, eren heer,
Se meynden dat nembermeer
Man gedede dat Merlijn hiet.
De koninch zegede: ‘Dat en zegget niet
Eer dat Merlijn komen zij.’
Schire dar na zo quam he;
De koninch telde em gereet
Wat de schiplude hadden geseit.
‘Coninch’, zegede he, ‘na den dat ze
My breken truwe, so heb ich my
Van mynen gelove gequijt.’
Do dede Merlijn in corter tijt
| |
[Prozavertaling]
Koning Uter Pendragoen gaf bevel dat alles wat Merlijn wilde, moest gebeuren en hij stuurde veel schepen naar Ierland. Toen ze daar aangekomen waren, wees Merlijn hun de grote stenen met de woorden: ‘Dit zijn de stenen die ik bedoel en die jullie naar Engeland moeten brengen.’ Iedereen was het er roerend over eens dat niets ter wereld die stenen in beweging zou kunnen krijgen. ‘Wij brengen ze niet weg, wat er ook gebeurt.’ Toen zei Merlijn: ‘Dan zijn jullie voor niets naar dit land gekomen.’
Ze keerden meteen terug en vertelden de koning, hun heer, dat ze dachten dat niemand ooit zou kunnen doen wat Merlijn had opgedragen. De koning antwoordde daarop: ‘Zeg dat niet voordat Merlijn terug is!’ Spoedig daarna kwam Merlijn terug aan het hof en de koning vertelde hem prompt wat de zeelui hadden gezegd. ‘Heer,’ zei Merlijn, ‘zij hebben hun belofte verbroken, maar ik heb die van mij gehouden.’
| |
| |
| |
[Origineel]
Mit liste, zonder ander dingen,
In dat dal van Salesbire.
Dar leide he den koninch schire
To siene wat daer geschiede.
Unde do se zegen de steyne,
Se zegeden dat de werlt gemeyne
De steyne nicht verporren mochte;
Em hadde wonder we ze dar brochte,
Want neman hadde ze zeen komen.
Merlijn sprack: ‘Dat zolde ju vromen,
Mochte gij de steyne doen gestaen,
Dat weren de schoensten sonder waen,
De men iergen mochte vinden.
Nu wil ick myne tale eynden.’
Do zegede Uter Pandragoen:
‘Dit ne mochte neman doen
Dan Got zelven.’ Unde Merlijn seide:
‘Nu gaet en wech unde rumet de heide;
Ick wil quijten myn geloff.
Ick hebbe gedaen daer men off
Alzo lange sal spreken sonder waen,
Alze desse werlt sal staen.’
Do richte Merlijn gene steyne
Unde dede dar to dinck ne geyne
| |
[Prozavertaling]
Toen vervoerde Merlijn, met niets anders dan zijn toverkracht, de grote stenen in korte tijd naar het dal van Salisbury. Hij bracht de koning en veel van zijn onderdanen naar de plaats waar de stenen lagen, om te zien wat er gebeurd was, en toen ze de stenen zagen, zeiden ze dat niets ter wereld ze van hun plaats had kunnen krijgen; ze vroegen zich af wie ze daar gebracht had, want niemand had ze daar zien aankomen. Merlijn zei: ‘Het zou u tot eer strekken als u die stenen overeind kon zetten, want het zijn ongetwijfeld de mooiste die ook maar ergens te vinden zijn. Maar nu houd ik op met praten.’ ‘Dat kan toch alleen God zelf,’ was het antwoord van Uter Pendragoen, waarop Merlijn zei: ‘Ga nu allemaal weg, verlaat dit veld. Ik wil mijn belofte inlossen. Ik heb iets gedaan waarover men ongetwijfeld nog zal blijven spreken, zolang de wereld zal bestaan.’
Toen zette Merlijn die stenen overeind met niet anders dan zijn verbor-
| |
| |
| |
[Origineel]
Do genck he to den koninge wart,
Den he mynde unde deynde wal.
Dat Merlijn was wal zeker das,
Dat em de koninch holt was,
Unde he em wal geloven zolde
Van al dat he em zeggen wolde.
Dat he ene riep an eyne zijde
Unde zegede: ‘Ick wil my ondecken nu
Van neuwen rade kegen ju:
Gij zijt een jonck man unde eyn neuwe
Unde al dit koninchrike is uwe,
Unde hebbet alzo vele in uwe hant
Als enich koninch doet zijn lant.
Hijr ombe zegge ick ju een dinck:
Gedenket ju icht, dat Angijs genck
Bij nachte allene omb uwen doet,
Unde ick lozede ju ut der noet?
Hijr ombe donket my guet recht,
Dat gij my gelovet echt.’
‘Ick do gerne’, sprack de koninch,
‘Want ick gelove dij, alre dinch
Dat du my hetes, wil ick doen.’
‘Twaren, here Uter Pandragoen,
| |
[Prozavertaling]
gen krachten. Daarna ging hij naar de koning terug, van wie hij veel hield en die hij voorbeeldig diende.
