| |
| |
| |
Alexanders geesten, boek IX, vs. 21-1352
[Origineel]
Nu salic tellen van Endi.
Die sonne rijst den lande bi.
Hoghe berghe hebbent bevaen
An die oostside, sonder waen
Ende ane de suutside mede.
An de noortside hout sijn stede
Een berch, es Caucasus ghenomt,
Daer menich water ute comt.
In die middel eist slecht lant.
Hets na een flume ghenant,
Heet Indus, leit in die suutside.
Hoghe berghe delent wale wide.
Daer in sijn vijfdusent steden
Ende menich dusent liede mede
Sijn, onghehoont, in elke stat.
Dat Ganges, die ooc Phisoen heet,
Dor dat lant van Inden gheet.
Es soe wijt, des sijt ghewes,
Vierdusent voete, dat es waer.
Daer soe wijtst es daer naer
Hondert dusent, ende aldus
Hare water es haerde soete
| |
[Prozavertaling]
Nu zal ik over India vertellen. Daar in de buurt komt de zon op. Hoge bergen omsluiten het land aan de oost- en ook aan de zuidzijde. Aan de noordkant is een gebergte gelegen met de naam Kaukasus, waar veel rivieren ontspringen. In het midden is het land vlak. Het is genoemd naar de rivier de Indus, die in het zuiden stroomt. Hoge bergen delen het land over een grote oppervlakte in twee stukken. Er liggen vijfduizend steden in India en elke stad heeft vele duizenden inwoners, werkelijk waar.
Ik vertel u naar waarheid dat de Ganges, die ook wel Fison heet, ook door India stroomt. Op de plaats waar deze rivier op haar smalst is, is zij vierduizend voet breed, daar kun je zeker van zijn, en op haar breedst werkelijk wel honderdduizend voet, zo schrijft Julius Solinus. Haar water smaakt heel
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende soe es diep hondert voete.
Si vallen in die Rode See,
Ganghes ende Indus dese twee.
Sij sijn die meeste rivieren twaren
Die dor al die werelt varen.
Si vellen bome, si storen tlant;
Waer so iet an haren cant
Dat voersi wech, groot ende clene.
Dat een grote riviere es.
Si maken haerde groot baraet,
Daer hare stroom te gader gaet.
In die riviere vintmen ghemene
Gout, ghimmen ende diere stene,
Ende weerder sijn bi onsen tiden,
Dese rijcheit, sijt seker das,
Vintmen int lant van India!
Alse Alexander quam bat na
Ende cont waert int conincrike
Dattie ghesele van erderike
Met haesten quame darewaert,
Woorden die princen al vervaert
Ende gaven hem grote ghichten:
Diere stene, die sere lichten,
| |
[Prozavertaling]
zoet en zij is honderd voet diep. Deze twee rivieren, de Ganges en de Indus, monden uit in de Rode Zee. Het zijn de grootste rivieren van de gehele wereld. Ze vellen bomen, ze verwoesten het land; wat maar aan hun oever raakt, zoals grote stenen, sleuren zij mee, of het nu groot of klein is.
De Achesis, een andere grote rivier, mondt uit in de Ganges. Waar hun stromen samenkomen, maken zij een donderend geraas. In die rivieren vindt men gewoonlijk goud, edelstenen en andere kostbare stenen, die vandaag de dag waardevoller zijn dan ooit, sinds de tijd dat Adam geschapen werd. Al deze rijkdom vindt men in India!
Toen Alexander naderbij kwam en het in het koninkrijk India bekend werd dat hij, de gesel van het aardrijk, met rasse schreden naderde, werden alle vorsten bang en zij gaven hem grote geschenken: kostbare edelstenen
| |
| |
| |
[Origineel]
Vul van lieden ende rijcheden.
Woudene allene wederstaen.
Teerst dat verhoort Macedo,
Want hi hoopte om dien seghe
Des was hi seker alle weghe.
Ende Porus seinde hem jeghen
Boden, die hebben ghedreghen
Letteren, die aldus spraken
Tote Alexandere in waren saken:
‘Porus, die here van Endi,
Alexander, die ontbiedet di,
Om dattu sijn lant vervaers:
Peins wat hoocheiden du begaers!
Jane bestu een steerflijc man,
Twi strides du jeghen die gode dan?
Ic wille du ooc weets wie ic si:
Bedi ghebiedic di, sonder waen,
Kere te Grieken met onneren!
Haddic mi willen daertoe keren,
Ic hadt ghewonnen wilen eer.
Maer daer en es min no meer
Vander rijcheit niet een twint,
| |
[Prozavertaling]
die van alle kanten fonkelden en burchten en steden vol mensen en rijkdommen. Maar Porus wilde hem, als enige, tegenstand bieden. Zodra de Macedoniër dit vernam, verheugde hij zich op de strijd, want hij vertrouwde op de overwinning, waarvan hij altijd zeker was.
Porus stuurde hem boodschappers tegemoet met een brief waarin stond: ‘Omdat jij, Alexander, zijn land bedreigt, deelt Porus, heer over India, je mee: bedenk toch wat voor hoogmoedig doel je nastreeft! Je bent toch immers ook maar een sterfelijk mens, waarom strijd je dan tegen de goden? Ik wil dat je ook weet wie ík ben: ik ben Porus, tegen mij kan niemand standhouden! Daarom gebied ik je: ga terug naar Griekenland, overladen met schande! Als ik het erop had toegelegd, had ik je land al lang geleden veroverd. Maar in jouw land is nog geen fractie van de rijkdommen die in mijn rijk te vinden
| |
| |
| |
[Origineel]
Die men in mijn rike vint.
Bedi eist dat ic niene begare
Grieken, ende ic hebt ommare.’
Die coninc bat sinen lieden
Dat si hem niet en ontrieden
Dat Porus sprake dusdane woort,
Want hi dicke hadde ghehoort
Doe screef hi dit: ‘Coninc rike,
Here Porus, ghi waent ons vervaren
Met woorden; neen ghi niet, te waren.
Ghi secht dat Grieken van rijcheden
Niet en ghelijct uwen steden.
U lant te winne, want wi moghen
Hopen omt goet dat men vint daer.
Want ics wel lije, ende hets waer,
Men en vint in Grieken alsulc goet,
Als men in u lantscap doet.
Ende om dat wi dat wale kinnen,
Wilwi di dijn goet afwinnen.’
Doe Porus hoorde dit saluut,
Voer hi met sinen lieden uut
Ende Alexander quam hem jeghen.
Up een riviere sijn si ghesleghen
| |
[Prozavertaling]
zijn. Daarom wil ik Griekenland helemaal niet hebben. Ik verafschuw het.’
Koning Alexander drong er bij zijn mannen op aan dat zij zich niet lieten afschrikken door Porus' woorden, omdat hij uit de mond van Darius vaak hetzelfde had gehoord. Hij schreef terug: ‘Machtige koning Porus, u denkt ons bang te maken met woorden, maar dat zal u niet lukken. U zegt dat Griekenland het wat rijkdom betreft niet haalt bij uw steden. Daarom verheugen wij ons er eens te meer op uw land te veroveren, omdat wij dan kunnen rekenen op alle schatten die daar te vinden zijn. Want ik geef het eerlijk toe, men vindt in heel Griekenland niet zo veel schatten als in uw land. En omdat wij dat heel goed beseffen, willen wij uw eigendommen op u veroveren.’
Toen Porus deze boodschap las, trok hij er met zijn troepen op uit en Alexander kwam hem tegemoet. Ze trokken naar de rivier de Hydaspes, die
| |
| |
| |
[Origineel]
Die liep dore Porus' lant.
An deen side lach Alexander,
An dander Porus ende menech ander.
Porus' here was wel bewaert
Met oliphanten al om ghescaert,
Daer hoghe torre up waren ghestaen.
Maer die hoochste sonder waen
Was daer die coninc selve up sat.
Dat hi was vijf ellen lanc.
Sine wapene waren ghemanc
Bede van selvere ende van goude.
Hi was ten besten van siere oude
Ende also vele alse hi meerre was,
Was hi coenre. Sijt seker das,
Noch niewer verre ofte na
En was gheen man siere ghelike
Van grote ende cracht sekerlike.
Nochtan was sijn outste broeder,
Taxillis, dies was hi vroeder,
Ende hadde sijn lant van hem ontfaen.
Die Grieken ontsaghen niet allene
Tgrote water datter liep.
| |
[Prozavertaling]
door Porus' land stroomde. Alexander was aan de ene oever gelegerd en Porus met vele anderen aan de andere. Porus' leger was goed uitgerust en aan de buitenkant verdedigd door olifanten met hoge gevechtstorens op hun rug. De koning zelf zat op de grootste olifant. Ik zeg u naar waarheid dat hij [Porus] wel vijf el lang was. Zijn wapens waren zowel van zilver als van goud vervaardigd. Hij was in de bloei van zijn leven en zoveel als hij groter was [dan zijn manschappen], zoveel dapperder was hij ook. U kunt ervan overtuigd zijn dat er nergens in India noch elders in de wijde omtrek iemand was die even groot en sterk was.
Porus' oudste broer, Taxiles, had zich echter aan Alexander onderworpen en had zijn land van hem in leen gekregen, dat wist Porus wel.
De Grieken waren niet alleen beducht voor Porus, maar ook voor de grote rivier die daar stroomde. Die was ontzettend diep en een kwart mijl
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende tvierendeel breet van ere milen.
Wouden die Grieken tere wilen
Jeghen Poruse varen striden,
Si moesten met scepen over liden.
An dander side met haerre scaren,
Diese met crachte weren mochten
Wel lichte, of sise sochten.
In die riviere laghen eylande;
Daer quamen dicke die viande
Entie Grieken omme striden
Ende prijs ontfaen an beden siden,
Somwile min, somwile mee.
Nu waren met Alexandere si twee,
Die waren van ere ghedane;
Ooc waren si na minen wane
Up enen dach bede gheboren.
Elc hadde anderen vercoren,
Waest in scaden, waest in vromen.
Waer so si te stride waren comen,
Elc was neven anders side
Ende si en scieden te ghenen tide.
Nicanor hiet deen, dander Simacus.
Van buten toochden si aldus,
Wat hare herte binnen drouch.
| |
[Prozavertaling]
breed. Wanneer de Grieken Porus ooit zouden willen aanvallen, zouden ze die rivier per schip moeten oversteken. Maar aan de andere oever lagen de vijanden met hun legerscharen, die zich ongetwijfeld uit alle macht zouden verdedigen wanneer de Grieken hen zouden aanvallen.
Er lagen eilanden in de rivier, waar vaak Indiërs en Grieken kwamen om met elkaar te vechten en om beurten en met wisselend succes, roem te behalen.
Nu waren er in het leger van Alexander twee mannen die veel op elkaar leken; ze waren naar ik meen ook op dezelfde dag geboren. Het waren heel goede vrienden in tijden van voor- en tegenspoed. Steeds waren ze aan elkaars zijde, waar ze ook maar op het strijdtoneel verschenen en ze gingen nooit uiteen. De een heette Nicanor en de ander Simachus. Door dit optreden lieten zij zien wat er in hun hart omging.
| |
| |
| |
[Origineel]
Simacus sprac ende louch:
Hoe nauwen water dat verbiet
Die noit dor ghenen man en vlo,
Dat hi niet en dar over varen?
Wi willen doch wat doen te waren!
Weten varen in dit eylant,
Wi moghen daer ghewinnen ere.
Bliven wi doot, emmermere
Salmen tellen van onsen doene.’
Nicanor sprac alstie coene:
‘Te waren, ic peinset ooc aldus.’
‘Nu varewi’ sprac Simacus
‘Met lichten wapen up die viande!’
Ende si voeren te gonen eylande
Ende met hem si vijftiene
Ende Andromacus, die siene,
Des conincs sone van Agriane.
Dus voeren die heren dane
Ende quamen in dat eylant,
Daer si vonden meneghen viant.
