Merlijn, naer het eenig bekende Steinforter handschrift
(1880)–Jacob van Maerlant– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |
Inleiding.Welkom eindelijk in 't daglicht! - zal men zich onwillekeurig al licht genegen vinden uit te roepen, bij 't in druk verschijnen van dit zooveel besproken en zoolang verholen gebleven handschrift, dat, na zijn eerste korte vermelding, vóór nu meer dan veertig jaar, door een paar leidsche geleerden, De Vries en Jonckhloet - om van dezen of genen hen nabauwenden ‘plucker van den stove’ niet te reppen - met zulk een neuswijze kortzichtigheid bejegend werd. Blijkens den toen er van meêgedeelden aanhef, gaf het den maker als een ‘koster’ aan, en was in plat- om niet te zeggen broddel-Duitsch geschreven; een taaleigen, als die nederlandsche maker zelf natuurlijk nooit had kunnen bezigen. Een en ander volstond, naar bun bekrompen inzicht, om er noch dien maker noch het door hem berijmde boek van Merlijn in te herkennen ‘Sommigen beweren’, schreef JonckbloetGa naar voetnoot1), ‘dat onze Jacob koster te Maerlant zou geweest zijn; het stuk waarop dit gevoelen rust, komt mij echter steeds zoo apokrief voor, dat ik het ongaarne tot grondslag zou zien bezigen, om er eenige conjectuur op te bouwen. Van dat kosterschap’, zoo ging hij voort, ‘vindt men nergens elders gewaagd, en zoo men onzen dichter voor een burger, een onadelijke moet honden, dan is het zelfs niet waarschijnlijk, dat hij dit ampt bekleed heeft, dat tot de aanzienlijkste (!!) betrekkingen behoorde, en veelal aan edelen geschonken werdGa naar voetnoot2)’. De Vries drukte zich eenige jaren later reeds wat minder kras uit, en schreef toen: ‘of de dichter het ampt van koster heeft bekleed, laten wij hier in het midden’Ga naar voetnoot3). Toch had daaromtrent juist bij hem, al sedert een kleine twintig jaar, geen twijfel meer behoeven te bestaan. Hij zelf toch had in 1844 reeds een door Prof. Kist opgedoken brokstuk eener onderhoudend berijmde samenspraak tusschen een | |
[pagina VI]
| |
Klerk en een Schalk met taalkundige toelichting uitgegeven, uit ieder van welker versregelen voor elk, die oogen had om te zien en ooren om te hooren, de taal en geest van Maerlant sprak, en waarin deze op het verlies zijner ‘kosterij’ zinspeelde, dat hij zich door zijn zelfstandigheid van karakter op den hals had gehaaldGa naar voetnoot1). Men kon daaruit tevens dus verklaren, hoe hij, in vervolg van tijd, van Maerlant naar Damme was verzeild geraakt. Voor 't een als voor 't ander bleef echter de Vries blindGa naar voetnoot2), en al zeide hij reeds in 1861 de ‘echtheid’ van 't steinforter handschrift te erkennen, hij ging er eerst in 1872 toe over, ook het kosterschap van Maerlant voor goed aan te nemenGa naar voetnoot3), zonder daarom evenwel nog van zijne aanspraak, als dichter, op die Samenspraak te reppen. Toch had ik daar, eerst zeven en daarna, meer uitvoerig, drie jaar vroeger al opmerkzaam op gemaakt, en het belang der zaak voor onze nadere kennis van Maerlants leven en streven doen uitkomenGa naar voetnoot4). Ook wie zich verder nog met Maerlant en zijne werken ten onzent onledig hielden, gelijk met name de HH. Verdam en Te WinkelGa naar voetnoot5), bleken dat, uit misplaatsten schroom voor den leidschen Hooggeleerde, als ongeschreven te beschouwen, en maakten onder 's dichters verzen van dit toch zoo kenschetsende en