| |
| |
| |
Historie van den Grale, 1e fragment, vs. 645-1032
[Origineel]
Der tafelen dar Ick to sat.
Dor de ere do Ick dar uppe ad,
So zaltu ene ander tafele zetten;
Unde ropet Broen sunder letten,
Dinen zwager, de een guet man is,
Unde zine kinder, des zijt gewis,
Sin guet, unde oek ander mede
Sal he winnen hijr ter stede,
De men guet zal bekennen.
Sech em dat he ga myt mynnen
Dar du em wisest een riveer
Unde vange enen visch wal schijr
Unde dat he brenge den eirsten visch.
Als he en wech is, gerede dinen disch,
Unde decke ene unde nym dit vat
Unde in midden der tafelen zette dat
Unde decke dat mit enen clede.
Dan so nym den visch gerede
Unde legge ene den va te bij.
Dan rope dijn volck, waer dat sijn,
Unde zech ze zulen weten saen
We van em allen hevet mysdaen.
| |
[Prozavertaling]
‘Nu moet je ook denken aan de tafel waaraan Ik zat. Om te gedenken dat Ik daaraan at, moet je een tweede tafel oprichten. Roep dan zonder talmen Bron, je zwager, die een goed mens is, en wees ervan overtuigd dat ook zijn kinderen goede mensen zijn; en hij zal nog meer kinderen verwekken van wie men zal inzien dat zij goed zijn.
Zeg hem dat hij naar een rivier moet gaan die jij hem zult wijzen en dat hij daar een vis moet vangen, en dat hij de eerste vis die hij vangt moet meebrengen. Als hij weg is, maak dan je tafel klaar, dek hem, neem deze schaal, zet die midden op de tafel en bedek hem met een doek. Pak dan de vis en leg hem naast de schaal.
Roep vervolgens je mensen bijeen, waar zij zich ook bevinden en zeg dat zij weldra zullen weten wie van hen allen heeft gezondigd. Dan moet je
| |
| |
| |
[Origineel]
Dan zaltu in Mynen namen zitten,
Alzo als Ick up de Witten
Donredage ter tafelen zat.
We em dar achter trecken zal.
Als dat volck is geseten al,
Sal daer bliven een idele stat
Dat Judaes zine stat verloes.
De stat zal idel bliven altoes,
Tote dat Broens zone hevet een kint,
De de stat mit rechte wint.
Unde alze dan Broen geseten is,
So do dan kundich dinen volke des,
Wat manne dat he is, de gone
De an den Vader unde an den Zone
Gelovet unde an den Hilgen Geest;
Unde de dan gedaen hevet meest,
Dat Ick myt dij myt Mynen monde
Em geboet, he come ter stonde
Unde zitte unde neme de gracie
To der tafelen sonder tribulacie.’
Recht alze em onze Here zecht,
Dede Joseph, unde anders nicht:
He zat to der tafelen unde Broen
Unde alzo heet he den anderen doen.
| |
[Prozavertaling]
in Mijn naam aan tafel gaan, net zoals Ik dat op Witte Donderdag heb gedaan. Wijs Bron zijn plaats en let er goed op wie van de aanwezigen zich dan zal terugtrekken. Als iedereen gezeten is, zal er een lege plaats overblijven en die symboliseert dat Judas zijn plaats verloren heeft. Die plek zal altijd onbezet blijven, totdat Brons zoon een kind zal hebben dat die plaats met recht zal mogen innemen.
Als Bron gezeten is, maak dan aan je mensen bekend dat eenieder die gelooft in de Vader en de Zoon en de Heilige Geest, en die naar beste weten heeft gehandeld in de geest zoals Ik hem dat, via jou, heb voorgehouden, moet komen en gaan zitten om zonder vrees de genade van de tafel aan te nemen.’
Jozef deed precies zoals onze Heer hem had opgedragen: hij ging aan tafel zitten, samen met Bron, en hij gebood de anderen dat ook te doen. Er
| |
| |
| |
[Origineel]
Een groet deel zat dar neder,
Mer vele meer kierde daer weder,
De to der tafelen nicht en quamen.