Teerst dat die Inden vernamen
Dattie Grieken ghinder quamen,
Waert daer een groot gheluut;
| |
[Prozavertaling]
Simachus zei lachend: ‘Nicanor, zie je niet wat voor een smal riviertje die onoverwinnelijke Macedoniër, die nog nooit voor iemand op de vlucht is geslagen, nu tegenhoudt, dat hij niet durft over te steken? Daar moeten we toch wat aan doen! Laten we naar dat eiland gaan, waar veel van onze vijanden zijn! Daar kunnen we roem behalen. Mochten we er sneuvelen, dan zal men in ieder geval nog lang over onze dappere daden vertellen.’ ‘Waarachtig, ik dacht er net zo over,’ antwoordde de dappere Nicanor. ‘Laten we onze vijand met lichte wapens aanvallen,’ stelde Simacus voor.
Zij trokken naar het eiland met de knappe Andronicus, de zoon van de koning van Agriane en nog vijftien anderen. Zo kwamen de mannen op het eiland, waar zij menige vijand aantroffen.
Zo gauw de Indiërs vernamen dat de Grieken eraan kwamen, ontstond er grote opschudding;
| |
| |
| |
[Origineel]
Si traken hare sweerde uut.
Hi maecte meneghen thovet seer
Ende Nicanor, sijn gheselle,
Sende meneghen ter helle.
So dede Andromacus, die deghen.
Si hebber so vele versleghen,
Die van Inden bi ghevalle,
Die daer waren int eylant.
Nu mochtsi keren altehant
Met groter eren ende verhoocht,
Maer die dulheit soe toocht
Dat soe hare niet en wille laten
Met ghere redene ghematen.
Doe sijt hadden al versleghen,
Quam daer noch menich meer jeghen,
Dan siere te voren hadden verdreven.
Dat moester gaen an hare leven,
Want daer en pijnde niemen te vliene.
Daer bleef Andromacus, die siene
Ende met hem si vijftiene,
Staerke ridders ende siene.
Dat Grieken langhe hevet gheclaghet.
Nu staen die andere twee versaghet
Ende vochten jeghen meneghe rote,
Die sere ghewont sijn met ghescote
| |
[Prozavertaling]
ze trokken hun zwaarden. Simachus was als eerste aan de overkant. Hij maakte menigeen een kopje kleiner en zijn vriend Nicanor en de heldhaftige Andronicus stuurden er veel naar de eeuwigheid. Ze doodden alle Indiërs die zich op dat ogenblik op het eiland bevonden.
Nu hadden ze meteen, met roem beladen, terug kunnen keren, maar dwaasheid laat zich nu eenmaal niet door het verstand intomen. Toen ze al hun tegenstanders hadden verslagen, kwamen er nóg meer op hen af dan ze daarvoor al hadden verjaagd. Nu ging het om hun leven, want niemand deed moeite om te vluchten. De knappe Andronicus sneuvelde en met hem nog de vijftien flinke, strijdbare ridders. Dat heeft Griekenland nog lang betreurd.
Simachus en Nicanor waren bang; ze vochten tegen menige legerschaar en raakten ernstig gewond door de pijlen van de vijand. Ze wisten niet wat
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende sine weten wat best doen
- Want si haerde node vloen -
Want hare speren waren ontwee
Ende si en hadden quarele mee,
No ander wapen, danne swaert.
Si liepen ten vianden waert
Ende ghinghen houwen ende slaen,
Maer si waren sonder waen
Sine mochten te gherre stont
Met swaerden ghenen lof verwerven.
Si saghen dat si moesten sterven.
Elc bat anderen: ‘Laet mi teerst gaen!
Ic wille vor di die doot ontfaen.’
Simacus sprac: ‘In does niet.’
Nicanor sprac: ‘Wats mi ghesciet,
Want nemmermeer en mochte mi
Leder ghescien in ghenen daghe,
Dan of ic di sterven saghe!’
Elc woude anderen decken.
Doe scoot een van den coenen recken,
Een groot gygant, ene pike
Ende gheraecte ghenendelike,
So dat hise bede dorescoot.
Dus bleven si te samen doot
Elkerlijc in anders aerme.
| |
[Prozavertaling]
ze het beste konden doen - omdat ze in geen geval wilden vluchten - want hun speren waren kapot, ze hadden geen pijlen meer en geen ander wapen dan hun zwaard. Ze liepen op de vijand af en hakten er op los, maar ze waren door alle pijlen zó verwond dat ze met hun zwaard niets meer konden beginnen.
Ze beseften dat ze moesten sterven en elk smeekte de ander: ‘Laat mij eerst gaan! Ik wil vóór jou sterven.’ Simachus zei: ‘Geen sprake van’ en Nicanor zei: ‘Wat er ook gebeurt, ik wil vóór jou sterven, want er kan mij nooit iets ergers gebeuren dan jou te zien sterven!’ Elk wilde de ander beschermen. Toen gooide een van de dappere Indische krijgers, een boom van een vent, een lans die met zo'n kracht doel trof, dat hij hen beiden doorboorde. Zo stierven ze in elkaars armen. Het was een tragische gebeurtenis!
| |
| |
| |
[Origineel]
Dit was int upgaen vander sonnen
Dattie Grieke waren verwonnen
Ende Porus haddes groot delijt,
Wat hi sach ter selver tijt
Ende verhief sere sinen sin.
Ende hine hoopte niet te min,
Daerom peinst hi alle weghe,
Hoe hi tander lant ghewint.
Nu es daer eens conincs kint,
Hiet Ettel, ende was also
Van linghen ende van ghedane.
Alexander dede hem doen ane
Sine wapine, in diere ghebare
Of Porus om hem dade spien,
Dat menne ghinder mochte sien
Ende hiet dat hi dien ouver hilde,
Alse of hi recht niet en wilde
Selve voer hi wech te waren
Die staercste vanden here,
Omdat hi recht alstie boude
| |
[Prozavertaling]
Het was bij zonsopgang dat de Grieken overwonnen werden en Porus was heel verheugd over wat hij zag en zijn gemoed zwol van trots. Alexander hoopte niettemin nog steeds op de uiteindelijke overwinning. Hij piekerde er voortdurend over hoe hij het land op zijn tegenstanders zou kunnen veroveren.
Nu was er in zijn leger een koningskind met de naam Ettel, die even lang was en er net zo uitzag als Alexander. De koning liet hem zijn wapenrusting aantrekken, zodat het net leek alsof hij het zelf was en zodat, wanneer Porus Alexander nu in de gaten liet houden, men Ettel zou zien en zeggen dat Alexander nog op de overliggende oever verbleef en geen pogingen deed om over te varen.
Maar zelf ging Alexander weg en nam de sterksten uit het leger met zich
| |
| |
| |
[Origineel]
Met ere cleenre gheselscepe.
Verre en wech stoeden sine scepe.
Ic wane dat hem God was mede,
Want Hi ter selver wilen dede,
Doe si tscepe wouden gaen,
Die lucht verdonkeren saen
Met enen so donkeren miste,
Si voeren enwech met groter haest.
Ander volc sere vervaren,
Waersi daert hem oncont ware.
Maer die coninc van dier scare
Ende hi voer voren, ent ander here
Volchde hem met groten ghere.
Teerst dat si quamen an dander lant
Slouchsi die paerde al te hant
Ende Alexander hi voer voren.
Hem volchden ridders uutvercoren:
Clitus, Craterus ende Amictas,
Peusestes ende Meleager mede
| |
[Prozavertaling]
mee, omdat hij, onversaagd als hij was, Porus wilde verrassen met een klein uitgelezen groepje. Zijn schepen lagen ver weg. Ik denk dat God hem goedgezind was, want precies op het moment dat zij aan boord wilden gaan, verduisterde Hij de hemel met zo'n dichte mist dat er nauwelijks iemand wist wie er vlak naast hem zat.
Heel snel voeren zij weg. Zo'n dichte mist zou ieder ander grote angst hebben aangejaagd, als hij in een omgeving zou zijn die hem niet bekend was. Maar Alexander besefte dat het een gelukkig toeval voor hem was en hij voer voorop, terwijl de rest van zijn troep hem strijdlustig volgde.
Zo gauw zij aan de overkant kwamen, spoorden zij hun paarden aan en Alexander reed voorop. Een aantal voortreffelijke ridders volgde hem: Tholomeus en Aristoen, Polidamas en Tauroen, Clitus, Craterus en Amictas, Exa-
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende Lavernaet, die wonder dede.
Dit waersi die daer over waren.
Mettien quam een met ere maren
Ende telde dat al over ware
Alexander ende ware dare.
Ende dat weder waert al blide.
Porus sach an dander side
Ettel staen in die ghebare
Doe waende hi dat men hem loghe.
Hi sach van enen berghe hoghe
Blikende comen al te hant
Stappans satte hi ter were
Vierdusent ridders vore there
Ende hondert waghene ghebattalgiert,
Met houte wale ghevisiert,
Daer menich scutter in lach.
Maer alst quam uptien dach
Waest van dien miste luttel nat,
Die maecte die weghe glat,
Dat si cume porren mochten.
Nu hoort, hoe se die Grieken sochten:
Alexander quam ghesleghen
Haerde lichtelike daerjeghen.
Al en was sijn scare niet groot,
Men vant niewer haers ghenoot.
| |
[Prozavertaling]
teus en Perdicas, Peusestes en ook Meleager en Lavernaet, die al vele heldendaden verricht had. Dit waren alle ridders die hij bij zich had.
Toen kwam er iemand bij Porus met de boodschap dat Alexander al overgestoken was en op hun oever stond. En het weer klaarde op. Porus zag aan de overkant Ettel, net alsof Alexander daar stond en dacht dat men tegen hem had gelogen. Vanaf een hoge berg zag hij in het geschitter van wapens zijn vijand Alexander aankomen. Dadelijk stelde hij vierduizend ruiters op in de voorhoede en honderd strijdwagens met slim geconstrueerde houten opbouwen waarin menig schutter verscholen lag.
Maar toen de dag aanbrak, was het nog een beetje vochtig van de nevel, die de weg glibberig had gemaakt, zodat de Indiërs nauwelijks vooruit kwamen. Luister nu hoe de Grieken hen aanvielen: Alexander kwam rustig op
| |
| |
| |
[Origineel]
Men riep daer ‘helpe!’ in menegher tale.
Van businen groot ghescal.
Men sloech daer meneghen int dal.
Deerste diere was versleghen,
Die quam Alexandere jeghen.
Dat was Wilcon, een gygant,
Ende hi sat up enen olifant,
Dies conincs Enacus' sone.
Die noit joeste en vercoos.
Hi maecte Wilcoen liveloos
Ende stac die beeste dor de kele.
Vore hem hilden ridders vele,
Die Grieken volchden hem ghereet.
Hi sochte Porus sonder waen,
Dien hi sach van verren staen
Up enen dien meesten oliphant
Diemen noit in Inden vant,
Ghelijc oft ene borch ware.
Doe sprac hi al openbare:
‘Ic sie nu - dat si met goede! -
Een dinc ghelijc minen moede.
Nu moetic vechten jeghen die diere
Ende ooc jeghen die ridders fiere.’
Mettien quam hem ene mare
| |
[Prozavertaling]
hen aanrijden. Al was zijn legereenheid niet groot, men vond nergens een gelijke. Er werd in vele talen om hulp geroepen. Ook klonk er groot bazuingeschal en velen werden gedood. De eerste die werd verslagen, was iemand die op Alexander inreed. Hij heette Wilcon en was een dapper strijder en de zoon van koning Enacus, en hij zat op een olifant. Alexander ging een gevecht van man tot man nooit uit de weg. Hij doodde Wilcon en stak de olifant door de keel. Er kwamen veel ridders op hem af, die hij allemaal doorstak. De Grieken volgden hem op de voet.
Alexander keek uit naar Porus, die hij in de verte zag zitten op de grootste olifant die ooit in India gevonden was, alsof het een burcht was. Toen zei hij: ‘Ik zie nu een vijand van mijn kaliber, als ik het zo mag zeggen. Nu moet ik zowel tegen dieren als tegen dappere ridders strijden.’
| |
| |
| |
[Origineel]
Dat sijn volc beringhet ware
Van Poruse ende van den sinen.