Op een dag dat Merlijn er zeker van was dat de koning hem goedgezind was en vast en zeker met alles zou instemmen wat hij hem zou zeggen, nam hij hem terzijde en zei: ‘Ik wil eens met u praten over een nieuw plan: u bent een jonge, moderne koning; dit gehele koninkrijk is van u en u hebt net zoveel macht als welke koning dan ook. Daarom wil ik u dit zeggen: herinnert u zich nog dat Angijs op een nacht heeft geprobeerd u te doden, en dat ik u toen gered heb? Het lijkt me dus dat u mij toch wel kunt vertrouwen?’ ‘Ja zeker,’, zei de koning, ‘ik beloof je, alles wat jij mij opdraagt, zal ik doen.’ ‘Wel, heer Uter Pendragoen,’ zei Merlijn, ‘het ziet er goed voor u uit, in ernst. Wat ik u wil voorstellen zal u totaal niet schaden en er is geen makkelijker
| |
| |
| |
[Origineel]
De vrome is uwe zonder scheren;
Dat zal ju harde luttel deren
Dat ick ju zal to voren brengen,
Unde gij en moget in genen dingen
So lichte gewynnen dat hemelrike.’
He zegede: ‘Ick zal dat doen sekerlike,
Al zoldet my werden to ongemake.’
Merlijn sprack: ‘Dat is eyne sake
De vromde schint, ick zalt dij zeggen,
En wult du dat neman to voren leggen.
Ick wille dat de eer unde de vrome
Alto male ju dar aff kome.’
De koninck sprach: ‘Dat en is geen man
De dat van my geweten kan.’
Merlijn sprack: ‘Nu provet hijr in,
Dat my hijr aff den groten zin
De duvel gevet unde anders niet,
Dat ick weet al dat geschiet.
Mer God, De alle dinck mach geven,
Hevet my gegeven dar beneven
Dat ick weet dat gescheen sal.
Hijr bij bin ick ontfonden al
Den duvele unde der hellen to,
Want ick oren willen nicht en do.
Wete gij wannen mij kornet de macht
| |
[Prozavertaling]
manier om de hemel te verdienen.’ ‘Ik zal het zeker doen, zelfs al zou het iets moeilijks zijn,’ zo luidde het antwoord van de koning. ‘Het lijkt een vreemde zaak,’ zei Merlijn, ‘en ik zal het u vertellen als u er met niemand over spreekt; ik wil namelijk dat alle lof en eer ú toe zullen komen.’ ‘Niemand zal er van mij iets over horen’, beloofde de koning.
‘U moet begrijpen,’ vervolgde Merlijn zijn verhaal, ‘dat mijn gave om alles te weten wat er gebeurd is, mij geschonken wordt door niemand minder dan de duivel. Maar daarnaast heeft God, Die alles vermag, mij bovendien de gave geschonken dat ik ook alles weet wat er in de toekomst nog gebeuren zal. Hierdoor ben ik zowel aan de duivel als aan de hel ontsnapt, omdat ik niet doe wat zij graag willen. Weet u waar de macht vandaan komt waarmee ik u van tevoren alles kan vertellen wat God gebieden zal? En
| |
| |
| |
[Origineel]
Ju to zeggene wat God gebiet?
Unde als gij dat wetet, en latet niet
Gij en doen onses Heren wille.
Nu hoert mij unde zwiget stille:
God quam dor onsen wille her
Omb to verlosene den sonder.
He sprak to der tafelen dar He sat
Mit Sinen jongeren unde at:
“Mij hevet verraden uwer een.”
Alz dat waer was unde wal scheen,
De sculdege he genck henen saen.
An den cruce, dor onsen wille,
Do dede Ene aff eyn ridder stille,
De onsen Heren hadde leeff.
He was gehangen als een deeff
An den cruce, dor onse zonden;
He verrees in korten stonden
Unde de ridder die Ene aff dede,
Voer wonen in ene woeste stede,
Unde zine mage unde zine lude,
Tote dat eme ene plage geschiede
Unde van honger groet mysval.
Do clageden ze dat den ridder al.
Do bat he Gode, dat He vertogede
Dat zijn volc dat leet gedogede.
| |
[Prozavertaling]
wanneer u dat weet, moet u niet nalaten te doen wat onze Heer wil. Zwijg nu en luister naar mijn woorden: omwille van ons, om de zondaren te verlossen, is Jezus op aarde gekomen. Aan de tafel waaraan Hij met Zijn discipelen heeft gegeten, sprak Hij de woorden: “Een van u heeft Mij verraden.” Omdat dat de waarheid was, is de schuldige gauw vertrokken.
Toen onze Heer omwille van ons aan het kruis gestorven was, heeft een ridder die onze Heer liefhad, Hem heimelijk van het kruis gehaald. Jezus was als een dief aan het kruis genageld, om onze zonden. Spoedig daarna is Hij opgestaan en de ridder die Hem van het kruis had afgehaald, is met zijn familie en zijn knechten gaan wonen op een onherbergzame plek, totdat het onheil hen overviel en zij getroffen werden door een hongersnood. Toen begon iedereen bij hem te klagen en vroeg hij aan God of Hij hem wilde openbaren waarom zijn mensen al dat leed moesten verdragen. Toen heeft onze
| |
| |
| |
[Origineel]
Dat he makede, in der ere
Der tafelen dar He to sat,
Eyne ander unde zette dar op Zijn vat,
Unde deckede dat myt eynen clede cleyne
Al omb und ombe, sonder alleyne
An eyne zijde de kegen em weer.