Do ze vervullet was alte zamen,
- Sonder de stat de idel bleef,
Dar ick ju to voren aff screef,
De tuschen Broen unde Josepe was,
De zo idel bleeff wal manigen dach -
To Josephus tafelen unde eten,
Vernemen der groten soticheit
Unde ze worden vervullet gereit
Van al dat er herte wolde
Unde hadden al vergeten bolde
Der anderen, de dar nicht en zeten.
Do sprack een van den de dar eten
Tot den genen de daer stonden.
He vragede em off ze icht konden
Gevoelen des se hadden daer.
Se zegeden: ‘Neen wij, nicht een haer.’
Peter hiet he, de des vragede.
Wo wal em des woerdes behagede!
He zegede do: ‘Nu moge gij verstaen,
Dat gij de zonde hebbet gedaen,
Dar gij Josepe umbe vraget.’
Gar ovele em dat woert behaget.
| |
[Prozavertaling]
ging toen een groot aantal mensen zitten, maar nog veel meer draaiden zich om en kwamen niet aan tafel.
Toen de tafel helemaal bezet was - met uitzondering van de plaats tussen Jozef en Bron, zoals ik u hiervoor al vertelde, die nog lange tijd leeg zou blijven - ervoeren de mensen die daar aan Jozefs tafel zaten te eten, een grote zielenvreugde en zij werden weldra voorzien van alles wat hun hart begeerde. Ze vergaten al snel de anderen, die niet mee aanzaten.
Toen richtte een van de mensen die aan tafel zaten zich tot degenen die waren blijven staan en hij vroeg hun of zij misschien iets gewaar werden van wat zij daar aan tafel voelden. ‘Nee, helemaal niets,’ was het antwoord. Degene die de vraag gesteld had, heette Petrus en dit antwoord beviel hem uitstekend. Toen zei hij: ‘Nu zien jullie wel in dat júllie gezondigd hebben en heb je een antwoord op de vraag die je Jozef gesteld hebt.’ Die woorden kwa-
| |
| |
| |
[Origineel]
Se schaemden em unde gengen uet.
Er eyn mende noch overluet
Noch wal gebeteren zijn leven
Unde de gene is noch dar gebleven;
Do de denst was al gedaen,
Do hiet Joseph daer elken bi namen,
Dat ze dar alle dage quamen
Ombe de gracie to ontfane.
Do gengen ze alle gader dane,
Dus kende Joseph de sondaren
Bij der krafft van onsen Heer
Unde dit was noch myn noch meer
Dat van den vate de eirste provinge.
Dit zin doch wonderlike dinge!
Unde weelcke tijt dat was de getijde
Gengen ze dar in alle wal blide;
Unde de gene de dar in nicht quemen,
Vrageden wat ze dar vernemen.
Se zegeden: ‘Dat en mach tonge vertellen,
Noch herte gedichten noch verspellen
Onse grote blijtscap, dat is waer,
De wile dat wij sitten daer.
Unde alze wij op staen duredet alzoe
Tote des anderen morgens vroe.’
| |
[Prozavertaling]
men hard aan. Ze schaamden zich en gingen naar buiten. Eén van hen was er vast van overtuigd zijn leven te kunnen beteren en die is nog gebleven. Hij wilde niet gaan.
Toen de maaltijd afgelopen was, zei Jozef hun ieder afzonderlijk dat ze daar elke dag bijeen moesten komen om de genade van God te ontvangen. Toen gingen ze allemaal weg, terug naar de anderen. Zo leerde Jozef de zondaren kennen, door de Almacht van onze Heer, en dit was nog maar een eerste bewijs van de kracht van de Graal. Dit zijn toch wonderbaarlijke zaken!