Doe reet hi darewaert met pinen.
Ende Aristoen, die coene was.
Aristoen slouch Rubicoene
Mettien swaerde, alstie coene
Ende hi maecte daerde root.
Candaceus waende enen stoot
Glaucus stackene jeghen de blase
Met enen wel staerken spere.
Dus bleven de Inden sonder were
Entie Grieken hebben dorvaren
Teerste here met haerre scaren,
So dat hem twivelen begonde.
Porus hiet ter selver stonde
Die olifante mettien torren
Jeghen dat Griexe here porren.
Maer dat sijn traghe diere,
Sine moghen in gere maniere
Vlien no volghen also wel
Alse een peert, die sijn so snel.
Die Grieken wachten hem daerjeghen;
Alsi de Inden hadden gheslegen,
Ontreden si haren slaghen.
| |
[Prozavertaling]
Op dat moment bereikte hem het bericht dat zijn manschappen omsingeld waren door de mannen van Porus. Verontrust reed hij er naar toe. Polidamas en de dappere Aristoen volgden hem. Aristoen doodde Rubicoen manhaftig met het zwaard, zodat zijn bloed de aarde rood kleurde. Cancadeus wilde Polidamas een steek toebrengen, maar Glaucus stak hem dwars door zijn blaas met een stevige speer. Zo verloren de Indiërs hun voorste verdediging en de Grieken brachten hun eerste legerschare in verwarring door er dwars doorheen te rijden, waardoor de Indiërs onzeker werden.
Op dat ogenblik gaf Porus het bevel de olifanten met de gevechtstorens op hun rug naar het Griekse leger toe te drijven. Maar olifanten zijn logge dieren, ze kunnen lang niet zo goed wenden en keren als snelle paarden. De Grieken waren op hun hoede; toen ze de Indiërs hadden aangevallen, trokken zij zich even terug buiten hun bereik. Daarna vielen ze hen weer aan.
| |
| |
| |
[Origineel]
Dus ghinghen se de Grieken jaghen.
Die Inden scoten grote scichte
Ende worpen grote stene gedichte,
Maer die Grieken, dies ghelooft,
Hilden targen over thooft,
So dat sijs bleven sonder scade.
Die Inden woordens te rade,
Dat si braken hare scare,
Want sine wisten wat doen.
Die Grieken volchden ende si vloen.
Nochtan versamese Porus echt
Ende ghebiet dat men vecht.
Met wreden oghen, met langhen oren,
So dat die Grieken waren versaghet.
Ende hare briescen hevet ghejaghet
Der Grieken peerde, dat si vlien,
Nochtan dat si niet en sien
Dan si hoorden dat ghescal.
Dus vloen die Grieken welna al.
Dit hevet Alexander versien
Ende riep: ‘Wat duvele doet u vlien?
Ende ghi heren van Tracia?
| |
[Prozavertaling]
De Indiërs schoten grote pijlen af en wierpen onophoudelijk flinke stenen, maar de Grieken hielden hun schilden boven hun hoofd, zodat ze ongedeerd bleven. De Indiërs besloten hun slagorde te verbreken, omdat ze bang waren en niet wisten wat ze moesten doen. De Grieken achtervolgden hen en ze sloegen op de vlucht. Maar Porus verzamelde zijn troepen weer en gaf bevel dat ze zouden terugvechten. Hij haalde de ontzagwekkende olifanten met hun grote oren naar voren, waardoor de Grieken doodsbang werden. Het gebrul van de olifanten maakte dat de Griekse paarden op hol sloegen, terwijl ze die olifanten niet eens zagen en alleen maar hun getrompetter hoorden. Bijna alle Grieken sloegen op de vlucht.
Dit zag Alexander en hij schreeuwde: ‘Voor welke duivels gaan jullie ervandoor? Ben je nu al moe van de strijd? Waar zijn jullie, Agrianiërs en heren van Thracië? Perzen, kom hier! Hebben jullie soms nog nooit zulke dieren gezien? Vooruit, verwond hun poten zo dat ze ter aarde storten!’
| |
| |
| |
[Origineel]
En saechdi dusdaen dier noit eer?
Gaet! Maect hem die been so seer
Dat si ter eerden neder vallen!’
Die Grieken keerden weder met allen
Ende vergaten alle de doot.
Ic wane men daer meneghen scoot;
Si wonden beesten ende man.
So eernstelike ghinghen si an,
Datse die beesten traden doot.
Doe was die strijt staerc ende groot.
Twivel was daer menichfoude,
Wie dien seghe hebben soude.
Dier Inden bleven vele doot,
Dier Grieken scade ooc es groot.
Si riepen om aexen ende baerden
Ende si spronghen vanden paerden
Ende si ginghen dolifante houwen
In hare been. Doe mochtmen scouwen
Die ridderen deghenlike slaen.
Met rechte moghen sijs prijs ontfaen!
Dus woorden si ghewont met spieten
Ende met bilen; si en constens ghenieten,
Hen vel al, man ende olifant.
Tander volc vlo al te hant,
Die van wonden mochten ontvlien
| |
[Prozavertaling]
Alle Grieken keerden terug en vergaten hun angst voor de dood. Ze schoten er heel wat neer en verwondden zowel dieren als mensen. Ze vielen zo heftig aan dat ze de dieren doodtrapten.
Het was een geweldige strijd en het bleef lang onzeker wie er zou winnen. Er sneuvelden veel Indiërs, maar ook aan Griekse zijde waren de verliezen groot. Men riep om strijdbijlen, sprong van de paarden en hakte de olifanten in de poten. Je kon de ridders manhaftig zien strijden. Terecht moeten zij hierom geprezen worden! Zij raakten gewond door speren en bijlen; ze waren er niet tegen bestand en sneuvelden allen, zowel mensen als olifanten. Diegene van de vijand die nog niet zo ernstig gewond was dat hij niet meer kon vluchten, ging er vandoor en ze lieten hun heer in de steek, alsof ze vluchtten van een zinkend schip.
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende lieten haren here mettien
Allene, recht in diere ghebare
Alse oft een scip in dier see ware.
Hi stont up enen tor allene
Ende hi waerp vele stene.
Men scoot na hem al omtrent,
So dat hi bloede als een rent.
Hi hadde neghen doregaende wonden.
Sijn menre sach ten selven stonden
Hi slouch den olifant so sere,
Volchde hi hem met groter haest.
Scoot Porus up hem enen spiet.
Daer af quam hem groot verdriet,
Want hi gheraecte sijn Bucifal
- Het was weert die werelt al -
Ende scoot dore mettier vaert.
Doe sterven soude dedele paert,
Boghet sine knien met groter weerde
Ende sette dien coninc uptie eerde,
Om dattene quetsen niet en soude.
Dat paert was weert boven allen goude
Entie beste dinc, die ie ghewan
| |
[Prozavertaling]
Porus stond alleen op een gevechtstoren en wierp een massa stenen. Van alle kanten werd er op hem geschoten, zodat hij bloedde als een rund. Hij had wel negen heel diepe wonden. Op dat moment zag Porus' olifantenmenner dat zijn heer ernstig gewond was. Hij dreef Porus' olifant zo hard aan dat het dier ervandoor ging.
Toen de Macedoniër dat zag, volgde hij Porus snel. Toen hij bij hem in de buurt kwam, gooide Porus een speer op hem af. Dat was heel droevig voor Alexander, want die speer trof zijn paard Busifal dat hem alle schatten van de wereld waard was en veroorzaakte een diepe wond. Toen het edele dier voelde dat het ging sterven, zakte het door de knieën en zette de koning op de grond, opdat die niet gewond zou raken bij zijn val.
Dat paard was kostbaarder dan al het goud ter wereld en het beste rij-
| |
| |
| |
[Origineel]
Die coninc dede maken waerde
Dor die ere van sinen paerde
Daerna ene stat van groten prise
Ende dedese heten Bucifallise.
Daer dede hi sijn oors begraven
Eerlike met groter haven,
Want en woude in sinen tiden
Noit anderen man laten riden,
Sonder allene dien coninc.
Volchde Poruse in tander here
Taxilles mede na met gere,
Die coninc was ende Porus' broeder,
Sijns vader kint ende siere moeder
Ende riep: ‘Broeder, gif up dijn rike
Dien edelsten van eertrike!’
Al was Porus sere ghewont,
Nochtan kendi ter selver stont
Sijns broeder stemme ende seide:
‘Bestu Taxilles? Met leide!
Du heves mijn lant ende mi ooc doot,
Dijn goet up gaves ende dijn lant.’
Ende hi hilt in sine hant
Enen spiet staerc ende groot
Ende scoot sinen broeder doot
| |
[Prozavertaling]
dier dat de edele Alexander ooit bezeten had. Ter ere van zijn paard stichtte de koning op die plaats een schitterende stad die hij Bucephala liet noemen. Daar liet hij zijn paard luisterrijk begraven, omdat het bij zijn leven nooit iemand anders op zijn rug had geduld dan koning Alexander.
Terwijl dit alles gebeurde, ging in het vijandelijke leger koning Taxiles, Porus' volle broer, naar Porus toe en drong er bij hem op aan: ‘Broer, lever je rijk toch over aan de edelste man van de wereld!’ Ook al was Porus ernstig gewond, hij herkende onmiddellijk de stem van zijn broer en zei: ‘Ben jij het, Taxiles, met je onaangename praatjes? Je stort mijn rijk en mijzelf in het verderf, omdat je zo zonder slag of stoot je land en je bezittingen hebt opgegeven.’ Hij had een grote stevige speer, stak zijn broer daarmee dood en vluchtte onmiddellijk weg.
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende hi vlo enwech al te hant.
Was so menichfout ghewont,
Dat hi viel in corter stont
Ende waerp sinen here te voet.
Doe waerp hi met groter spoet
Doe hadde die coninc een ander paert
Ende quam ghevloen mettier vaert
Doe waert hi te rade te waren
Dat men twintich daghe vrede
Houden soude up sekerhede
Ende men daerbinnen graven soude
Die doot waren, of men woude
Ende men gansde die ghewonde.
Dit sweren si bede terre stonde.
Hierbinnen peinsde Alexander
Dat hi allene, ende gheen ander,
Tenen campe beroupen soude
Dien coninc Poruse alstie boude.
‘Here stout, edel man Porus,’
Dit sprac hi in sine letteren dus,
Dat hi allene, ende gheen ander,
Jeghen hem enen camp vechten wilde,
| |
[Prozavertaling]
Maar zijn olifant was zo ernstig gewond dat het dier al gauw neerviel en zijn heer op de grond gooide. Toen wierp Porus snel alles af waaraan men hem zou kunnen herkennen en vluchtte. Het was hem droef te moede.
Inmiddels had Alexander een ander paard en hij kwam haastig aangereden, maar Porus was verdwenen. Alexander vatte het plan op elkaar te beloven twintig dagen lang een wapenstilstand in acht te nemen, zodat men in die tijd desgewenst de doden kon begraven en de gewonden genezen. Dit beloofden zij elkaar.
Ondertussen vatte Alexander het plan op Porus persoonlijk tot een tweegevecht uit te dagen. ‘Dappere heer, edele Porus,’ zo schreef hij. ‘Ik, Alexander, vraag je hierbij met mij persoonlijk een gevecht met speer en schild aan
| |
| |
| |
[Origineel]
Bede met spere ende met scilde.
Want wat prise of wat eren
Moghen princen ende heren
In eneghen stride belopen,
Daert die aerme liede becopen?
Welc onser dat daer blivet doot,
Ic wille dat sonder wederstoot
Sijn volc blive anderen onderdaen.’
Dit woude Porus gheerne bestaen,
Dat hi twee ellen langher was
Dan Alexander, ende hi waes blide.
Ende si sworen dit in elke side.