Dar zolde he kennen bij de schaer
De behoerden to der goeder straten.
De gene de to der tafelen saten,
Hadden oren wille dar mede.
Dar was altoes ene ydele stede;
Dar was de stat betekent mede
Dar Judaes em selven ut dede,
Want he track em selven achter
Unde verriet Gode, des hadde he laster.
Echter zole gij weten hijr naer,
Dat de apostele koren daer
Eynen de der stat werdich was,
Dat is van Triere Mathias.
Here, dit zin tafelen twe,
De concorderen myn noch me
Over eyn onder em beiden.
Alle de lude de er lijff leiden
Mit Josepes tafelen to elken male
Geven em den namen vanden Grale.
| |
[Prozavertaling]
Heer die ridder bevolen een tafel op te richten, ter ere van de tafel waaraan Hij die laatste maal had gezeten, en op die tafel Zijn schaal te zetten en die te bedekken met een kleine doek, aan alle kanten behalve aan de kant die naar hem toegekeerd was. Op die manier zou hij die mensen kunnen onderscheiden die zonder zonden waren.
De mensen die daar aan tafel zaten, kregen toen alles wat zij wensten. Er bleef altijd één lege plaats; die symboliseerde de plaats waarvan Judas was weggelopen, want hij sloop weg en verried Jezus, waarvoor hij overladen werd met schande. Maar nu moet u weten dat de apostelen hierna iemand hebben gekozen die deze plaats wel waardig was en dat was Mathias van Trier.
Heer, dit nu zijn twee tafels die min of meer met elkaar overeenstemmen. De mensen die zich steeds opnieuw aan Jozefs tafel voedden, noemden die schaal de Graal.
| |
| |
| |
[Origineel]
Gelovet gij my van dessen saken,
Gij doet de tafelen maken,
In de ere der Drevoldicheit.
Unde ick gelove ju ock gereit,
Dat ju grote ere dar aff zal komen
Unde dat zal ju to der zielen vromen.
Ock sal in uwen tijden geschien
Groet wonder, dar gij to zolt zeen;
Unde ick ju helpen wil, her koninck.
Dat sal oek wesen een dinck,
Daer vele talen aff zal gaen,
Want grote gracie zullen ze ontfaen
De daer aff wal spreken konnen.
Unde de den Grael hebben gewonnen,
Unde de den ock holden twaren,
Sin to den westenwert gevaren,
Alzo als dat onse Here geboet.
Unde een ander geselscap groet,
De nicht en weten van den vate,
Gaen westwert de rechten strate.
Gelove gij des mij, gij zolt doen maken
Dor desse dinck al ander saken;
Do gij dit, gij werdes vro.’
Merlijn sprack den koninge so
Unde dat duchte den koninge goet:
| |
[Prozavertaling]
Wanneer u dit alles van mij aanneemt, laat u ter ere van de Drievuldigheid een tafel maken. Dan beloof ik u dat u daardoor veel eer te beurt zal vallen en dat het uw zielenheil te stade zal komen. Ook zal er tijdens uw leven een groot wonder geschieden, waarvan u getuige zult zijn en daar wil ik u bij helpen, heer koning. Het zal bovendien iets zijn waarover veel gesproken zal worden, omdat wie er op de juiste manier over zal kunnen spreken, grote genade ten deel zal vallen. De mensen die indertijd de Graal in hun bezit hebben gekregen, zijn naar het westen getrokken, zoals onze Heer hun dat geboden had. Maar ook een grote groep andere mensen, die niets weten van de Graal, trekt naar het westen. Als u mij gelooft, moet u omwille van dit alles een nieuwe tafel laten maken; wanneer u dat zult doen, zult u daardoor gelukkig worden.’ Dit alles zei Merlijn tegen de koning en zijn woorden klonken hem goed in de oren. ‘Ik wil dat graag doen. Ik wil alles doen wat
| |
| |
| |
[Origineel]
‘Mij is leef dat men dit doet.
Ick wil al dat wil onse Here.’
De koninck sprack to Merline mere:
‘Ick legge den last al op dij;
Du ne mogest nicht geheten mij,
Ick ne wille dat al gader doen.’
Dat sprack Uter Pandragoen
Unde liet em al gewerden das,
Des Merlijn wal blijde was.
Fier wart Merline dat herte binnen.
He sprak: ‘Here, helpet bekennen
Waer men best do desse dinck.’
‘Dar ju dat best donket’, sprack de koninck,
‘Unde dar du er Gode mede best betalest.’
Merlin sprack: ‘To Caredol in Walsch,
Dar zole gij to Pinxsten hoven.