En iedere keer dat er een dienst was, gingen zij allen heel verheugd naar binnen, en degenen die niet mee naar binnen gingen, vroegen wat de anderen dan wel gewaar werden. Ze antwoordden: ‘Geen tong kan het vertellen, en geen ziel kan de enorme blijdschap beschrijven die wij ervaren als wij daar zitten. En wanneer we zijn opgestaan, duurt die blijdschap nog voort tot de
| |
| |
| |
[Origineel]
Se vrageden: ‘Wannen mach dat ju komen
Da gracie, de men genomen
Noch vul prisen nicht en kan?’
Peter sprach, de guede man:
‘De Here gevet ons gevoech,
De Josepe ut den kerkener droech.’
Se zegeden: ‘Wat mach zijn dat vat?
Wij en zegen nye to voren dat.’
Peter sprack: ‘Dat hevet verscheden
De geselscap van ons beden,
Want dat en laet in zijn covent
En genen, sonder ungeschent;
Dat moget ir nu wal bekennen.
Men zeget wat gij voeldet van binnen
Do Joseph ju dar in sitten hiet.’
Unde zegeden ze en wistens niet.
De gene zegede: ‘Gij moget mede
Merken wal we sunde dede,
Dar wij de pine aff ontfaen.’
De ander zegede: ‘Wij moten gaen
Unde rumen dat lant gelijk keytiven,
Mer waer late wij ju bliven?
Wat zole wij zeggen, off men ons vraget?’
‘Segget dat gij ons achterst zaget
Unde lijet mede in der genaden
| |
[Prozavertaling]
volgende morgen vroeg.’ ‘Van waar komt u die genade, die niet te beschrijven of genoeg te prijzen is?’ vroegen zij en de goede Petrus antwoordde: ‘De Heer, door Wie Jozef uit zijn kerker bevrijd is, schenkt ons die genade.’ ‘Wat is dat toch voor schaal? Wij hebben hem nog nooit eerder gezien,’ vroegen zij weer, waarop Petrus antwoordde: ‘Die schaal heeft ons gezelschap in tweeën verdeeld, want hij laat niemand in zijn omgeving toe die niet vrij van zonden is. Dat mag jullie nu wel duidelijk zijn. Maar vertel eens wat jullie voelden, in je hart, toen Jozef jullie zei aan tafel te gaan zitten?’ Zij zeiden dat ze het niet wisten en Petrus zei: ‘Jullie kunnen nu duidelijk zien wie er gezondigd hebben, waardoor wij nu allemaal hebben moeten lijden,’ en de anderen antwoordden: ‘Wij moeten gaan en het land als rampzaligen verlaten. Maar wat doen we verder met u? Wat moeten wij zeggen als men ons iets vraagt?’ ‘Zeg dan dat u ons voor het laatst gezien hebt en ons hebt ach-
| |
| |
| |
[Origineel]
Der Drivoldicheit, de ons beraden
Unde helpen zal ut alre scult
Unde in den geloven dat Joseph holt.’
De quade zegeden: ‘Wij gaen onser strate.
Wat moge wij zeggen van den vate?
Wo zole wij dat heten waer wij gaen?’
He zegede: ‘Dat vat, dar wij aff ontfaen
Hebben gracie unde glorie
Unde dat wij leven sunder vernoije,
Dar wij aff eten dat zoete mael,
Dat sal van genaden hieten de Grael,
Dat het den genen so wal bereit
De em in sine geselscap meit.
So grote blijtscap hebbe wij to dische
Dat ons to mode is alze vische,
De in ener groten vloet saen
Des menschen handen zint ontgaen.’
De quade segeden: ‘Myt rechte unde wale
Hevet dat den namen van den Grale;
Dus zole wij dat hieten waer wij gaen.’
Unde de dar bleven, sonder waen,
Segeden Josepe dat hiete also.