In dien tiden dede Porus spien,
Want hi gheerne hadde ghesien
Bedi so dedijs meerken sere,
Doe ghinc hi maken hem met liste
Tote Poruse, dien edelen man
Ende dede andere cleder an.
Hi ghinc in dier Inden scare
Alse of hi een wijncoper ware.
Ende Porus hi meercte das,
Hi sach wel dat een wijncoper was.
Doe groete Porus dien coninc
| |
[Prozavertaling]
te gaan. Want wat voor prijs of eer kunnen hoge heren eigenlijk nog in enige strijd behalen, wanneer arme drommels dat met hun leven moeten bekopen? De onderdanen van diegene van ons die daarbij sneuvelt, moeten dan onvoorwaardelijk onderhorig aan de ander worden.’
Dit wilde Porus graag aannemen, want hij zag wel dat hij twee el langer was dan Alexander en hij verkneukelde zich daarover. Zo kwamen zij tot wederzijdse overeenstemming.
Ondertussen liet Porus spioneren in het kamp van Alexander, want hij wilde koning Alexander graag een keer zien. Maar omdat hij dat heel opvallend deed, kwam Alexander erachter. Hij begaf zich op zijn beurt op listige wijze naar de edele Porus: hij trok andere kleren aan, ging het kamp van de Indiërs binnen en gaf zich uit voor wijnhandelaar. Porus merkte hem op en
| |
| |
| |
[Origineel]
‘Waer es dijn here, wat doet hi?
Of van wat ouden dat hi si?’
Doe antwoordi in corter stont:
Die coninc sit na sine maniere
In siere tenten bi enen viere,
Alse de oude liede plien.’
Want hi was blide derre tale:
‘Twi en merket hi dan wale
Mine joghet ende sine oude?
Hoe wanet hi met ghewoude
‘Here, ic seggu sonder waen
Dat sijn doen mi es oncont.’
Porus seide ter selver stont:
‘Woutu draghen dinen here
Dit saluut, ic sal di ere
Daeromme haerde vele doen.’
Doe swoer die edele baroen
Wat so hem daerna soude ghescien.
Mettien heefti orlof ghenomen
Ende es te sinen lieden comen.
Hierbinnen es die dach comen,
| |
[Prozavertaling]
zag dat hij een wijnhandelaar was. Hij groette Alexander en vroeg: ‘Waar is je meester? Wat doet hij op het moment? En hoe oud is hij eigenlijk?’ Alexander antwoordde: ‘Dat zal ik u vertellen. De koning zit net als altijd in zijn tent bij het vuur, zoals alle oude mensen doen.’ Porus was verheugd om die woorden en vroeg weer: ‘Waarom houdt hij geen rekening met mijn jeugd en zijn eigen ouderdom? Hoe denkt hij tegen mij te zijn opgewassen?’ ‘Heer, ik ben echt niet op de hoogte van zijn doen en laten.’ Daarop zei Porus: ‘Als je je heer dit bericht wilt overbrengen, zal ik je daarvoor heel dankbaar zijn.’ Toen zwoer Porus dat Alexander nog wel zou merken wat er allemaal nog met hem ging gebeuren. Hierop nam Alexander afscheid en ging terug naar zijn mannen.
Toen brak de dag aan waarop het gevecht was vastgesteld. Alexander
| |
| |
| |
[Origineel]
Daer die camp up es ghenomen.
Si waren coninclike versiert.
Wat tekine Alexander drouch.
Ander wapen haddi ghenouch:
Halsberch, curie, cousen van stale
Ende al dat coninc sit wale
Ende een sweert van goeder snede.
Enen spiet, die hem up minne
Talrestis gaf, die coninghinne
Ende enen knijf van Andene.
Ander wapen en woudi enghene.
Porus, die grote staerke man,
Hi hadde drie halsberghe an
Ende een curie van metale
Ende twee paer cousen van stale
Ende van yvore enen witten scilt,
Daer stont in van sabel een wilt
Dier ende heet een olifant.
Hi hadde in sine rechter hant
Een swaert hadde die deghen coene,
Dat was wel sesse voete lanc
Ende enen knijf, die was ghemanc
Van goude te samen ende van stale.
Si quamen ghewaerneret wale
Ter stat, dare sijt bespraken
| |
[Prozavertaling]
en Porus waren koninklijk getooid. Lang beraadslaagden ze wat voor onderscheidingsteken Alexander zou dragen. Hij was volledig uitgerust: harnas, kolder van leer en stalen scheenplaten, alles wat bij een koning past, tot een vlijmscherp zwaard toe. Hij droeg ook nog een speer die de Amazonekoningin Talrestis hem als bewijs van genegenheid gegeven had en een mes van Andeens ijzer [mogelijk afkomstig uit Andenne in Oost-Vlaanderen]. Andere wapens wilde hij niet dragen.
De grote sterke Porus droeg wel drie maliënkolders en nog een kolder van metaal, twee paar stalen scheenplaten en hij had een wit schild van ivoor waarop in het zwart een wild dier, een olifant, stond. In zijn rechterhand droeg hij een knuppel met een koperen punt. De dappere held had een
| |
| |
| |
[Origineel]
Te vechtene om die hoghe saken
Up oorsse van prise ghereden.
Teerst dat si quamen tiere steden
Want in dien ghebode stoet
Van Ercules, dien wigant,
Die alre eerst dien strijt vant,
Dat men te voete vochte int crijt.
Nu gaet hier up enen strijt.
Alexander trac sijn swaert
Ende ghinc te Poruse waert,
Om dat hi dien camp beriep.
Si sloughen coninclike slaghe.
Ic segghe u dat al sonder saghe
Dat Alexander hem gheliet,
Alse of hi scermen en conde niet,
Want hi gheerne ondervonde
Wat Porus an scermen conde,
Dies hi selve meester was.
Die coninc Porus mercte das,
Dat hi niet en decte thooft;
Hi wanet hem hebben gheclooft.
Een adamant diere ende goet
Up Alexanders helm stoet.
Daer up gaf Porus enen slach.
Die steen die daer up lach,
Dede tswaert breken ontwee.
| |
[Prozavertaling]
zwaard dat wel zes voet lang was en een mes van goud vermengd met staal. Zo uitgerust voor de strijd, op voortreffelijke paarden, kwamen zij aan op de plaats waar zij afgesproken hadden het belangrijke gevecht te voeren.
Zo gauw ze op die plek aankwamen, stegen ze af, want in de regels van de heldhaftige Hercules, die als eerste het tweegevecht beoefende, staat dat men te voet in het strijdperk moet treden. Toen nam het gevecht een aanvang.
Alexander trok zijn zwaard en liep op Porus af, omdat hij de uitdager was. Porus kwam hem tegemoet. Ze deelden slagen uit zoals het koningen betaamt. Alexander deed net alsof hij niet kon schermen, want hij wilde er graag achter komen wat Porus verstond van de kunst waarin hijzelf nu juist
| |
| |
| |
[Origineel]
Doch was dien coninc so wee,
Dat hi booch up sine knien.
Alse die Grieken dat versien,
Waren si in soorghen groot:
Si waenden dat hi ware doot.
Ende Porus liet ligghen tswaert
Ende vinc ter colven waert.
Alexander waert vergraemt,
Want dies slaghes hi hem scaemt
Ende slouch Poruse, alse hi wilde,
Den enen oort van sinen scilde
Ende sine twee halsberghe dore
Ende maecte ene wide score;
Maer die derde bleef gheheel.
Porus versaechde hem een deel,
Alse hi dien slach besief.
Ende slouch met willegher hant
Ter selver stede, alstie vrie,
Dor den halsberch entie curie,
Dat hem trode bloet uut ran.
An dies conincs Porus' side.
| |
[Prozavertaling]
een meester was. Koning Porus bemerkte dat Alexander zijn hoofd niet beschermde; hij dacht hem het hoofd te kunnen doorklieven. Nu was er op Alexanders helm een mooie, kostbare diamant bevestigd. Daar gaf Porus een klap op, maar de steen deed het zwaard in tweeën breken. De klap deed de koning niettemin toch zo'n pijn dat hij door de knieën zakte. Toen de Grieken dat zagen, maakten zij zich ernstig bezorgd: ze dachten dat Alexander dood was.
Porus liet het zwaard liggen en greep naar zijn knuppel. Alexander werd nijdig, want hij schaamde zich over die klap van zoëven en hij sloeg met een weloverwogen slag een hoek van Porus' schild af en stak hem dwars door twee van zijn maliënkolders, waar hij een grote scheur in maakte; de derde bleef heel. Porus werd behoorlijk bang, toen hij de uitwerking van die slag bemerkte. Alexander hief nogmaals zijn zwaard en sloeg met geoefende hand op dezelfde plek door de maliënkolder en de metalen kolder daaron-
| |
| |
| |
[Origineel]
Ooc was daer menich Griec blide.
Ende alse Porus sach sijn bloet,
Quam hem weder saen sijn moet,
Alstien coenen lieden pliet.
Hi dede bughen alse een riet
Alexander vor sine hande.
Hi slouch up dies scildes rande,
Die ghemaect was van ebene.
Ens houts maniere el neghene
Die ghedoghen mochte die slaghe,
Die Porus slouch in dien daghe,
Het en ware ghespleten tsticken.
Hi dreef Alexandere dicken
Om dien rinc in ghenen daghe.
Hi ruste onder ghone slaghe,
Want hi slouch node, hi en waenden wonden.
Doe verscaemdi hem tien stonden.
Hi waenden wonden in dien voet,
Daer Porus vore hem stoet.
Hi slouch up enen steen tehant,
So dat hem sijn swaert ontwant
Ende verloost bi onghevalle.
Doe twifelden die Grieken alle.
Porus vinc te Alexanders sweerde
| |
[Prozavertaling]
der, zodat het bloed er onderuit spoot. Nu heerste er grote onzekerheid in het kamp van koning Porus en waren de Grieken op hun beurt blij.
Toen Porus zijn eigen bloed zag, hervond hij weldra zijn moed, zoals dat nu eenmaal gaat bij dappere lieden. Hij liet Alexander als een rietstengel onder zijn handen buigen en sloeg op de rand van zijn schild, dat gemaakt was van ebbenhout. Er bestaat geen andere houtsoort die de slagen die Porus uitdeelde, had kunnen opvangen zonder in stukken te splijten.
Porus dreef Alexander voortdurend het strijdperk rond. Alexander deed het wat rustiger aan onder al die meppen en sloeg maar af en toe terug, wanneer hij dacht Porus werkelijk te kunnen verwonden. Toen begon hij zich toch een beetje te schamen. Hij probeerde Porus in diens voet te treffen, maar sloeg op een steen, zodat zijn zwaard hem uit de handen glipte en hij het door stom toeval verloor. Toen zongen de Grieken weer een toontje lager.
Porus ging op Alexanders zwaard af en trapte het op de grond in stuk-
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende tart ontwee in die eerde.
Hi sprac: ‘Vrient, nu bestu doot.
Nochtan, dine doocht es so groot,
Wiltu, ic sal di leven laten
Ende kere weder diere straten
Met dinen lieden te lande!’
Hi antwoorde: ‘Het ware scande!
Groot wigant, es dat dijn waen
Dat ic can wesen onderdaen
Iemene die noit was gheboren?
Wat bestu boven mi te voren?
In gheve om dijn dreghen niet.’
Mettien trac hi enen spiet
Die binnen stac in sinen scilde.
Porus was siere slaghe milde
Ende Alexander was ghestade.
Doe sprac Porus: ‘Dit es scade
Dat hier bliven sal upt gras
Die miltste coninc die noit was.’
Doe songhen die Indenheren.
Porus soude hem ommekeren
Ende hoorde na hare parlement.