karaktervolle stukjen geen gewag, het dus aan mij overlatend, er nogmaals de aandacht op te vestigen. Jonckbloet, die eerst 's dichters woonplaats overal had loopen zoeken waar ze niet te vinden was, leî zicb, na Snellaerts uitgave van den Alexander, eindelijk bij 't zoo voor de hand liggende brielsche Maerlant neêr, doch bleef nu nog altoos met den dichter zelf rondsollen, van wien hij een notarisklerk en schrijver of griffier van den roomsch-koning Willem en Floris den Voogd wilde maken, en daaruit zijne betrekking tot Heer Nikolaas van Cats en den jongen Graaf Floris V verklaren!!!Ga naar voetnoot6) Toch had hij - gelijk ik, doch voor hem zonder baat - deed opmerken, de ‘privilegiën’ in de overbekende Beschrijving van den Briel en 't Land van Voorne maar behoeven op te slaan, om er, in verband met Maerlants woonplaats en beroep en de Heeren van zijn land, Graaf Floris en Heer Nikolaas als hun goede vrienden en bekenden vermeld te vinden, met welke dus ook die dichter, en koster hunner kerk in 't Maerlant, zoo op de ongezochtste wijs in kennis raakte. Aan een dier Heeren, Albrecht, die van 1260 tot 1287 regeerde, droeg hij, blijkens de voorafspraak van 't boek, zijn dietsche berijming van den Merlijn op, welk - naar De Vries' uitdrukkingGa naar voetnoot7) - ‘geheimzinnig werk ons’ thans eindelijk ‘zijn raadsels zal gaan openbaren’. Die ‘geheimzinnigheid’ en ‘raadsels’ zaten trouwens, als ons ten overvloede reeds bleek, voor een goed deel meer in zijn en zijner geestverwanten kamergeleerde kortzichtigheid, dan in dat jarenlang zoo noode verbeide, en toch eigenlijk zoo licht toegankelijke boek zelf, dat hun slechts een persoonlijk uitstapjen naar Steinfort had behoeven te kosten. Hadden zij - zoo goed | |
[pagina VII]
| |
als ik - hun oogen willen openen voor wat hun uit het luttel meêgedeelde versregels der voorafspraak, in verband met de door De Vries zelf uitgegeven Samenspraak, en de reeds vóór anderhalve eeuw verschenen Beschrijving van den Briel en Voorne, blijken kon; hun ware, zoo goed als mij, al aanstonds het noodige licht over Maerlants kosterschap en zijn eervol verlies daarvan opgegaan. Dat dit niet gebeurde, en zij zoo jarenlang in den blinde bleven ronddolen en scharrelen, hebben zij alleen aan zich zelf te wijten. En evenzeer ook - als ik reeds in 't voorbijgaan deed opmerken - dat hun het ‘geheimzinnig’ gewaande handschrift onbekend is gebleven. Reeds vóór meer dan een jaar of tien gaf ik, bij gelegenheid van Snellaerts beklag over de vermeende geheimhouding daarvan, openlijk den raadGa naar voetnoot1), zelf maar eens naar 't slot te Steinfort te trekken, om daar kennis van 't boek te nemen, en met den tegenwoordigen vorst over de uitgave van dit zesdhalf eeuw heugende erfgoed zijner voorzaten in overleg te treden. Waarom deden ze dat niet, als ze zoo nieuwsgierig waren, den inhoud te leeren kennen? Ze bleven liever op de omslachtigste en voor den gelukkigen bezitter meest binderlijke en vervelende wijs schrijven en wrijven, om het langs dien ondoeltreffenden weg machtig te worden, tot ik eindelijk, om hun de proef op de som te geven, zelf de eerste de beste gelegenheid, die mij weder eens langs Steinfort voerde, te baat nam, om mijne opwachting op 't slot te maken. Ik werd er met de meeste heuschheid ontvangen, en hoorde mij al aanstonds door den vorst al lachende verzekeren, dat hem niets