Weset dar blide, men sal ju loven,
Unde gevet dar schone gifften.
Ick ga vor, de dat sal dichten;
Gevet mij tymberman unde lude
De dat doen dat ick gebiede.’
Dat dede de koninck alto hant
Unde ontboet in al zijn lant,
Dat he to Caredol, zonder sage,
Hoff wolde holden in pinxste dage.
| |
[Prozavertaling]
onze Heer verlangt.’ Uter Pendragoen zei tot Merlijn: ‘Ik draag die taak aan jou op; je kunt me niets bevelen, of ik zal het volledig ten uitvoer brengen.’
Dit waren Uter Pendragoens woorden en hij liet Merlijn geheel en al zijn gang gaan, waar deze erg blij om was. Zijn hart zwol van trots en hij zei: ‘Heer, help mij eens bedenken waar we dit alles het beste zouden kunnen doen?’ ‘Op een plaats waar het jou het beste lijkt,’ luidde het antwoord, ‘en ook op een plaats waar wij God er het best mee dienen.’ ‘Dat is Kardoel, in Wales,’ bedacht Merlijn, ‘daar moet u met Pinksteren hofdag houden. Wees daar goedgunstig en geef mooie geschenken; men zal er u om prijzen. Ik ga vast vooruit om alles te regelen; geef mij timmerlieden mee en anderen die doen wat ik hun zeg.’
Dit deed de koning meteen en in het hele land liet hij bekend maken dat hij met Pinksteren te Kardoel hof zou houden. Merlijn bracht in die stad
| |
| |
| |
[Origineel]
Unde Merlijn visierde in de poert
Dat to der tafelronden behoert.
Unde de koninck quam dar corteleke,
Vor Pinxsten in de eirste weke,
Unde vragede Merline wat he doet.
‘Wal’, sprak he, ‘dat is al gespoet.’
Mit den mochte men ginder scouwen
Ritter komen unde vrouwen.
Do vragede Uter Pandragoen:
‘Wat lude zaltu daer sitten doen
To derre tafelen?’ ‘Dat zolt gij zeen
Morgen,’ sprack Merlijn mittien,
‘Dat gij nicht en wanet gescieden:
Ick sal nemen in corten tijden
Vijfftich ridder zekerlike,
De besten van alle desen rike.
Alze se to der tafelen zin geseten,
Se en zolen em nicht vermeten
Weder to kierene to eren hove.
Dat zolen zijn ridders van love.
Als gij de ydele stede ziet,
Ne verget der tafelen niet
Dar desse was gemaket naer.’
Als he hijr zegede overluet.
| |
[Prozavertaling]
alles in gereedheid wat nodig was voor het vervaardigen van de ronde tafel. Spoedig daarna, in de week voor Pinksteren, arriveerde de koning en vroeg Merlijn hoe het was. ‘Goed,’ zei deze, ‘alles is gebeurd.’
Op dat moment kon je in de verte ridders en jonkvrouwen zien aankomen en Uter Pendragoen vroeg: ‘Wie zul je aan de tafel laten plaatsnemen?’ ‘Dat zult u morgen zien,’ antwoordde Merlijn, ‘u zult iets zien waarvan u niet wist dat het bestond: ik zal wel vijftig ridders uitkiezen, de dappersten van het hele rijk. Als ze eenmaal aan de tafel zitten, zullen ze niet weer naar hun eigen hoven terug willen keren. Het zullen voortreffelijke ridders zijn. Wanneer u de lege plaats zult zien, vergeet dan niet de tafel die deze tot voorbeeld gediend heeft.’
En Merlijn deed zoals hij gezegd had. De volgende dag koos hij één voor
| |
| |
| |
[Origineel]
Des andern dages koes he ut
Vijfftich ridder alle bij namen,
Unde bat em dat ze sitten quamen
Tote gener tafelen unde aten.
Se zegeden: ‘Gerne utermaten.’
Merlijn, de vele wijsheit konde,
Genck al ombe de tafelronde,
De den koninch riep dar to mede
Unde wijsede em de idele stede.
He sach ze unde manich ander man,
Mer neman en wiste wat dar an
Gelach, al sach he ze wal idel staen,
Dan Merlijn, al sonder waen.
Dat werck hadde Merlijn voldaen.
Den koninch hiet he eten gaen.
‘Ick en do des nicht’, zegede he, ‘lieve vrent,
Eer dessen heren is vol dient.’
Unde do men hadde voldient den heren,
Do ginck de koninch eten myt eren.
Al de achte dage hilt he hoff
Unde gaff vele, des hadde he loff,
Beide heren unde vrouwen,
Genoech, des moge gij mij getrouwen.
Do de heren dannen schieden,
Vragede de koninck den luden
| |
[Prozavertaling]
één vijftig ridders uit en nodigde hen uit om aan de tafel te komen eten. ‘Heel graag,’ zeiden zij en Merlijn, die heel wijs was, liep om de ronde tafel heen, riep vervolgens de koning en toonde hem de lege plaats. De koning en vele anderen zagen die wél, maar niemand anders dan Merlijn kende de betekenis ervan.