Mettien verhief Alexander den spiet
Ende en liets om sijn dreghen niet,
Hi en scoot Poruse int fondament.
| |
[Prozavertaling]
ken. Hij zei: ‘Vriend, nu ben je ten dode opgeschreven. Maar je bent zo'n deugdzaam mens, dus als je wilt, zal ik je in leven laten, zodat je met je mensen terug naar je eigen land kunt gaan.’ Maar Alexander antwoordde: ‘Dat zou een grote schande zijn! Dappere strijder, denk je nu heus dat ik ook maar aan iemand ter wereld onderworpen zou willen zijn? Wat ben jij eigenlijk meer dan ik? Ik ben niet bang voor je dreigementen!’ En met die woorden trok hij een speer te voorschijn die hij achter zijn schild verborgen had gehouden.
Porus was wederom niet zuinig met zijn klappen, terwijl Alexander het juist kalm aan deed. Toen zei Porus: ‘Het is toch wel jammer dat de edelste koning aller tijden hier nu op het punt staat te sneuvelen.’ De Indiërs juichten. Porus wilde zich omkeren, keek achterom en luisterde naar hun gejoel. Precies op dat moment tilde Alexander zijn speer op, hij trok zich niets van
| |
| |
| |
[Origineel]
Hi sturte neder als een rent.
Waren die Inden drouve das.
Si wouden Alexandere slaen.
Doe ghinc Macedo hoghe staen
Ende bat datmenne hoorde.
Hi seide tote hem dese woorde:
‘Waerbi vochtwi desen camp
Van ons twee daer in ghecreghe,
Sijn volc soude alleweghe
Dien anderen sijn onderdaen?
Dit was om uwe ghesonde ghedaen.
Jeghen mi te hebbene strijt,
Gheliker wijs dat ic verwan
Bi avonturen ende bi ghevalle,
So weerdi verwonnen alle.’
Dit seide hi, ende also saen
Woorden si hem onderdaen.
Ghelijc haren gherechten here
Swoersi hem trouwe emmermere.
Doe sach hi hem die oghen ontoen.
| |
[Prozavertaling]
Porus' dreigementen aan, maar stak hem voluit in de onderkant van zijn rug. Porus stortte neer als een geslacht rund.
Toen Porus verslagen was, waren de Indiërs bedroefd. Ze maakten aanstalten Alexander aan te vallen. Toen ging de Macedoniër op een verhoging staan en vroeg de mensen naar hem te luisteren. Hij sprak de volgende woorden: ‘Waarom anders hebben Porus en ik dit gevecht gevoerd dan hierom: het volk van hem die zou verliezen, zou de ander volledig onderhorig moeten worden. Dat is alleen maar gedaan in jullie belang. Wanneer jullie nu toch tegen mij willen strijden, dan zal ik jullie allemaal verslaan, net zoals ik het geluk heb gehad de grote Porus te verslaan.’ Dit alles zei hij en hierna onderwierpen de Indiërs zich aan hem. Ze zwoeren hem voor altijd trouw, als hun wettige heer.
Alexander dacht dat Porus dood was, maar toen zag hij hoe deze zijn
| |
| |
| |
[Origineel]
Sciere verghinc dien edelen baroen
Al die gramscap ende nijt.
Doe sprac hi ter selver tijt:
‘Hoe waerstu oit so verwoet,
Dorstes verheven jeghen mi,
Sint dat die mare quam te di
Van minen conincliken daden?’
Porus antwoorde met staden:
‘Ic sal antwoorden hier of,
Eist dattu mi gheves orlof.
Vor desen strijt, vor desen scamp
So ne ontsach ic niemens camp.
Ic waende niemen in eertrike
Gheweest en hadde mine ghelike,
Doe ic was staerc ende ghesont
Ende dijn gheluc mi was oncont.
Nu weetic dattu staerker sijs,
Maer na di hebbic den prijs
Bedi en wille di niet verheven,
Ic bem di gheset tenen bispele:
Al was ic staerc, staerker ic vant
Hoe mochti salech sijn becant,
Die heeft, dat hem te staden staet,
| |
[Prozavertaling]
ogen opende. Alle toorn en woede vloeiden uit de edele man weg en hij zei: ‘Hoe kon je toch ooit zo dwaas zijn, Porus, je zo hoogmoedig tegenover mij te gedragen, nadat je toch de geruchten over mijn koninklijke daden had vernomen?’ Porus antwoordde bedaard: ‘Als je het me toestaat, zal ik hierop antwoorden. Voordat wij deze strijd begonnen, voor mijn smadelijke nederlaag, was ik voor niemand bang. Toen ik nog sterk en gezond was en nog niet op de hoogte van jouw voorspoed, dacht ik dat er niemand op aarde zou zijn die net zo sterk was als ik. Nu weet ik dat jij sterker bent, maar ná jou verdien ik die eer, meer dan iemand anders ter wereld. Doe daarom niet hoogmoedig, ook al heb ik nu veel verloren. Laat mij een voorbeeld voor je zijn: ook al was ik sterk, ik kwam iemand tegen die nog sterker was. Hoe kan iemand gelukkig genoemd worden die wel heeft wat hem van pas komt,
| |
| |
| |
[Origineel]
Hine hebbe daerup hi hem verlaet
Dat hem niet en mach ontgaen?
Niet clemmen, danne vallen van hoghen.
Vrecke liede die ghedoghen
Van verliesene meer aermoede,
Dan si ghenoechte hebben van goede.
Ghemate di, bi minen rade!
Daventure es onghestade.’
Na dien dat Porus verwonnen was,
Dat hi alse een verwinre sprac.
Hi dede hem doen groot ghemac
Hi gaf hem weder tiere stonde
Al dat lant dat sijn was eer
Gaf hi hem van hem te lene,
Ende hi waert Alexanders man.
Dat Alexander so hovesch was,
Was hi sere verhoghet das.
Hi gaf hem den verborghen scat
Dien sine voorders hadden ghehat
Ende maecte al dat here rike.
| |
[Prozavertaling]
als hij er niet tevens zeker van is dat het hem niet kan ontvallen? Je kunt ook maar beter niet klimmen dan van grote hoogte naar beneden vallen. Gierigaards lijden meer aan wat ze verliezen dan dat ze plezier hebben van hun bezit. Ik raad je aan: wees bescheiden! Het Lot is wispelturig.’
Alexander verwonderde zich erover dat Porus als een overwinnaar sprak, terwijl hij toch juist een nederlaag had geleden. Hij liet hem goed verzorgen en zijn wonden verbinden. Ook gaf hij hem al zijn vroegere land terug en hij gaf hem nog veel meer in leen, zowel burchten als kastelen en Porus werd zijn vazal.
Toen Porus bemerkte dat Alexander zo hoofs was, verheugde hij zich daar zeer over. Hij schonk hem de geheime schat van zijn voorouders en maakte Alexanders hele leger rijk. Zo werd Porus een trouwe vriend. Alle oos-
| |
| |
| |
[Origineel]
Dus waert hi vrient ghestadelike.
Al die coninghe van Orienten
Quamen in dier Grieken tenten.
Si gaven borghe ende lant
In dien dat hi was in Indi,
Was een coninghinne daerbi
In Etyopen, hiet Candacis,
Daer menech swart moor in is,
Die sinde up minne ende up houde
Van utermaten finen goude
Alexandere hondert sticke
Voets lanc ende voets dicke
Ende enen halven voet breet.
Ooc sinde soe hem ghereet
Vijfhondert more sonder baert.
Ooc sinde soe an derre vaert
Amons crone, die beter was
Dan noit enghene, daer ic af las
Ende tiene malen vol van stenen
Dat men en vant beter enghene
Ende vierdalfhondert elpendiere
Ende ses paerduse, beesten fiere.
- Van den paerduse ende den liebaert
Es ghewonnen die lupaert. -
Soe seinde hem tachtich espentine
Ende daertoe dor den wille sine
Seinde soe hem panteren viere
| |
[Prozavertaling]
terse koningen kwamen naar het kamp van de Grieken en schonken Alexander kastelen en land.
Toen Alexander in India was, leefde er daar in de buurt, in Ethiopië, waar veel negers wonen, een koningin met de naam Candacis. Zij stuurde Alexander als bewijs van genegenheid en welwillendheid honderd staven van het zuiverste goud, een voet lang, een voet hoog en een halve voet breed. Zij stuurde hem bovendien vijfhonderd nog baardeloze moren, samen met de kroon van Ammon, de mooiste die er op de hele wereld bestond, overvloedig bezet met edelstenen van de beste soort, driehonderdvijftig olifanten en zes luipaarden, statige dieren. - De luipaard is een kruising tussen de panter en de leeuw. - Ook stuurde zij hem tachtig neushoorns en daarbij op
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende daertoe van wreder maniere,
Haerde groot, twintich honde.
Ooc seinde soe hem tiere stonde
Driehondert vreseliker stiere
Ende hout van haers selves lande,
Vijftien hondert edelre roeden,
Die an ebeensche bome stoeden.
Dese ghichten ontfinc die here
Ende dankes hare met groter ere.
Dat hi binnen so corten tide
Hi maecte hem enweghe al dat hi can,
Dat oosteinde van eertrike.
Maer die stede van Subdraken
Woude hare ter were maken
Ende Alexander hi beleide
Die stat al omme uptie fosseide.
Die Grieken laghen an dene side,
An dandere Porus, goet te stride,
Exateus lach an die derde.
Men ghinc ghinder striden herde.
Een edel coninc ende een vri.
Alexander woudese winnen met crachte.
| |
[Prozavertaling]
zijn verzoek vier panters, twintig heel grote, woeste honden, driehonderd gevaarlijke stieren aan een leiband en hout uit haar land: vijftienhonderd kostbare takken die van ebbenbomen kwamen. Al deze geschenken ontving Alexander en hij dankte haar er hartelijk voor.
Alexander was blij dat hij Porus' rijk in zo'n korte tijd had veroverd. Hij trok verder, zo snel als hij kon, om zo spoedig mogelijk het oosteinde van het aardrijk te gaan bezoeken. Maar de stad Subdracen maakte zich op voor de verdediging en Alexander belegerde de stad van alle kanten buiten de grachten. De Grieken lagen aan de ene kant, de troepen van Porus aan de andere en Exateus aan de derde. Er werd hevig gestreden. In de stad bevond zich Abisares, een edele, hooggeboren koning.
| |
| |
| |
[Origineel]
Men deder meneghen hort onsachte;
Nochtan wassoe vast ter cure.
Hi liet lederen draghen ten mure
Ende was die eerste diere up clam.
Sere verbolghen ende gram
Ghinc hi up dien mure staen,
Die hoghe was sonder waen.
Men scoot up hem menech quareel,
Men waerp daer meneghen steen gheheel
Van den toren nederwaert,
Maer niemen volchde an die vaert.
Doe hadsijs alle scande groot,
Want hi na ghevaen was, ofte doot
Daer ghevel quade aventure,
Want die lederen braken ontwee.
Daer hadde menech prince wee,
Die van hoghen neder vel.
Dit was dien coninc een quaet spel,
Die allene stoet uptien mure,
Daer hem sijn leven waert te sure.
Hi was ghescoten so met stenen
Ende met quarele menech enen,
Dat hi vermoeit was van slaghen.
Doe dat sine liede saghen,
Riepsi: ‘Here, sprinct achter saen!
| |
[Prozavertaling]
Alexander wilde de stad met alle geweld veroveren en er vielen rake klappen, maar de stad hield krachtig stand. Alexander liet ladders tegen de muren zetten en klom er zelf als eerste op. Hij ging zeer boos en verbolgen op de hoge muur staan. Er werden massa's pijlen op hem afgeschoten en vanuit de toren werden er stenen gegooid, maar geen van zijn mannen kwam hem achterna. Dat was beschamend, want Alexander was bijna gevangengenomen en gedood. Daarom klommen ze toch allemaal de muur op. Dat liep slecht af, want de ladders braken doormidden. Menigeen raakte gewond door de val van grote hoogte. Dit was een grote tegenvaller voor koning Alexander, die in zijn eentje op de muur stond en zijn leven op het spel zette. Hij werd zo bekogeld met stenen en beschoten met pijlen dat hij uitgeput raakte. Toen zijn mannen dat zagen, riepen ze: ‘Heer, spring naar beneden!
| |
| |
| |
[Origineel]
Wi sullen u sachte ontfaen!’