liever zou zijn, dan 't handschrift eens uitgegeven te zien, daar het ongelooflijk was, hoe hij er met allerlei zendbrieven en schrifturen van heinde en ver over vervolgd, en zelfs op reis niet met rust gelaten werd. Voor 't oogenblik had hij het daarom zelfs aan een paar geleerden te Munster in handen gesteld, die over de uitgave dachten; gingen deze er niet toe over, dan stond het volgaarne te mijner beschikking. Een daarop gevolgd onderhoud met een dier Heeren - den juist naar Halle beroepen Suchier - leidde tot de afspraak, dat bij, die zich - als bekend - voornamelijk met oudfransche en romaansche taalstudie bezig houdt, het nog eenige maanden ter vergelijking met de oudfransche bron onder zich zou houden, en zoo hij dan - als waarschijnlijk was - zelf niet tot de uitgave besloot, het terugzenden zouGa naar voetnoot2). Zoo geschiedde 't, en toen ik dus met Pinxteren van 't vorige jaar op nienw Steinfort aandeed, vond ik het Handschrift weêr ter plaatse, en kreeg ik 't nu onmiddelijk - als ik elders reeds melddeGa naar voetnoot3) - tegen ontvangbewijs ter uitgave naar Holland meê. Zoo weinig verlangde men 't langer aan de openbaarheid te onttrekken. Was daar met name de vader van den tegenwoordigen eigenaar minder grif meê geweest, de hoofdreden lag zeker wel daarin, dat hij 't eens voor een korte poos aan den predikant zijner Geldersche heerlijkheid van Batenburg had uitgeleend, en het toen met een paar bladen minder, die er door 's mans kinderen waren uitgescheurdGa naar voetnoot4), terug had gekregen. Niet onnatuurlijk, dat hem dit wat schroomvallig maakte, het op nieuw uit zijn handen te geven. Zijn zoon had zich daar nu echter geheel over heen gezet, en vond er niet het minste bezwaar in, dat met het oog op de lang gewenschte uitgave te doen. Hoe het sedert de middeneeuwen in bezit van hun huis kwam, wijst ons een korte aanteekening | |
[pagina VIII]
| |
onder aan 't laatste blad aan, die ons, na 't explicit Deo gratias, meêdeelt: ‘Item, dit sint de boke, de Joncher Everwijn van Guterswick, Greve to Benthem, hevet: Ten ersten dit boeck Merlijn; item, twe nye boke van Lantslotte unde eyn olt boek van Lantslotte, unde item de olde vermaelde Cronike, unde Josaphat, unde Sunte Georgius leygende, unde dat Schachstaffelsboeck, van Sunte Christoffers passye, item van Alexander, item de markgreve Willem, item Percevale’. Deze letterlievende Jonker Everwijn was de opvolger van zijn kinderloos gehleven oudoom, den op zijn oudon dag vroom geworden Graaf Bernard I, in 't begin der 15e eeuwGa naar voetnoot1). Steinfort behoorde toen nog niet tot het Graafschap, en werd er eerst na den dood van zijn kleinzoon, Graaf Everwijn II, met diens opvolger Arnold I (van Steinfort), meê verbonden. Op den Merlijn na, zijn al de bovenvermelde handschriften in den loop der jaren gevlogen en verstoven; de vraag is evenwel, of die van den Lancelot en den Alexander niet dezelfde zijn, die in deze eeuw door Jonckbloet en Snellaert werden uitgegeven; waar de Percevael mag schuilen, blijft dan echter nog onbekend. Het afschrift van den Merlijn, gelijk het bewaard bleef, werd, blijkens de slotregelen van den afschrijver, in 1326 genomen: In 't jaer ons Heren, wens wondert,
Do men screeff drutteen hondert
Unde xxvi, op den witten donredach,
De in der weke vor Paeschen gelach,
Do was dit boeck geënd,
Dar men schone iesten in vint.