Merlijns werk was voltooid en hij zei tegen de koning dat hij kon gaan eten. Die antwoordde: ‘Vriend, dat doe ik pas als deze heren allemaal bediend zijn.’ En pas toen de ridders allemaal bediend waren, ging de koning ook eten.
Uter Pendragoen hield acht volle dagen hof en gaf veel geschenken, zowel aan ridders als aan jonkvrouwen, waarvoor men hem in hoge mate prees, dat kunt u van mij aannemen. Toen iedereen weer vertrok, vroeg de koning
| |
| |
| |
[Origineel]
De to Merlijns tafelen zeten
‘Here’, zegeden ze, ‘onser alre wille
Dat is hijr to blivene stille.
Wij en willen nicht henen schieden,
Wij en mogen to Pinxsten gereden
Hijr to sine to tercie tide,
Unde hijr dan to wesene blide.
Wij willen ontbieden onse masseniede
Unde leven hijr alze guede lude.’
‘Is dit ju wille?’, sprack de koninck.
‘Ja’, spreken ze, ‘weerliker dinck.
Ons wondert wat dat beduden mach,
Unde onser en geen ne anderen sach,
Unde elc den andern nu dus mynt
Off he weer sijns selves kint.
Dat en do de doet wij en schieden niet!’
Als de koninck dat gesiet,
Hiet he dat men em dede eer
Als off he dat zelven weer unde meer.
Bij Merlijns sinne, de vele konde,
Was gemaket de tafelronde
Unde de hoff schiede al to male.
De koninck sprack desse tale:
‘Merlijn, du dedes mij verstaen
Waer bij gelove ick des sonder waen,
| |
[Prozavertaling]
aan de mannen die aan Merlijns tafel zaten, wat hun plan was. ‘Heer,’ antwoordden zij, ‘wij willen allemaal rustig hier blijven; wij willen niet weggaan, als dat zou betekenen dat we dan niet hier zouden kunnen zijn, iedere keer wanneer het tijd is voor een dienst, om hier gelukkig zijn. Wij willen onze familie en ons gevolg hierheen laten komen en hier als goede mensen blijven wonen.’ ‘Wilt u dat werkelijk?’ vroeg de koning. ‘Ja zeker,’ luidde het antwoord. ‘Wij vragen ons af wat dit alles te betekenen heeft; wij hadden elkaar tot vandaag nog nooit eerder gezien, en nu hebben wij elkaar lief, zoals een vader zijn eigen kind. Alleen de dood kan ons nog scheiden!’ Toen de koning dit alles merkte, droeg hij zijn onderdanen op deze ridders net zoveel, of zelfs meer te eren als zij het hem deden. En zo werd op Merlijns aanraden de tafelronde gesticht en ging het hof uiteen.
De koning zei: ‘Merlijn, je hebt mij gezegd, en ik geloof je zonder meer,
| |
| |
| |
[Origineel]
Dat dit Gode doch bequeme sy
Desse tafele, wiste ick doch bij dij
Wat bedudet desse idele stede.
Ick zolde gerne vragen mede
We dat dar ynne sitten sal.’
Merlijn zegede: ‘Ick zegget dij al.
In dinen tij den en wirt ze niet
Vervullet, wat dat des geschiet.
He en is gewonnen noch geboren
De to der stede is verkoren.
Unde dat sal wesen, gelove des my,
In des koninges tijden na dij.
Unde de vervullet desse stat,
He sal ock vervullen dat,
Dat to den Grale idel is bleven;
Unde de den Grale sin beneven
Ne zegen de stat vervullet ne.
Voert zo bid ick ock mere dij,
Dat du holdes in dese poert
Dinen hoff. Nu hoert voert:
Dine getijde zaltu hijr doen
Unde alle dine hoge baroen
Ere de tafele de hijr staet.’
He zegede: ‘Ick do dinen raet.’
‘Here’, sprak Merlijn, ‘ick moet gaen;
Du ne ziest my nicht zonder waen,
| |
[Prozavertaling]
dat deze tafel God welgevallig is; ik zou graag van je horen wat die lege plaats te betekenen heeft. En ik zou je ook graag willen vragen wie die plaats zal innemen.’ Merlijn antwoordde: ‘Ik zal het u allemaal vertellen. Die plek zal bij uw leven nog niet bezet worden, wat er ook gebeurt. Degene die uitverkoren is om die plaats in te nemen, is nog niet verwekt, laat staan geboren. Dat zal pas gebeuren tijdens de regering van uw opvolger. En hij die die plaats zal innemen, zal ook datgene voltooien dat met betrekking tot de Graal nog niet gedaan is. De mensen van het Graalgezelschap zijn er ook nooit getuige van geweest dat die lege plaats werd bezet. Maar ik wil u nu nog vragen uw hof in deze stad te vestigen. En luister verder: u moet hier de belangrijkste feestdagen vieren en al uw hooggeplaatste raadslieden moeten deze tafel in ere houden.’ ‘Ik zal alles doen wat je me adviseert,’ was het antwoord van de koning. ‘Ik moet nu gaan, heer,’ kondigde Merlijn aan, ‘en u
| |
| |
| |
[Origineel]
In langer tijt.’ ‘War zaltu dan?’