Hi seide: ‘En magh ghescien!
Soudic minen viant vlien?’
Doe hi hadde gheseit dat woort,
Spranc hi neder in die poort
Hi hadde liever doot dan scande.
Dit was een wonderlike daet:
Ofte soccours mochte comen,
Ofte ghesleghen al te sticken.
Maer daventure, die hem dicken
Hadde ghedaen menech ere,
Die halp hem nu ter wilen mere,
Want soe nam sijns goeden goom.
Daer stont een groot lauwerboom
Ghelijc ocht ware dore sinen wille.
Daerane ghinc hi staen al stille;
Men mochten niet van achter slaen.
Mettien scilde heefti ontfaen
Meneghen slach ende meneghen steen.
Daer en was so coene engheen,
Die sinen swaerde ghenaken dorste.
Daer vacht over dien edelen vorste
Sijn hoghe name ende daventure.
| |
[Prozavertaling]
Wij zullen u opvangen!’ Maar hij antwoordde: ‘Geen denken aan! Denk je dat ik voor de vijand op de vlucht ga?’ En met die woorden sprong hij van de muur af de stad in, midden tussen zijn vijanden. Hij was liever dood dan laf.
Dit was een dappere daad, want nog voor hem op enigerlei wijze hulp of versterking zou kunnen bereiken, had hij misschien al gevangen genomen kunnen zijn of in stukken gehakt. Maar het Lot, dat hem vaak goedgunstig was geweest, kwam hem ook nu weer te hulp en zorgde voor hem. Er stond daar een grote laurierboom, precies alsof die er voor hem was neergezet. Daar ging hij tegenaan staan; zo kon men hem van achteren niet raken. Menige stoot en menige steen weerde hij af met zijn schild. Er was niemand zo dapper dat hij in de buurt van zijn zwaard waagde te komen. Zijn grote naam
| |
| |
| |
[Origineel]
Sijn scilt waert ghescoten dure
Ende sijn helm ghescoort te sticken.
Over sine knien booch hi dicke,
Want hi ghequetst was van dien spronghe.
Die edele coninc entie jonghe
Die jeghen hem strijts begheerde,
Dien slouch hi so mettien sweerde,
Dat hi vor sine voete lach.
Die staercste twee van al Subdraken.
Niemen en woude hem meer ghenaken
Die ghene dinc saghen ghescien.
Hi weerde hem up sine knien
Ghelijc oft een tyger ware.
Mettien scoot een groot gygant
Up hem een spere al te hant
Dat voer in sine rechter side
Ende maecte ene wonde wide,
Daer bloets so vele ute ran,
Dattie coninc cranken began.
Hi waende wale tspere uutwinnen,
Maer dat yser blever binnen.
Hi rustem onder dien lauwerboom.
Dies nam die man goeden goom,
| |
[Prozavertaling]
én het Lot waren in het voordeel van de edele vorst. Zijn schild werd doorschoten en zijn helm werd in stukken geslagen. Hij zakte vaak door zijn knieën, omdat hij zich bezeerd had bij de sprong. De edele jonge koning kon nauwelijks blijven staan. Wanneer iemand de strijd met hem wilde aangaan, gaf hij die zo'n houw met zijn zwaard dat hij voor zijn voeten neerviel. Zo sneuvelden die dag de twee sterkste inwoners van heel Subdracen. Niemand die dat had zien gebeuren, waagde zich nog in Alexanders buurt. Op zijn knieën verdedigde hij zich en haalde als een tijger uit naar alle kanten.
Toen gooide een reus van een kerel een speer op hem af, die in zijn rechterzijde drong en daar een grote wond veroorzaakte, waar zoveel bloed uitstroomde dat de koning begon te verzwakken. Hij wilde de speer uit de wond trekken, maar de punt bleef zitten. Alexander ging op de grond zitten
| |
| |
| |
[Origineel]
Diene metten spere scoot;
Hi waende dat hi ware doot,
Want sijn swaert daer bi hem lach.
Hi waende hebben groot bejach
An sconincs diere ghewaden.
Die coninc sprac met staden,
Teerst dat hine tasten besief:
‘Vlie enweghe, onreine dief!
En kinstu Alexandere niet?’
Dit sprac hi ende mettien hi tiet
Sijn sweert ende stac tien tiden
Dien gygant dor sine siden,
So dat hi vel up die aerde.
Die coninc sprac: ‘Vare diere vaerde
Ter hellen! Wes mijn bode daer
Dat icker come vechten hier naer,
Eer ic sterve!’ Doe hi dit sprac,
Woude hi staen, maer hem stac
Dat yser so, dat hi mettien
Neder seech up sine knien
Ende vraechde of ieman ware
Die vechten woude; quame dare!
Bindien dattie coninc vacht
Hadde tebroken met siere cracht
Die here Peucestes een wiket.
Ic wane dat hi niene let,
Hine liep met baren swaerde
| |
[Prozavertaling]
onder de laurierboom en dit zag de man die de speer op hem had afgegooid. Hij dacht dat hij dood was, omdat zijn zwaard naast hem lag en meende Alexanders kostbare kleding buit te kunnen maken. Maar zo gauw Alexander voelde dat de man hem betastte, zei hij fel: ‘Ga weg, smerige dief! Je kent Alexander zeker nog niet?’ En met die woorden greep hij zijn zwaard en stak de man in zijn zij, zodat hij neerstortte. De koning zei: ‘Loop naar de hel! Ga maar vertellen dat ik dáár voor mijn dood ook nog kom vechten!’ Toen hij dit gezegd had, wilde hij opstaan, maar de speerpunt deed hem zo zeer dat hij meteen weer op zijn knieën viel en vroeg of er nog iemand was die wilde vechten. Die moest dan maar opkomen!
Tijdens Alexanders gevecht had Peucestas met geweld een kleine deur in de grote stadspoort opengebroken. Hij verloor geen tijd, maar liep met
| |
| |
| |
[Origineel]
Tote daer die coninc lach up daerde.
Teerste dattene die coninc sach,
Seech hi neder in onmacht
In sinen scilt sere ghewont.
Timeus quam ooc ter stont
Ende Aristoen ende Lavernaet;
Dit waren ridders van hogher daet.
Si wederstonden meneghen Inde.
Ic wane noit man en kinde
So lettel liede die so sere
Tote dat Timeus waert ghevelt.
Peucestes waert ooc met ghewelt
Int hooft ghewont ende Lavernaet.
Die waren Alexanders toeverlaet,
Nu ligghen si vor sine voete.
Aristoen doet vele ghemoete,
Maer hi was so sere ghewont,
Dat hi qualike teser stont
Dien coninc bescermen mochte,
Want men hem te sere versochte.
Dat Alexander versleghen ware.
Die mare hadde ander volc vervaert
Ende dit liep al ten mure waert.
Daer en ontsach niemen die doot,
| |
[Prozavertaling]
ontbloot zwaard naar de plaats waar Alexander op de grond lag. Zo gauw de koning hem zag aankomen, zakte hij door zijn verwondingen bewusteloos neer op zijn schild. Tegelijkertijd kwam Timeus er aan en Aristoen en Lavernaet, allen dappere ridders. Ze boden menig Indiër het hoofd en ik denk dat er nooit mannen zijn geweest die zo dapper voor hun heer gestreden hebben als zij, tot het moment waarop Timeus neergeslagen werd. Peucestas en Lavernaet werden beiden ernstig aan het hoofd gewond. Zij die steeds Alexanders steun en toeverlaat waren geweest, lagen nu voor zijn voeten. Aristoen wilde nog meerdere keren aanvallen, maar hij was zo ernstig gewond dat hij de koning niet meer kon beschermen; ze hadden hem te stevig te pakken gehad.
Toen verspreidde zich buiten de muren het gerucht dat Alexander gesneuveld was. Zo'n bericht zou anderen beangstigd hebben, maar Alexan-
| |
| |
| |
[Origineel]
Het liep al, cleene ende groot,
Percen, Grieken, Porus' here.
Si tebraken met groten ghere
Bede met haken ende met barden
Dien staerken mure entien harden;
Si maecten ene strate wijt.
Wat so si vonden terre tijt,
Waest man of wijf, jonc of out,
Si sloughent al doot met ghewout,
Om te wrekene haren here.
Si ne spaerden min no mere
Alse langhe, alsi vonden te slane.
Abysari pijnde hem tontgane,
Die crone in Subdraken drouch,
Die wile dat men tfolc al slouch.
Die ridderen namen Alexandere thant
Ende leidene up dies scildes rant.
Si droughene in sijn pauwelioen.
Doe was daer een sijn baroen,
Sijn ersatre Cristobolus.
Hi sach sinen here ghewont aldus
Met enen wederhaecten strale
Ende dat ment niet en mochte wale
Ute bringhen sonder sniden.
Ooc ontsach hi hem tien tiden
Dat hi te vele soude bloeden
| |
[Prozavertaling]
ders mannen stormden op de muur af. Niemand was nu nog bang voor de dood; ze rukten allen op, de Perzen, de Grieken en het leger van Porus. Vol vuur sloopten ze met haken en strijdbijlen de hoge stevige muur. Zo maakten ze er een grote bres in. Wie ook maar op hun weg kwam, of het nu een man of een vrouw was, jong of oud, sloegen ze met geweld dood, om hun heer te wreken. Ze spaarden niemand, zolang ze nog mensen aantroffen die ze konden neerhakken. Abisares, de koning van Subdracen, probeerde te ontsnappen, terwijl zijn volk vermoord werd.
De ridders tilden Alexander op, legden hem op zijn schild en droegen hem naar zijn tent. Daar was een van zijn adviseurs, zijn lijfarts Critobulus. Die zag hoe zijn heer gewond was door een speerpunt met weerhaken en hij zag ook dat die er niet uitgehaald kon worden zonder te snijden. Hij was bang dat Alexander te veel bloed zou verliezen en dat hij niet zou kunnen
| |
| |
| |
[Origineel]
Ende hijs hem niet en mochte hoeden
Ghenase hi qualic sinen here,
Hi ne verlore lijf ende ere.
Dat hi was int herte haerde onvro,
Alse of hi in twivel ware.
Hi sprac: ‘Christobole, com hare!
Of ic niet en mach ontsneven,
Twi laetstu mi so lange leven
In die smerte van der wonde?
En ontsiestu niet die sonde?
Du moghes corten doch mijn leet.’
Cristobolus sprac ghereet:
‘Coninc here, laetti houden,
Oftu dijn leven wilt behouden,
Want men moet dine wonde widen,
Verporrestu iet an dinen sniden,
Het mochte an dijn leven gaen.’
Alexander antwoorde saen:
‘Cristobole, tware recht onnere
Dat men enen edelen here,
Enen coninc, binden soude,
Ofte houden met ghewoude.
Een coninc sal sijn tallen stonden
Quite ende vri ende onghebonden.
Doe dattu wilt, ic swighe al stille.’
| |
[Prozavertaling]
voorkomen dat hij, als hij zijn heer niet kon genezen, zijn leven én zijn eer zou verliezen. De grote Griek merkte wel dat zijn geneesheer bezorgd was en dat hij aarzelde hoe te handelen. Hij zei: ‘Critobulus, kom hier! Als ik toch ten dode opgeschreven ben, waarom laat je me dan nog zo lang in leven met deze vreselijke pijn? Ben je niet bang voor zulk laakbaar gedrag? Je kunt toch een eind aan mijn lijden maken?’ Critobulus antwoordde zonder aarzelen: ‘Heer, wanneer u in leven wilt blijven, moet u toestaan dat wij u stevig vasthouden, want we moeten de wond groter maken en als u dan maar even zou bewegen als ik erin snijd, zou dat u het leven kunnen kosten.’ Alexander antwoordde daarop: ‘Critobulus, het zou toch een schande zijn als men een heer, een koning nog wel, zou vastbinden of met geweld vasthouden? Een koning moet te allen tijde vrij en ongebonden zijn. Doe wat je wilt, ik geef
| |
| |
| |
[Origineel]
Cristobolus dede sinen wille.