Gelijk men uit het taaleigen dezer aanhaling ziet, en door 't fac-simile der eerste bladzijde nader bevestigd wordt, ging die afschrijver daarbij geheel naar eigen willekenr te werk, en verbroddelde Maerlants Nederlandsch tot zijn brabbel-Duitsch. Een zuiveren Duitschen tongval toch geeft ons dit niet; het eenige haast, waarin hij zich bij zijn veronnederlandsching gelijk is gebleven, is het gebruik van unde voor ende, en de vorm der persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden. In nagenoeg al de overige woorden laat hij òf enkele òf meer malen den oorspronkelijken vorm staan, soms doordien hij sich in 't rijmen niet te helpen wist, soms echter kennelijk ook door achteloosheid. Gelijk dat fac-simile mede toont, schreef hij intusschen een zoo al niet sierlijke dan toch zeer vaste en duidelijke hand, en blijft zich daarin van den beginne tot den einde gelijk, zoodat men - hoe hij den zin hier en daar, tot onverstaanbaarwordens toe, verhaspeldeGa naar voetnoot2) - nooit behoeft te vragen, wat hij schreef. Voor de uitgave geeft dit een groot gemak, en viel het des te lichter, er Maerlants oorspronkelijken text, zooveel doenlijk, weêr uit te herstellen. Ik had daartoe zijne verondietschte woordvormen alechts tot de nederlandsche weêr te herleiden, met aangifte natuurlijk van die eerste in de aanteekeningen, opdat ieder zich van den juisten stand van zaken vergewissen kon. Ik oordeelde 't echter niet noodig, om, na de eerste bladzijde, al de tot ende herleide unde 's verder aan te geven, noch overal steeds te vermelden, waar een vrouwelijk of mannelijk 't zij persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord van den platduitschen weêr in den nederlandschen vorm is overgebracht. Weet men eenmaal, dat er in 't handschrift nagenoeg altoos he en ze voor hy en zy, or of er | |
[pagina IX]
| |
voor hoer of haer, ene voor hem of ne, enz. staat, dan behoefde dat niet voortdurend op nieuw aangegeven te worden. Dat hij voorts ei, ee, en e voor ie en a, o voor oe bezigt - waar hij 't niet hier en daar door onachtzaamheid naliet - zal ieder bij 't lezen en vergelijken van text en aantt. blijken. Wie kennis heeft genomen van het onlangs in de Beiträge van Paul en Braune (VII, 1) door Tümpel gegeven overzicht der tongvallen van 't oude Nedersaksen, zal daarin dien van dezen afschrijver, voor zoover hij er in zijn verbroddeling zelf niet ontrouw aan werd, terugvinden, en er wellicht nog deze en gene opmerking tot nadere bevestiging van 't daar aangeteekende uit putten. Ook van die zijde is dus de uitgave van dit Merlijn-afschrift niet van alle belang ontbloot. Van veel meer belang intusschen is het, dat wij nu eindelijk dit herhaaldelijk door Maerlant vermelde boek van Merlijn in de reeks zijner werken niet langer derven, en ons van zijn bewerking en inhoud rekenschap kunnen geven. Blijkens de opdracht aan Heer Albrecht moet hij 't omstreeks 1260 voleind hebben, daar deze in dat jaar zijn vader opvolgde, en men 't moeilijk later dan dit jaar stellen kan, wanneer men nagaat, dat hij in 't jaar 1246 het 7e boek van den Alexander berijmde, en de Merlijn na dezen door hem op 't getouw werd gezet. Naar hij ons in v. 1879 meêdeelt volgde hij dien Merlijn naar 't Fransche ondicht van Borron: Mijnheer Robrecht van Borroen,
Die in dat Walsch screef al dit doen,
Ende sonder rime algader dichte.