Antworde do de edele man.
‘Ick hebbe hijr myne feeste genomen,
En zaltu hijr nicht weder komen?’
He zegede: ‘Ick en wil hijr nicht hoven.
Ick wil dat ze des geloven,
De gene de dar zolen to zeen
Wat saken dat hijr zal geschien,
Dat ick hijr zelve nicht en bin.’
Aldus scheide he do van em.
Unde Merlijn geck dar Blasijs was,
Unde zegede em de waerheit das,
Wo de tafele was geschicht.
Lange beide he, zeget dat gedicht;
Meer dan dre jaer, als ick dat vernam,
Was dat eer Merlijn weder quam.
Unde vele de Merlijn wolden niden,
Quemen do in corten tijden
Tote Caredole in den hove
Unde vrageden ombe de idele stat,
Unde waer ombe dat sete geen groet man:
De tafele weer vervullet dan.
De koninck sprak: ‘Merlijn my seide
| |
[Prozavertaling]
zult mij lange tijd niet terug zien.’ ‘Waar ga je dan naar toe?’, vroeg Uter Pendragoen. ‘Ik heb net besloten hier mijn feesten te vieren en dan zul jij hier niet meer terugkomen?’ ‘Ik kan hier niet blijven,’ legde Merlijn uit. ‘Ik wil dat de mensen die getuige zullen zijn van wat er hier gaat gebeuren, denken dat ik hier niet aanwezig ben.’ En met deze woorden verliet hij Uter Pendragoen.
Merlijn ging naar Blasius [de biechtvader van zijn moeder] en vertelde hem hoe de tafelronde was opgericht. De geschiedenis verhaalt dat hij daar lang verbleef: er gingen meer dan drie jaar overheen, voordat hij terugkwam, naar ik gehoord heb.
Veel mensen die Merlijn wilden zwartmaken, kwamen al gauw naar het hof in Kardoel, waaronder menig roemrijk man. Ze vroegen naar de betekenis van de lege plaats. Waarom zat daar geen groot man? Dan zou het gezelschap toch compleet zijn? ‘Merlijn heeft me daarover veel wonderbaar-
| |
| |
| |
[Origineel]
Dar aff wonder unde vremdicheide:
Unde de dar to zal zijn gekoren,
Dat he noch nicht en is geboren.’
Se zegeden dat ne weer niet,
Unde he loge als een bose diet:
‘Gij zijd zelven alzo groet
Alze ieman de na ju komen moet.
Unde gij hebbet in uwen lande binnen
Alzo guede lude, wil gij dat bekennen,
Alze de to der tafelen eten.’
He zegede: ‘Ick en dar my des nicht vormeten
Van al dat gij my zegget hijr aff.’
‘Nu en doge gij nicht een kaff,
Gij ne provet de idele stede.’
He zegede dat he des nicht en dede:
‘Ick vruchte Merlijns ovelen moet.’
‘Wij ne willen nicht dat gij dat doet;
Gij zegget dat Merlijn al weet
Wat talen dat van em geet.
Is dat waer, zo weet he wale
Dat wij van em nu hebben tale.
Moyet em dat icht, wo zo dat gaet,
He komet, want he ze nicht proven laet.
| |
[Prozavertaling]
lijks verteld,’ antwoordde de koning. ‘Hij zei dat die plaats leeg zou blijven zolang als ik leef en dat degene die uitverkoren is om daar te zitten nog niet eens geboren is.’
Ze zeiden dat dat niet waar kon zijn en dat Merlijn een leugenachtige kerel was. ‘U bent zelf immers net zo groot als iemand die na u zal komen en u weet dat er in uw rijk nog wel meer zulke goede mensen leven als zij die nu aan de tafel zitten.’ ‘Wat jullie daar allemaal zeggen, durf ik niet zo stellig te beweren,’ antwoordde de koning. ‘U bent geen knip voor uw neus waard, als u die lege plaats niet eens laat uitproberen.’ Maar de koning zei dat hij dat niet zou doen: ‘Ik vrees voor Merlijns toorn!’ ‘Dat hoeft u volgens ons niet te doen,’ was het antwoord. ‘U zegt dat Merlijn alles weet wat er maar over hem gezegd wordt. Als dat zo is, weet hij nu ook dat wij op dit moment over hem spreken. En als het hem werkelijk ook maar enige zorg zou baren, zou hij wel hierheen komen, wat er ook gebeurt, omdat hij die plaats niet wil
| |
| |
| |
[Origineel]
Unde ombe zine logentlike tale
Wille wij dat proven wale.
Gevet ons orloff, gij moget zeen
Wat dar aff mach gescheen.’
De koninck zegede: ‘Mer dat ick vruchte,
Dat em Merlijn toernen mochte,
Ick en dede zo gerne gene dinck.’