Unde welcke tijt dat tercie tijt was,
| |
[Prozavertaling]
tergelaten in de genade van de Drievuldigheid die ons zal beschermen en blijven verlossen van alle zonde, en in het geloof van Jozef.’ De zondaars zeiden: ‘Wij gaan weg. Wat moeten we vertellen over de schaal? Hoe moeten we hem noemen, daar waar we naartoe gaan?’ Petrus antwoordde: ‘Die schaal, waarvan wij genade hebben ontvangen en het feit dat wij leven zonder verdriet, die schaal waaruit wij het zoete maal eten, zal de “Graal van genade” heten, omdat hij zo goed zorgt voor eenieder die hij in zijn omgeving toelaat. Wij ervaren zo'n enorme vreugde gedurende de maaltijd, dat wij ons voelen als vissen die in het water aan mensenhanden ontkomen zijn!’ De zondaars zeiden: ‘De schaal draagt de naam van Graal met recht; zo zullen wij hem noemen, daar waar we nu naartoe gaan.’
En de mensen die achterbleven, zeiden tegen Jozef dat de schaal zo heette. Daarover was Jozef bijzonder verheugd; en iedere keer dat het tijd was
| |
| |
| |
[Origineel]
Dat ze dan segeden sunder hale:
‘Ga wij to den denste van den Grale.’
Dus was de Grael dat selve vat
Dar God Zijn leste mael ut at,
Vor dat He Zine pine doegede,
Dar He ons allen mede verhoegede;
Unde hijr ombe zo hetet alto male
Dit boek de Historie van den Grale.
Van Moyses unde van der ydeler stat de tuschen Josep unde Brone was
Do den tijden dat ze verscheden,
De quade vanden gueden luden,
Was dar een de Moyses hiet,
Unde he en wolde altoes niet
Dat geselscap laten vanden Grale.
He was geraket in zine tale
Unde to der werlt harde vroet
Unde van buten scheen he goet.
He zegede: ‘Ick ne schede nicht hen,
Want ik in den willen bin
To wesene mit desen volke goet,
Dat Got mit Zijnre genaden voed.’
He weende unde dreef mysbaer,
Alze off dat em wal leet waer
| |
[Prozavertaling]
voor de dienst, zeiden de uitverkorenen nadrukkelijk: ‘Laten we naar de dienst van de Graal gaan.’ Zo was de Graal dus dezelfde schaal als die waaruit Jezus Zijn laatste maaltijd at, voordat Zijn lijden begon, waarmee Hij ons allen verlost heeft. En om deze reden heet dit boek de Historie van de Graal.
| |
Over Mozes en de lege plaats tussen Jozef en Bron
Toen ze uiteen gingen, de uitverkorenen en de zondaars, was er nog een man, die Mozes heette en die het Graalgezelschap absoluut niet wilde verlaten. Hij was goed van de tongriem gesneden, heel verstandig en leek uiterlijk een goed mens. Hij zei: ‘Ik ga hier niet weg, want ik wil in het gezelschap blijven van deze goede mensen, die God met Zijn genade voedt.’ Hij weende en maakte
| |
| |
| |
[Origineel]
Unde bleff dar myt Josepes luden;
Unde de anderen do dannen schieden.
Welke tijt dat he der eynen zach,
Riep he umber: ‘Owi, owach!
Soete vrent, bidde vor my,
Dat my Joseph genedich zij,
Dat ik de gracie hebben moete,
De ju aldus zere is zoete.’
Dit riep he in den gebeer
Offt et em in erenste weer.
So lange bat he des den luden,
Dat ze em dar up berieden
To biddene Josepe umbe Moyses,
So zere ontfarmede em des.
Se nemen Moyses myt em allen
Unde gengen tote Josepe vallen
Unde genade bidden alto zamen.
Josepe wonderde waer ombe ze quamen
Unde zegede: ‘Zegget wat gij begert.’
Se zegeden: ‘Hoert here, herwert:
Eyn groet deel van onsen luden,
De met ons van den joden schieden,
Seder dat wij van dinen vate
De gracie eirst werff ontfengen.
Nu is hijr een, in waren dingen,
| |
[Prozavertaling]
misbaar, alsof hij veel verdriet had en hij bleef bij Jozefs mensen; de anderen vertrokken.