Daaruit blijkt, dat hij 't Fransche proza-verhaal, dat hij voor zich had en vertalend berijmde, voor 't oorspronkelijke maaksel van Borron hield. Ondertusschen was dit niet het geval, en schreef Borron werkelijk in rijm, dat in het door Maerlant gevolgde onrijm eerst later was overgebracht. Vóór twee of drie jaar is dit, tegenover Hucher's beweren van het tegendeel, helder in 't licht gesteld in de doorwrochte studie, door Dr. Birch-Hirschfeld op Zarncke's voetspoor aan de Graal-sage gewijd, waar tevens over het gansche samenstel van Borrons werk, in verband met latere bewerkingen der Graal- en Artur-legenden, even doeltreffend als scherpzinnig gehandeld isGa naar voetnoot1). Omstreeks 1180 - het juiste jaar laat zich moeilijk bepalen - berijmde Heer Robert, naar eigen vinding, in onderlingen samenhang de legenden van Jozef van Arimathea, Merlijn, en Perceval; van de eerste bleef die, door Michel uitgegeven, bewerking in rijm, met het begin van die der tweede bewaard; van alle drie daarentegen bebben wij nog in meer dan één handschrift, de wat latere overbrenging in Fransch onrijm, naar welke Maerlant rijmde. Van de eerste en derde werd die overbrenging door Engène Hucher uitgegevenGa naar voetnoot2); van de tweede, de eigenlijke legende van Merlijn, uiet. Zij is intusschen in een Fransch handschrift der 13e eeuw (No. 748 der Bibliothèque Nationale te Parijs) voorhanden, dat, ter vergelijking met Maerlants berijming, bij deze uitgave van zijn Merlijn gebezigd is. Een oud-engelsche proza-bewerking van omstreeks 1450 werd daarentegen door Wheatly voor de Early English Text-society (London 1865 en 1875) in 't licht gegeven, en kon hier dus mede met die berijming vergeleken worden. Omtrent den persoon van den oorspronkelij- | |
[pagina X]
| |
ken berijmer zelf heerscht intusschen nog altoos eenige onzekerheid. Hucher meende hem in zekeren Robert te herkennen, die ten Zuiden van Fontaineblean gegoed was, en in 1164 een schenking deed, door zijn zoon Simon de Bouron of Boron vijf jaar later bevestigd. Birch-Hirschfeld heeft echter de onwaarschijnlijkheid daarvan aangetoond, en eer een anders onbekenden broeder van dien Simon in hem willen zien. Zeker is slechts, dat hij in dienst was van Heer Wouter tot Montbéliard (aan den Bovenrijn) vóór den dood zijns vaders Amadeus, die in 1183 stierf en hem, als jonger zoon - zijn broeder Richard erfde Montbéliard - Montfaucon naliet. Bij en voor hem schreef Borron zijn rijmwerk, waarvoor hij echter niet, als men veelal meent, bij Wouter Map ter markt gingGa naar voetnoot1), noch dat hij uit een vermeende latijnsche bron vertaaldeGa naar voetnoot2), maar naar eigen inzicht en vinding samenstelde. Birch-Hirschfeld heeft dit, tegenover alle vroegere voorstellingen eener herkomst der Graal-legende uit Brittanje, Spanje, of Provence, duidelijk doen uitkomen. Borron putte zijne eerste opvatting blijkbaar uit Matth. XXIV:23 en het 15e hoofdstuk der Handelingen van Pilatus, waar de verschijning van Kristus aan Jozef in den kerker door dezen herdacht wordt, en hij bracht die in verband met de Legende van Veronica en het Evangelie van Nikodemus, met hetwelk hij vooral omtrent de Hellevaart van Kristus te rade gingGa naar voetnoot3). Daaraan knoopte bij vervolgens de Britsche legende van den profeet en toovenaar Merlijn, wien hij, bij zijne zienersgave in de toekomst, ook