Do zegeden ze weder: ‘Her koninck,
Levet Merlijn, he en lat des nicht gescheen.
Latet ons proven, gij moget zeen.’
‘To Pinxsten’, zegede he, ‘doet alzo.’
Se dankeden em unde weren vro.
In groter hope weren ze das
Tote den dat Pinxsten was.
Unde Merlijn, de dat wal wiste ter kur,
Unde wat ze nu zolden bestaen.
Dar ombe en wolde he dar nicht gaen,
Ombe dat ze proven wolden de stede.
He sprak: ‘My is liever mede,
Dat ze proven nu de quade
Dan ieman goeders dar an mysdade.
Queme ick dar oek, dat men my solde
Tijen, dat ick dat benemen wolde.
Se ne zolen geloven niet,
Eer ze zeen wat dar geschiet.
| |
[Prozavertaling]
laten uitproberen. Maar omdat hij zo'n leugenaar is, willen wij die plaats eens proberen. Geef ons toch toestemming, dan kunt u zien wat er gebeurt.’
‘Het is alleen maar dat ik vrees voor Merlijns woede,’ zei Uter Pendragoen, ‘anders deed ik niets liever.’ En weer zeiden ze: ‘Heer, als Merlijn nog in leven is, zal hij het echt niet laten gebeuren. Laat het ons toch proberen, dan kunt u het zelf zien!’ ‘Doe het dan maar met Pinksteren,’ gaf de koning ten slotte toe en zij dankten hem verheugd.
Vol verwachting keken ze uit naar Pinksteren. Merlijn, die alles wel degelijk wist, vertelde aan Blasius wat ze wilden gaan doen. Hij wilde niet naar het hof gaan, omdat ze daar de lege plaats zouden gaan beproeven en hij zei: ‘Ik heb liever dat een slecht mens die plaats uitprobeert dan dat een goed mens zich eraan zou bezondigen. Als ik nu naar het hof zou gaan, zouden ze me ervan beschuldigen dat ik het zou willen verhinderen. Ze zullen het pas
| |
| |
| |
[Origineel]
Hijr ombe wil ick dar nicht varen.’
Aldus bleef dar Merlijn twaren,
Tote na Pinxsten vijffteyn dage.
Uter Pandragoen, de gerne sage
De proven wolde de idele stat,
Unde de zegede ock den koninge dat,
Dat Merlijn doet weer geslagen
Van dorpers de em quemen jegen.
Unde dat de koninck hilt vorwaer,
Omb dat Merlijn nicht quam daer.
Op den pinxsten dach was de koninck
To Karedoel unde een jongelinck
Ontboet dat he komen zolde,
De de idel stat proven wolde.
De koninck sprack al openbaer
Unde vragede welc de gene waer.
Do zegede een de stont dar bij:
‘Coninck, men zal ze proven mit mij,’
Ombe dat he wal myt den koninge mochte
Unde he was de dat eirst op brochte
Unde he was harde wal geboern
De des em dede aldus to vorn.
Mit em hadde he bracht al daer
Clerke, de zegeden openbaer
Dat Merlijn doet wesen zolde,
Omb dat he de stat besitten wolde.
| |
[Prozavertaling]
geloven als ze met eigen ogen zien wat er gebeurt. Daarom ga ik niet naar Kardoel.’ En zo bleef Merlijn nog weg tot vijftien dagen na Pinksteren.
Uter Pendragoen mocht degene die de lege plaats wilde uitproberen heel graag en die vertelde hem bovendien dat Merlijn onderweg door schurken was doodgeslagen. De koning geloofde dat, omdat Merlijn immers niet kwam opdagen.
Met Pinksteren was de koning te Kardoel en vroeg om een jongeman die de lege plaats zou komen uitproberen. Hij vroeg wie dat zou gaan doen. Een van de aanwezigen zei: ‘Heer, dat zal ik zijn,’ omdat hij bij de koning in de gunst stond en degene was die er als eerste over begonnen was, en omdat hij van hoge geboorte was. De man die zichzelf zo naar voren schoof, had klerken bij zich die verklaarden dat Merlijn dood was, zodat hij nu op de plek kon gaan zitten.
| |
| |
| |
[Origineel]
De hoff was groet, ze gengen eten;
De ridder weren alle geseten.
He sprak: ‘Ick kome tot ju nu.’
Se zwegen alle, dat zegge ick ju
Unde zegen wat he zolde doen.
Dar stont Uter Pandragoen
Unde vele ziner lude dar mede.
De gene genck to der stede
Unde sat dat men zine deen
Ene korte wile nicht en conde zeen;
Do sanck he neder in derre manier
Als een loet in een rivier.
Noch cristen mensche, dat zecht men my,
En was zo snel versonken nye!
De lude de dat zegen gescheen,
Worden versaget alle myt deen.
Als se den man hadden verlorn,
Quemen de andern unde hadden des toern
Unde wolden zitten ock op de stat.
Mer de koninck verboet em dat
Unde hiet de ritter alle op staen:
So en zolde men nicht bekennen saen
De stede dar de man versanck.