Iedere keer wanneer hij een van hen zag, riep hij: ‘Ach toch, lieve vriend, bid voor mij dat Jozef mij genadig zal zijn en dat ik de genade zal ontvangen die voor jullie zo zoet is!’ Dat riep hij op een manier alsof hij het meende. Hij vroeg dit zo vaak dat de mensen zich voornamen bij Jozef een goed woordje voor hem te doen, zo'n medelijden hadden ze met hem. Zij namen Mozes mee en vielen op hun knieën voor Jozef om met elkaar genade voor hem af te smeken.
Jozef vroeg zich af waarom ze gekomen waren en zei: ‘Zeg wat jullie willen.’ Ze zeiden: ‘Luister heer, een groot deel van onze mensen die samen met ons bij de joden vandaan zijn gegaan, is vertrokken nadat wij voor de eerste keer de genade van uw Graal ontvingen. Nu is er hier nog een, die
| |
| |
| |
[Origineel]
De hetet Moyses, als wij scouwen,
Den zere zine sunden rouwen.
He en wille ons nu nicht laten,
He biddet ons allen utermaten,
Dat dijn covent tot dij gae
Unde bidde dat he mede ontfae
De gracie de ons gevet dijn vat.
Here, nu bidde wij ju alle dat,
Dat dit dijn wille mote wesen.’
Josep antworde tot desen:
‘De gracie en is nicht mijn,
Mer de Hemelsche Trechtijn
Gevet ze em, daert Em donket goet:
Dat daer den genen, de eren moet
To den dogeden zetten altoes.
Mer is desse in dat herte loes
Unde he em buten maket scone,
So vruchte ick dat he my hone.
Hijr ombe bin ick een deel gevreest,
Mer he hoent em zelven meest,
Is dat he ons wil bedregen.’
‘Neen,’ zegeden ze, ‘kan desse man liegen,
So ne gelove wij man nummer meer;
Mer doet dat dor God, lieve heer,
Unde laet ene in der genaden wesen.’
Joseph sprack: ‘Provet an desen
Off he zulck zij als he ons toent,
| |
[Prozavertaling]
Mozes heet en die heel veel berouw heeft van zijn zonden. Hij wil niet bij ons weggaan en smeekt ons steeds weer naar u toe te gaan om te vragen of hij ook de genade die uw Graal ons schenkt, zal mogen ontvangen. Heer, nu smeken wij u allemaal of u dat wilt toestaan.’ Jozef antwoordde hun: ‘Het geven van genade is niet aan mij, maar de Hemelse Gerechtigheid schenkt die aan wie het Hem goeddunkt: aan degenen die altijd een deugdzaam leven leiden; maar als deze man in zijn hart vals is en zich alleen maar goed voordoet, dan vrees ik dat hij mij misleidt. Daarom ben ik een beetje bang, maar als hij ons wil bedriegen, benadeelt hij zichzelf het meest.’ ‘Nee,’ zeiden zij, ‘als déze man liegt, geloven wij nooit meer iemand; maar doe het om Gods wil, heer, en laat hem de genade deelachtig worden.’ Toen zei Jozef: ‘Beproef deze man of hij is zoals hij zich aan ons voordoet, zodat hij zichzelf geen
| |
| |
| |
[Origineel]
Dat he em zelven nicht en hoent.
Ick zal vor em unde vor ju
Sine gesellen unde Moyses
Segeden: ‘Here, God loen ju des!’
Vor de schotele, de men het den Grael,
Dar God ut at Zijn leste mael,
Genck Joseph allene staen;
To der eerden zeech he neder zaen,
Up ellenbogen unde op kneen
Unde bat onsen Heren myt dien,
Dat He em dar makede openbaer
Offte Moyses alzolich waer,
Alze he buten togede wale.
Do sprack van den Hilgen Grale
‘Nu is komen de waerheide
Dar Ick ju aff zegede hijr to voren.