Noch hine wiscede noch en green.
Maer doe hi ghenesen sceen
Ende dyser was ute ghewonnen,
Quam dat bloet so na gheronnen,
Dat die here viel in onmacht.
Doe riepen de heren met groter cracht
Daer was rouwe ende jammer groot.
Niet eer en ende dat gheluut,
Vor dat Cristobolus een cruut
Ter wonden dede, dat was goet
Ende hi stelpte dat bloet.
Doe ruste de coninc ende sliep.
Mettien men in die tente riep:
‘Alexander es an die bate!’
Tfolc was blide utermaten
Ende ghinghen eten ende drinken
Ende lieten haren rouwe sinken,
Ende die coninc hi ghenas.
Teerst dat hi ghenesen was
Die wonde, so hevet hi ghesproken
Te vaerne int inde van eertrike,
Dwinghen tfolc te sinen handen,
| |
[Prozavertaling]
geen kik!’ Critobulus deed wat hij van plan was en Alexander verroerde zich inderdaad niet en gaf geen kik. Maar toen het leek alsof de operatie voorbij was en de speerpunt uit de wond was getrokken, kwam er zo'n stroom bloed uit dat Alexander in onmacht viel. Toen riep iedereen luidkeels dat hij dood was. Er heerste grote verslagenheid en het geweeklaag stopte pas, toen Critobulus een heilzaam kruid op de wond deed en het bloeden stelpte. Toen viel de koning in slaap en men riep in de tent: ‘Alexander is aan de beterende hand!’
De mannen waren vreselijk blij, ze gingen eten en drinken en vergaten hun verdriet. De koning genas en zo gauw hij hersteld was en de wond nog maar nauwelijks dicht was, sprak hij van zijn plannen om naar het einde van het aardrijk te gaan. Want hij wilde het volk dat op de eilanden bij het
| |
| |
| |
[Origineel]
Dat wonet in dien eylanden
Die ligghen bi den paradise.
Abisari gherede sine spise,
Doe hi versoent was jeghen hem.
Die coninc van Alabodine,
Die gherede hem die scepe sine
Teerst dat die Grieken vernamen,
Ghinghen si alle te samen
Toten coninc in die sale.
Craterus sprac: ‘Hore onse tale,
Hoochste coninc! Dijn overmoet
Ende dine doghet, al es soe goet,
Wat inde saller af comende sijn?
Al ware al die werelt dijn,
Nochtan ware soe di al te clene;
Du en weets mate enghene.
Al en achtstu up dijns selves leven,
Dine vriende sijn di beneven,
Peins om hare leven doch!
Dor dinen wille willen wi noch
Jeghen al die werelt striden;
Dor dinen wille willen wi liden
Ende alle diere, dat es mee,
| |
[Prozavertaling]
paradijs woont, nu snel onderwerpen. Abisares voorzag hem van proviand, toen hij eenmaal met hem verzoend was. Taxiles, de koning van Alabodine, rustte zijn schepen voor hem uit en ook Porus van India bleef trouw bij hem.
Toen de Grieken dit alles hoorden, gingen ze naar de koning toe. Craterus sprak: ‘Heer, luister naar onze woorden. Uw stoutmoedigheid en uw dapperheid, hoe groot ook, waar zullen die toe leiden? Zelfs als u de hele wereld zou bezitten, zou die u nog te klein zijn; u weet geen maat te houden. Al geeft u niet om uw eigen leven, u hebt toch uw vrienden in de buurt. Denk toch om hun leven! Om uwentwil zullen we tegen de hele wereld vechten; om uwentwil zullen we de gevaarlijke zee oversteken en alle wilde dieren zullen wij op onze reizen trotseren; wij deinzen nergens voor terug, wanneer u toch maar wat meer op uzelf zou willen passen. Welke god zal
| |
| |
| |
[Origineel]
Willen wi dore di dorvaren,
Enghene vrese willen wi sparen,
Woutstu doch di selven wachten.
Wat gode sal ons bemachten?
Hoe langhe sullen wi sijn ghesont,
Daer wi souken talre stont
Nieuwe vrese ende nieuwen anxt?
Alse daventure alre lanxt
Met enen man ghewesen hevet,
Hoe saen dat soene beghevet!
Hoe mochstu ghedurech sijn?
Wie mach bescermen dleven dijn
In dese werelt? Want soe es loos.
Twi weerpstu di selven altoos
In grote vrese om clene ghewin?
En mercstu niet in dinen sin
Dat enen man sacht sijn moet,
Hevet hi na pine groot goet?
Wacht di selven entie dine!
Laet ons vor di doen die pine!
Wat eren mach hebben een here
Dat hi enen knecht verbit?
Hi es ries, die sijn lijf verslit
Sonder ere ende sonder prijs.’
Craterus sprac in diere wijs
Ende Tholomeus ende al dandere
| |
[Prozavertaling]
ons bij dit alles beschermen? Hoe lang blijven wij nog in leven, als wij steeds maar weer nieuwe gevaren blijven opzoeken? Als het Lot iemand al te lang goedgezind geweest is, hoe snel kan het hem dan ook niet in de steek laten. Waarom zou het u altijd zo voor de wind blijven gaan? Wie zal uw leven hier op aarde beschermen? Want het Lot is onbetrouwbaar. Waarom stort u zichzelf steeds maar weer in grote gevaren, terwijl u er maar zo weinig mee wint? Begrijpt u niet dat iemand zich tevreden voelt, wanneer hij veel heeft verworven na grote inspanningen? Pas toch op uzelf en op uw mensen! Laat ons voor u het gevaar trotseren. Hoed u voor gevaarlijke situaties waaraan geen eer te behalen valt! Wat voor eer valt er voor een heer te behalen als hij zijn mannen steeds weer moet smeken zich met hem in de strijd te begeven? Wie zijn leven oneervol verspeelt, is een grote dwaas.’ Dit waren Craterus' woor-
| |
| |
| |
[Origineel]
Baden hier omme Alexandere.
Craterus' woort ende sine tale
Ende sprac: ‘Danc hebbet dies,
Dat ghi meer vreest mijn verlies,
Dan uwes selfs, lieve heren!
Ic weet u groten danc der eren,
Want sint dat ic eerst crone drouch,
Hebdi mi ghedient ghenouch.
Maer mi es anders dan u es.
Sijt des seker ende ghewes
Dat ic orloghen niene begheve,
Also langhe alse ic leve;
Ende ic bem noch jonc van jaren.
Ic en beghere niet te waren
Langhe lijf, maer grote name;
Die es allene mi bequame.
Onedel volc set sinen moet
Om langhe leven ende om goet,
Maer ic bem der werelt here,
Dies en achtics min no mere.
Ic telle de seghen ende niet de jare
Entie ghichte, die mi tote hare
Daventure heeft ghegheven.
Tellic tgoet al van minen leven,
| |
[Prozavertaling]
den en Tholomeus en alle anderen smeekten Alexander ernaar te luisteren.
Craterus' woorden vielen bij Alexander in goede aarde en hij zei: ‘Mannen, ik dank jullie dat je meer vreest voor mijn leven dan voor dat van jezelf. Ik dank jullie allen voor de eer mij bewezen, want vanaf het moment dat ik koning werd, hebben jullie mij steeds voortreffelijk gediend. Maar het is met mij anders gesteld dan met jullie. Je kunt ervan verzekerd zijn dat ik nooit zal ophouden met oorlogvoeren, zo lang als ik leef. Ik ben nog jong en ik hoef geen lang leven, maar wil wel een grote naam verwerven; dat is het enige dat belangrijk voor mij is. Onedele mensen zijn erop uit lang te leven en veel bezit te vergaren. Maar ik ben de heerser over de wereld, daarom hecht ik daar geen waarde aan. Ik tel de overwinningen en niet de jaren, en ik tel de geschenken die het Lot mij tot nu toe heeft gegeven. Als ik kijk naar alles wat ik in mijn leven verworven heb, heb ik goed beschouwd al een lang
| |
| |
| |
[Origineel]
So hebbic ghelevet langhe.
Europen es in minen bedwanghe,
Asien ic wan met ghenende.
Nu bem ic bi der werelt ende
Ende soe es mi vele te clene!
Alsicse bedwonghen hebbe allene,
Dan sal ic u daerna toghen
Een ander werelt vor uwe oghen.
Die staerke man maecht al verwinnen.
Antipodes suldi bekinnen,
Daer de sonne west up staet
Ende oost ooc te hove gaet.
Alst hier es dach, eest daer nacht.
Ontsechdi mi ooc uwe cracht,
Volcs en mach mi niet ghebreken:
Waer ic doe mijn tekijn up steken,
Alt volc sal mijn eghin sijn.
Onedel volc, dul alse swijn,
Sal ic maken edel ende vroet.
Eist dat ghi minen wille doet,
Datti nature hevet verholen
Ende bedect in nauwen holen
Suldi sien, sidi so coene.
Ende in desen enden mijn leven,
| |
[Prozavertaling]
leven achter de rug. Ik heb Europa in mijn macht en door mijn dapperheid heb ik Azië veroverd. Nu ben ik dan aan het einde van de wereld en ze is me inderdaad nog veel te klein! Als ik de wereld in mijn eentje heb veroverd, zal ik jullie daarna een andere wereld laten zien. Een sterk man kan alles overwinnen. Jullie zullen het rijk van de Antipoden leren kennen, waar de zon in het westen opgaat en in het oosten ondergaat. Als het bij ons dag is, is het daar nacht. Ook al weigeren jullie mij jullie hulp, het zal me niet aan manschappen ontbreken: waar ik mijn banier ook maar vertoon, zal het gehele volk zich aan mij onderwerpen. Onedele mensen, dom als zwijnen, zal ik edel en wijs maken. Wanneer jullie doen wat ik wil, zullen jullie alles wat de natuur verborgen heeft en verstopt op ontoegankelijke plaatsen, kunnen aanschouwen, als je durft. Dit alles wil ik nog ten uitvoer brengen en dan wil ik sterven als het Lot het mij zal vergunnen.’
| |
| |
| |
[Origineel]
Wilt mi da venture gheven.'
Dus indi sine tale ter vaert
Ende bat die heren te scepe waert.
Si seiden dat sijt gheerne daden,
Na dien dat hijt hem dorste raden.
Nu varen si ter see waert.
Porus gherede hem die vaert
Al tote daert wilen dorevacht
Want elkerlijc van desen heelden
Hadde ghegoten na hem twee beelden,
Die waren vijftien voete lanc,
Daer einde haerre beder bedwanc,
Derre tweer deghene vermeten.
Weder si waren hol of vul;
Datmenne en hilde over dul,
Dedise boren dore tien stonden
Ende doe hise vul hadde vonden,
Dedi die gate vullen met goude
Ende voer voort met ghewoude
Om te soukene selsiene dinc.
| |
[Prozavertaling]
Zo besloot hij zijn woorden en hij vroeg zijn mannen zich naar de schepen te begeven. Die zeiden dat ze graag met hem mee wilden gaan, omdat hij het hun bevolen had.
Zij voeren de zee op. Porus leidde de reis naar de plaats waar Hercules en ook Liber Bacchus ooit gestreden hebben. Toen ze daar aankwamen, zagen ze hun beider schitterende gouden zuilen: want elk van deze helden had twee beelden van vijftien voet hoog naar zijn eigen evenbeeld laten plaatsen op de plek tot waar hun heerschappij zich had uitgestrekt. Alexander wilde weten of die zuilen hol of massief waren; hoewel men hem voor gek verklaarde, liet hij er gaten in boren en toen hij gezien had dat de zuilen massief waren, liet hij die gaten weer opvullen met goud en trok weer verder op zoek naar meer wonderen.
| |
| |
| |
[Origineel]
Doe en vant die jonghelinc
El niet dan berghe, bossce ende velde
Ende olifante, die met ghewelde
Daer waren, ende wrede serpente,
Van danen voer hi ter Oostersee,
Want hi hoort ghewagen des
Dat noit Liber Baccus noch Ercules
Die see en prouveden aldaer,
Want soe so donker es vorwaer.