Dat deden ze alle eer iet lanck.
In den hoff was rouwe unde zeer.
| |
[Prozavertaling]
Het hele hof was aanwezig en ze gingen aan tafel. Alle ridders zaten op hun plaats. De man die de lege plek zou gaan bezetten, zei: ‘Ik kom nu bij u zitten.’ Verder zweeg een ieder, geloof me, en wachtte af wat hij zou doen. Uter Pendragoen en veel van zijn mensen bleven staan. De man liep naar de lege stoel en zat er maar heel even op. Toen zonk hij in de diepte als een stuk lood in een rivier. Ik heb horen vertellen dat nog nooit een christenmens zó snel in de diepte gezakt is! Iedereen die het zag gebeuren, werd vreselijk bang.
Toen de man verdwenen was, kwamen de anderen dichter bij; ze waren boos over het gebeurde en wilden ook op de lege plaats gaan zitten, maar de koning verbood hun dat en gaf de ridders bevel allen op te staan: zo zou men de plaats waar de man verdwenen was niet meer kunnen onderscheiden van de andere. De ridders gehoorzaamden onmiddellijk.
| |
| |
| |
[Origineel]
Den koninge was dat herte vorzeert de meer,
Omb dat Merlijn em dat zegede to voren,
Dat to der stat nemant en was geboren
Unde hevet den edelen man becroent.
He hilt em zelven vor gehoent,
Al hilt he dat vor gedroch;
Hijr mede ontsculdegede he ene doch.
Unde Merlijn quam op den vijffteynden dach.
Do des de koninck hoerde gewach,
Do he ene sach, do zegede he saen
Dat hem dulheit was geschiet,
Dat men provede de idel stede.
He zegede: ‘Ick bin gehoent dar mede.’
Merlijn sprack: ‘Dit is dicke geschiet:
Men vint manigerhande diet
De de lude willen beliegen
Unde em zelven meest bedriegen.
Du machst weten ock dar bij,
Dat ze zegeden dat dorpers my
Vor wilt slogen to der doet.’
De koninck zegede: ‘Dat is waerheit groet.’
Do zegede Merlijn: ‘Koninck, heer,
De stat ne provet nember meer;
| |
[Prozavertaling]
Er heerste grote rouw aan het hof en de koning was des te verdrietiger, omdat Merlijn hem immers had voorspeld dat degene die voor de lege plaats uitverkoren was, nog niet geboren was. Hij betreurde het edele slachtoffer zeer en voelde zich bedrogen. Hiermee pleitte hij zich vrij van alle schuld.
Na vijftien dagen kwam Merlijn terug en toen de koning dat hoorde, ging hij hem tegemoet. Zo gauw hij Merlijn zag, zei hij dat hij iets doms had gedaan door toe te staan dat er iemand probeerde op de lege plaats te gaan zitten. ‘Ik ben misleid,’ zei Uter Pendragoen. ‘Dat komt vaker voor,’ zei Merlijn. ‘Er zijn veel mensen die een ander willen voorliegen en uiteindelijk zelf de dupe worden. Daar komt nog bij dat ze u verteld hebben dat schurken mij zouden hebben doodgeslagen als een wild dier.’ ‘Dat is maar al te waar,’ zei de koning en Merlijn antwoordde: ‘Heer, beproef die lege plaats nooit meer, want daar komt grote ellende van. Die plaats en ook de tafel zullen
| |
| |
| |
[Origineel]
Dar zolde off komen groet onvrede.
De stat unde de tafele mede
Segge ick dat noch beduden
De in dessen koninchrike zin.’
De koninck zegede: ‘Lieve Merlijn,
Ick hebbe wonder groet twaren
Waer desse man zij gevaren.’
‘Here,’ zegede he, ‘dat en zaltu nicht vragen,
Want dat en mach dij nicht voert dragen,
Al wistes du dat wal, koninck heer,
Den genen de to der tafelen horen
Unde ick zegget ju to voren,
Al dine feeste nu meer voert
Saltu holden in dese poert
Dor de tafele de hijr is.
Des zijt zeker unde gewis,
Dat ze is werdich groter eer.
Nu do voert dat ick dij leer;
Ick moet hene myner straten,
Ick zal dij denen gerne utermaten.’
| |
[Prozavertaling]
veel mensen in uw koninkrijk nog grote eer aanbrengen.’ ‘Lieve Merlijn,’ sprak de koning toen, ‘ik vraag me toch wel af waar die man gebleven is.’ ‘Dat moet u niet vragen, heer,’ gaf Merlijn ten antwoord, ‘want zelfs al zou u het weten, dan zou het u niets verder helpen. Maar om degenen die tot het gezelschap behoren alle eer te bewijzen, zeg ik u dat u van nu af aan al uw feestdagen in deze stad moet vieren om de tafel die zich hier bevindt. Wees ervan overtuigd dat die tafel alle eer waard is. Doe voortaan alles wat ik u heb verteld. Ik moet gaan, maar zal u graag blijven dienen.’
|
|