Du zalt zeen de stede koren
De tuschen Broen is unde dij.
Umbe Moyses biddes du Mij:
Menestu dat he is zulck man
Gij unde uwe gesellen gaet
Ter taffelen zitten, dat is Mijn raet,
Doet Moyses komen dar gij zijt
| |
[Prozavertaling]
schade zal berokkenen. Ik zal nu voor hem en voor jullie tot onze Heer gaan bidden.’ Mozes en zijn metgezellen zeiden: ‘Heer, moge God u hiervoor lonen!’
Jozef ging alleen voor de schaal staan die men de Graal noemt en waaruit Jezus Zijn laatste maaltijd at; hij boog zich neer op knieën en ellebogen en vroeg onze Heer of Hij hem wilde openbaren of Mozes werkelijk was zoals hij zich van buiten voordeed. Toen klonk er een stem uit de Heilige Graal, die zei: ‘Nu is het uur van de waarheid gekomen, waarover Ik je al verteld heb. Je zult zien dat de plaats tussen jou en Bron gekozen wordt. Je bidt tot Mij om wille van Mozes: denk je dat hij werkelijk zo'n mens is als hij voorgeeft te zijn? Hier volgt Mijn raad: ga met je metgezellen aan tafel zitten, wanneer het tijd is voor de dienst. Laat Mozes bij jullie komen en zeg
| |
| |
| |
[Origineel]
Unde zegget offt he mynnet alre meest
De gracie van den Hilgen Gheest,
Gelijck dat gij hebbet verstaen,
So ga he dan zitten zunder waen
In de idele stede beneven dij.
Dar zalstu zeen wal wat he zij.’
Alzo alzet em onse Here hiet,
Dede Joseph, unde anders niet.
He quam weder to zinen gesellen
Unde zegede: ‘Moget gij mij vertellen
Off Moyses is zulck van binnen
Dat he de gracie mach gewinnen,
Nyeman en mach ze em ontseggen.
Mer will he ons to voren leggen
Dat zal em selven wesen zwaer.’
Se zegeden dit to Moyses alzo.
He antworde dar unde was vro:
‘Ick ne ontsee lude noch stille
Ne gene dinge de Joseph wille.
Ick wene wal weerdich zijn dar off.’
Se zegeden: ‘Du hevest den orloff;
Se dat du doest zinen wille.’
He zegede he en lietes lude noch stille.
Mit em weren ze alle blide
Unde gengen do to den getijde,
| |
[Prozavertaling]
hem dat hij, wanneer hij echt zo verlangt naar de genade van de Heilige Geest, zoals jullie dat begrepen hebben, dat hij dan zonder vrees op de lege plaats naast je moet gaan zitten. Dan zul je zien wie hij werkelijk is.’
Jozef deed precies zoals onze Heer hem had opgedragen. Hij keerde terug naar zijn metgezellen en zei: ‘Als jullie me kunnen zeggen of Mozes werkelijk zo is dat hij de genade kan krijgen, dan kan niemand hem die weigeren. Maar als hij ons iets anders vertelt dan de volledige waarheid, dan zal dat hem duur komen te staan.’ Dit vertelden ze aan Mozes. Deze was blij en antwoordde: ‘Ik ben totaal niet bang voor wat Jozef wil. Ik geloof vast dat ik de genade waardig ben.’ Zij zeiden: ‘Je hebt zijn toestemming. Zie er op toe dat je doet wat Jozef wil.’ Mozes zei dat hij dat op geen enkele wijze zou nalaten.
| |
| |
| |
[Origineel]
Al daer men diende van den Grale.
Joseph sprack ten zelven male:
‘Moyses, du zalst nicht genaken
Eneger dinck off eneger zaken
Dar du aff onwerdich zijs,
Want du ne machst in gener wijs
Alze dij zelven, bistu fel.
Se dat du zijst alzo goet
Alze dit volck.’ Want in zinen moet
Moyses sprack: ‘Off ick goet bin,
So ne late mij God nummer hin
Van ju scheiden.’ ‘Nu komet voert,’
Sprack Joseph. ‘Zegestu waer woert,
Dat zule wij alle nu wal zien.’