Aldus woude dedele vorste
Doen dat noit man doen en dorste.
Teerst dattie wint was west
Ent hem dochte wesen best,
Voeren de heren vanden lande
Ende het was hem allen oncont.
Doch quamen si na der selver stont
Bi drie weken an een lant
Daer die berghe noch in sijn
Daer vonden si volc, heet Lemnes,
Dat algader sonder hovet es.
Gheborstelt sijn si alse swijn.
| |
[Prozavertaling]
Hij trof niets anders aan dan bergen, bossen en velden en olifanten, die daar het rijk alleen hadden en gevaarlijke slangen, zoals je die in het Oosten kunt aantreffen. Van daar voer hij verder naar de Oostelijke Oceaan om nog meer wonderen te aanschouwen, want hij had horen vertellen dat noch Liber Bacchus noch Hercules die zee ooit hadden durven bevaren, omdat het water zo donker is. De edele vorst wilde dingen doen die nog nooit iemand gewaagd had.
Zo gauw de wind uit het westen kwam en zij dachten dat het het goede moment was, vertrokken ze, overal op zoek naar tegenstanders en het gebied waar zij doorheen reisden was hun totaal onbekend. Na drie weken varen kwamen ze aan in Argyra, een land waar de bergen helemaal van zilver zijn. Daar troffen ze een volk zonder hoofd aan, met de naam Lemnes,
| |
| |
| |
[Origineel]
Daer vant ooc voghele die deghen fijn,
Die achter alse leuwen waren
Ende voren ghedaen alstie aren.
Derre sloughen si vele doot.
Daerna vant hi een eylant groot
Daer vondsi guldene berghe int lant
Ende coatricen ende ooc draken,
Derre si meneghen dorstaken.
Si dwonghen de Ichthiofagiten,
Liede die wel vessce verbiten.
Daerna quaemsi in een lant
Daer die liede in sijn ghenant
In Griexer tale Gymnosofisten,
Die vele wijsheiden wisten
- Dats in Dietsce ‘nakede vroede.’ -
Teerst dat se Macedo, die goede,
Sach, sprac hi ghelijc den milden
Dat si baden dat si wilden,
Dat gave hi hem sonder wedertale.
Hi seide: ‘Hoe mochtic dat ghegheven?
Ic bem selve een steerflec man.’
Dander sprac: ‘Twi doestu dan
Dus vele quaets? Du heves scande!
Wat jaghestu dus achter lande?’
Van daer voer hi in Tambrobane.
| |
[Prozavertaling]
met borstelige haren als varkens. De dappere held zag er ook vogels die er van achteren uitzagen als een leeuw en van voren als een arend. Ze doodden veel van die vogels. Daarna ontdekte hij een groot eiland, dat tegenwoordig Crisa heet. Daar zagen ze gouden bergen en krokodillen en draken, waarvan ze er ook weer heel wat doodden. Ze versloegen de Ichthyofagen, mensen die leven van vis en daarna kwamen ze in een land, waar een zeer wijs volk woont dat in het Grieks Gymnosofisten heet - in het Nederlands is dit ‘naakte wijzen’. Zo gauw Alexander deze mensen zag, zei hij dat hij hun onvoorwaardelijk alles zou geven wat ze maar wilden. ‘Geef ons dan het eeuwige leven!’ zeiden ze. ‘Hoe zou ik dat kunnen?’ antwoordde Alexander. ‘Ik ben zelf ook maar een sterfelijk mens.’ En men antwoordde hem: ‘Waarom doe je dan zoveel kwaad? Schaam je! Waar ben je toch allemaal op uit?’
| |
| |
| |
[Origineel]
Dats een eylant na minen wane,
Talre beste van eertrike.
Daer was in een coninc rike,
Die Alexandere gaf sijn lant
Daerin sijn tiene edele stede
Ende meneghe rijcheit mede
Ende beesten, die sere biten;
Carbonkele met crisoprassen
Die in ghenen lande en wassen.
Doe si danen ghesceden waren,
Quamen die Grieken ghevaren
Daer vonden si meneghen gigant,
Want si sijn twalef ellen lanc.
Die hadde hi saen in sijn bedwanc.
Dat si waenden, tware ghemaect
Tfolc van ysere ende van stale;
Dus waren si bedroghen wale.
In dat lant es een fonteine,
So claer es soe ende so reine,
Dattet scemert also clare
Wat so men daer mede dwaet.
| |
[Prozavertaling]
Vandaar voer hij naar Taprobana. Dat is volgens mij het rijkste eiland van de wereld. Er leefde een rijke koning die zijn land vrijwillig aan Alexander overgaf. Het land telt tien steden, veel rijkdommen en veel wilde dieren. Men vindt er kostbare edelstenen, parels, karbonkels en agaten die nergens anders gevonden worden. Nadat ze daar weer vertrokken waren, kwamen de Grieken in het rijk der Macrobieën. Daar troffen zij veel reuzen aan, want de mensen worden daar wel twaalf el lang. Dit volk had Alexander algauw veroverd. De Macrobieën waren zo in de war dat ze dachten dat de Griekse soldaten van ijzer en staal waren; daarom kwamen ze bedrogen uit. In dit land bevindt zich een bron die zo helder en schoon is dat alles wat je erin wast, glanst alsof het geolied is. Hierna maakte Alexander zich op om weer verder te trekken, op zoek naar andere oorden.
| |
| |
| |
[Origineel]
En weghe te varene al te hant
Om te soukene ander lant.
Nu sijn die Grieken up die see,
Si voeren, ende si en wisten waer.
Want si quamen dicke daer,
Daer grote deemsterheide was.
Ten jonxten gaf die aventure das,
Dat si van verren saghen staen
Ghelijc alse ene borch ghedaen,
Die hem algader guldin dochte.
Na dien dat iet gheweten mochte,
So waest dat eertsce paradijs,
Dat volmaect es in alre wijs.
Die vierine mure dochtem van goude.
Hi voer daerwaert alstie boude,
Die het winnen wouden met pine.
Nu sijn si an die roche comen.
Na dien dat sijt hebben vernomen,
So dunket hem al sonder waen
Tote boven up die wolken slaen.
Alexander hilt stille ene stonde
Ghinder met sinen dragmonde;
Hi peinsde wat hi beste dade.
Doe hi was in desen rade,
Riep een man van boven neder:
‘Alexander!’ Hi antwoorde weder:
| |
[Prozavertaling]
De Grieken voeren over de zee, op zoek naar andere gebieden. Ze wisten niet waar ze heen voeren, want ze kwamen vaak op plaatsen waar grote duisternis heerste. Eindelijk zagen zij in de verte een burcht, die hun geheel en al van goud leek te zijn. Dat was bij mijn weten het aards paradijs, dat in ieder opzicht volmaakt is. De muren leken Alexander van goud en omdat hij hem met geweld wilde veroveren, voer hij ernaar toe met zijn mannen. Ze kwamen aan bij de rots waarop de burcht lag. Toen ze hem bekeken, leek het hun wel dat die tot boven de wolken reikte. Alexander liet zijn schip voor anker gaan en bedacht wat hij het beste zou kunnen doen. En terwijl hij dat deed, riep er iemand van boven uit het kasteel: ‘Alexander!’ ‘Weet iemand daarboven soms van mijn bestaan en kent men mijn naam? Wie is
| |
| |
| |
[Origineel]
‘Weetmen daer boven iet van mi,
Wie es daer? Wes es dit lant?’
‘Dit lant es des selves heren,
Die di met so groter eren
Al die werelt heeft ghegheven
- In sijn ghewout es ooc dijn leven -
Entien du wilen comen saghes
Up dijn bedde, daer du laghes,
Doe hi di gaf in dijn bedwanc
Al dier werelt ommeganc.’
Alexander antwoorde weder:
‘Wat wildi mi werpen neder
Tenen lijteken dat ic hier was?
So machmen mi gheloven das.’
Hi seinde hem hare enen steen
- Men vint siere ghelike en gheen
‘Dit es dijn tseins sekerlike
Van den eertscen paradise.
Ende lech al dijn souken neder
Ende vare ten ghemenen lande weder!
Daer saltu ondervinden saen,
Hoe dijn leven sal vergaen.’
Doe trac hi thovet bindien mure.
| |
[Prozavertaling]
daar? Van wie is dit land?’ En het antwoord luidde: ‘Dit land is van dezelfde heer die jou de gehele wereld in je macht heeft gegeven. Ook jouw leven ligt in zijn handen. Deze man is dezelfde die jij vroeger hebt zien verschijnen, toen je eens op je bed lag en die jou toen de hele wereld in je macht heeft gegeven.’ Alexander vroeg: ‘Wilt u iets naar beneden gooien als teken dat ik hier geweest ben, zodat men mij tenminste zal geloven?’ De man die gesproken had, gooide toen een steen naar beneden zoals er op de hele wereld geen tweede te vinden is: ‘Dit is het bewijs dat je in het aardse paradijs bent geweest. Maar wees nu verstandig, staak je zoeken en keer terug naar de bewoonde wereld. Daar zul je spoedig merken hoe het je verder zal vergaan!’ Toen verdween het hoofd van de man binnen de muur.
| |
| |
| |
[Origineel]
Keerde Alexander te lande
Ende hi hadde in sine hande
Ghonen wonderliken steen,
Die clare alstie sonne sceen.
Hi wouch meer, alse ic hore segghen,
Dan alt ghewichte datmen legghen
Mochte daerjeghen in ene scale.
Also groot eerden als een siere.
Dit was een vremde maniere!
Hoe sine voorme was ghedaen
Dat willic u doen verstaen:
Hi was ghevoormet alse eens menscen oghe.
- Ecclesiastes cant wel toghen -.
Dat hi die rijcheit neder wouch,
Wat so menre jeghen drouch
Ende also luttel eerden alse een siere
- Dit was een wonderlike maniere -
Hem neder wouch, dat es bedi:
Also langhe alse Alexander si
An den vleesce ende leven moet,
So en es die rijcheit niet so goet,
Van alder werelt diemen vint;
Ooc es dit waerlike bekint
Also God wille dat ghesciet
| |
[Prozavertaling]
Onmiddellijk na dit avontuur keerde Alexander terug met die wonderbaarlijke steen bij zich, die straalde als de zon. Ik heb horen vertellen dat hij opwoog tegen wat dan ook, maar aan de andere kant kon het kleinste zandkorreltje de weegschaal naar de andere kant laten doorslaan. Dit was een wonderbaarlijk iets! Ik zal u vertellen hoe hij er uitzag: hij had de vorm van een mensenoog. - Het boek Prediker kan dit verklaren -. Dat hij opwoog tegen alle rijkdommen, wat men er ook maar tegenover op de weegschaal legde, maar aan de andere kant nog minder woog dan een zandkorreltje - dit was een groot wonder! - heeft de volgende betekenis: zolang Alexander blijft leven, zullen alle rijkdommen die in de wereld te vinden zijn, niet zo waardevol zijn als hij. Maar het betekent ook, als God het wil en als het Lot gebiedt dat de mens moet sterven, dan is een korreltje aarde even veel waard,
| |
| |
| |
[Origineel]
Dattie mensce steerven moet,
Een clene stucke eerden es so goet
Alse die mensce ende beter vele.
Niemen en versta dit in spele!
Dit was betekent bi den stene.
Dit en was loghene enghene.
Eer dese tijt quam, hier te voren
So en was noit man gheboren,
Die die oosteylande dorste besouken.
Hier es deinde vanden neghenden bouke.
| |
[Prozavertaling]
en nog veel meer, dan die mens. Laat niemand hier te licht over denken! Dit was de betekenis van die steen, werkelijk waar. En vóór deze tijd was er nog nooit iemand geweest die de eilanden in het Oosten had durven bezoeken.
Hier eindigt het negende boek.
|
|