Joseph sat neder myt dien
To der taffelen unde zijn zwager Broen
Unde alzo begonden de anderen doen,
Dar he plach to zittene vor dat.
Unde alze ze weren geseten daer,
Stont Moyses unde hadde vaer.
De tafele genck he al omtrent,
He ne zach onder al dat covent
En gene stat to zinen done
Dan tuschen Joseph unde Brone.
| |
[Prozavertaling]
De mensen verheugden zich allen met hem en begaven zich vervolgens naar de dienst van de Graal. Jozef sprak: ‘Mozes, je zult helemaal niets deelachtig worden dat je niet waardig bent, want wanneer je slechte bedoelingen hebt, zul je niemand anders dan jezelf daarmee schaden. Zorg ervoor dat je net zo goed bent als al deze mensen.’ En Mozes antwoordde: ‘Als ik een goed mens ben, zal God mij nooit meer bij u vandaan laten gaan.’ ‘Kom nu,’ zei Jozef, ‘we zullen nu allemaal zien of je de waarheid spreekt.’ Met deze woorden ging Jozef aan tafel zitten, samen met zijn zwager Bron en alle anderen, ieder op de plaats waar hij altijd zat.
Toen ze allen gezeten waren, stond Mozes daar nog en hij was bang. Hij liep helemaal om de tafel heen, maar zag nergens anders een plaats waar hij kon gaan zitten dan tussen Jozef en Bron.
| |
| |
| |
[Origineel]
Ton eirsten dat he was zitten gaen,
Dar sanck he neder alzo saen,
Men mochte nicht gemerken dat,
Dat he to der stede ie sat.
Unde Joseph was to ungemake
Unde de anderen van der sake
Unde haddens alle groten toern,
Dat Moyses dus was verloern.
Unde ze op weren gestaen,
Sprack in groten rouwen unde leide
Een de hiet Peter, unde zeide
Tot Josepe: ‘Wij zint to ongemake.
Wij bidden ju, here, ombe eyne zake
Dor Eme, dar wij an geloven,
Dat is onse Here van hijr boven,
Dat gij ons zegget sonder sparn
Waer Moyses nu is gevaern.’
Joseph sprack: ‘Des en wetick niet,
Mer ick bidde Em De dat al be ziet,
Off dat Zijn wille nu zij,
Dat He dat doch vertoge my.’
Joseph quam to den Hilgen Grale
Otmodelike unde rechte wale
Kneede he neder unde zere bat:
‘Here God, De in maniger stat
Manege schone miracule tones
Dar Du Dijn volck mede verschones;
| |
[Prozavertaling]
Zo gauw hij daar ging zitten, zonk hij zó snel naar beneden dat niemand van de aanwezigen kon zeggen of hij wel ooit op die plaats gezeten had.
Jozef en alle anderen waren ongerust en terneergeslagen, omdat Mozes zo verdwenen was. Toen de dienst voorbij was en zij waren opgestaan, wendde Petrus zich tot Jozef en hij zei diep bedroefd: ‘Wij zijn ongerust en wij vragen u, heer, om de wil van God in de hemel, in Wie wij geloven, dat u ons naar waarheid vertelt waar Mozes gebleven is.’ Jozef antwoordde: ‘Ik weet het niet, maar ik zal Hem Die alles ziet vragen of Hij het mij wil laten zien.’
Jozef ging heel eerbiedig naar de Heilige Graal, knielde neer en bad vurig: ‘Here God, die zoveel wonderen verricht waarmee U Uw volk bevoordeelt, alles wat U doet, Heer, is goed, want U hebt waarachtig vlees en bloed
| |
| |
| |
[Origineel]
Al dat Du doest, Here, dat is goet,
Want Du ware vlesch unde bloet
Ontfengest an Sancta Marien,
Unde wij des ock wal gelijen
Dat ze, maget, van Ju genas,
Unde Gij gehengen wolden das
Dor ons to dogene manich leet,
Unde Gij to mij quemen gereet,
Unde my voerden in myne stat,
Unde my mede geloveden dat,
Wat dat ick Ju bede hijr voren,
Dat Gij my des solden gehoren.
Umbe dese zaken so bid ick Ju,
Dat Gij rechte desen laster nu
Van my doet van dessen wane
Unde Gij my brenget de waerheit ane
Waer desse man gebleven zij,
Alzo dat dat volck an mij,
De myt my de gracie ontfaen,
De waerheit mogen verstaen.’
Binnen den dat Joseph lach op der eerde
Antworde em de stemme weerde:
‘Joseph, dat Ick vor zegede,
Dat is nu worden waerheide.
Do du de tafele makedes eirst
Dine wijsheit is dar bij gemeert,
Want de stat de idel was,
| |
[Prozavertaling]
ontvangen van de Heilige Maria, en wij geloven dat zij als maagd van U beviel, en dat U omwille van ons zoveel pijn heeft willen lijden; en U kwam tot mij en bracht mij naar deze plaats en U beloofde mij dat U naar al mijn gebeden zou luisteren; om dit alles, Heer, bid ik U nu dat U de zorgen van de twijfel van mij wegneemt, en dat U mij de waarheid zegt over waar Mozes gebleven is, zodat iedereen die met mij Uw genade ontvangt, van mij die waarheid kan vernemen.’
Terwijl Jozef geknield lag, antwoordde de dierbare stem hem: ‘Jozef, dat wat Ik voorspeld heb, is nu werkelijkheid geworden. Al dadelijk toen jij voor de eerste maal de tafel gereed maakte, wist je dit alles, want de plaats die onbezet was, symboliseert dat Judas zijn erfdeel en zijn recht op die plaats
| |
| |
| |
[Origineel]
Sijn erve verloes unde zine stat.
Doch zegede Ick dij to voren dat,
Dat de stat zolde idel staen
Tot den vierden, sonder waen,
De zal zijn weert van dessen done,
De in desser stat sal wesen
Unde negene ander na desen
Geset sal zijn in desser eer.
Unde dar du ombe vragest so zeer,
De bij dij zat, Ick salt dij tellen:
Alze enwech gengen zine gesellen
So en bleef he umbe nicht el
Dan he dij wolde honen wel;
Want he nye gelovede niet,
Dat gij levet sonder verdriet.
Hijr ombe genek he alzo liegen
Ombe dat he dij wolde bedriegen
Unde is versonken in abisse.
Van em, des zijt wal gewisse,
Ne werdet number meer tale gemaket
Eer de gene to em geraket
De dese stat vervullen sal
Unde he ene vint in dat deipe dal.
Want he sal leven sunder macht
Tote den, dat dit is to gebracht.
Dus eret onse Here sine steden.’
| |
[Prozavertaling]
verloren heeft. Maar Ik heb je toen gezegd dat die plek leeg zou blijven tot er een man zal zijn uit de vierde generatie van het nageslacht van Eugenie en Bron, die waardig zal zijn deze plaats in te nemen, en na hem zal geen ander deze eer nog te beurt vallen. En omdat je nu zo dringend vraagt naar Mozes, die naast je zat, zal Ik je alles vertellen: toen zijn metgezellen vertrokken, is Mozes gebleven om geen andere reden dan om jou te bedriegen, want hij heeft nooit geloofd dat jij zonder smart leeft. Daarom, en omdat hij jou wilde misleiden, ging hij leugens vertellen en is hij verzonken in de hel. Er zal, wees daar zeker van, nooit meer over hem gesproken worden, totdat degene die de onbezette plaats zal gaan innemen bij hem zal komen en hem zal vinden in het diepe dal van de hel. Want Mozes zal tot op het moment dat dit alles volbracht is, geen kracht hebben. Zo eert onze Heer zijn plaats.’
|
|