die der kennis van 't voorleden geeft. Hij verwijst zelf voor die legende op een anders nergens vermelden Meester Martijn van Rochester, die - naar zijn zeggen - de met den keltischen naam van Brut betitelde Geschiedenis van Brittanje uit het Latijn in 't Romaansch vertaaldeGa naar voetnoot4). Hoofdbron voor die legende waren, als men weet, de fantastische geschiedverhalen van Galfried van Monmouth, den sprookrijken bisschop van Sint Asaf, die vóór zijn zoogenoemde Geschiedenis der Britten Merlijns Leven reeds in Latijnsche verzen beschreven had, en vervolgens ook zijn Voorspellingen nog te boek stelde. Zijn wonderdadige geboorte uit een non en een luchtgeest komt daarin reeds voor, evenals als zijn tooverdiensten aan koning Artur bewezen; terwijl de zoogenoemde Nennius daarvan nog niets heeft, maar op die wijs door Galfried, naar de sedert in omloop geraakte volkssprookjens en zijn eigen vruchtbare verbeelding, werd uitgebreid en opgesierd. Hij zelf gaf voor, alles aan een Britsch handschrift ontleend te hebben, dat hem een aartsdiaken uit Oxford, zekere Wonter, uit Armorica - het Fransche Brittanje - had meêgebracht. Naar aanleiding van den oud-Engelschen Merlijn-text is, in de laatste jaren, door Stuart Glennie uitvoerig over het eigenlijke tooneel van Merlijns werkzaamheid, in verband met het optreden | |
[pagina XI]
| |
van koning Artur gehandeld, en dit met veel waarschijnlijkheid in het Noorden van Engeland en 't Zuiden van Schotland gevondenGa naar voetnoot1). Ons behoeft dit hier echter niet langer bezig te houden, maar gaat de vraag meer aan, op welke wijze zich Maerlant van zijn taak als dietsch berijmer van Borron's Merlijn gekweten heeft, en in welke verhouding hij zich tot dezen stelde. Opmerkelijk mag het daarbij dan zeker heeten, hoe de latere schrijver van den Rijmbijbel en den Geschiedspiegel zich hier al aanstonds als oordeelkundig misprijzer van de onjuiste voorstellingen openbaart, door zijn ‘walschen’ zegsman op verschillende punten gegeven (zie bijv. v. 230 en vv., v. 412, 613, enz.). Niet minder opmerkelijk zullen wij hem, aan 't slot van zijn boek, Merlijns ‘wereltlike minne’ hooren veronwaarden, en de dwaasheid, die hem tot den speelbal en 't slachtoffer van zijn lief maakte. ‘Van Merline’, zoo schrijft hij daar, Van Merline vindick niet meer bescreven
In dat Walsc, ende om die sake
En wil icks niet meer in Dietsce maken;
Want hem hevet een wijf gevaen
Daer hij nemmer en mach ontgaen,
Noch nemmermeer vernemet van hem man.
Wat mach men daer meer af seggen dan?
Negeen dinck, so help my God,
Dan dat hi was een fijn zot;
Al hiet hi vroet ende conste vele
Nochtan heeften een wijf by horen spele.
Buiten deze ingestrooide opmerkingen en bedenkingen volgde Maerlant het hem voorliggende Fransch op den voet, behalve dat hij, bij den overgang tot Merlijns wonderbare geboortegeschiedenis, de vier hoofdstukken van 't pleitgeding tusschen den Spotduivel - Masceroen - en de Moeder-Gods inlaschte. Terwijl hij het verhaal van Jozefs omzwerving er. dood v. 1872 en vv. met het zeggen besluit ‘daer menech scoene woert sedert af vertellet was’, enz., om dan zijn eigen bron te noemen en een en ander over den arbeid van Heer Robrecht van Borron te zeggen, gaat dat Fransch wat meer omstandig aldus voort: ‘dont maintes paroles furent puis en la grant Bretaigne; et ensinc remest Josephs et fina en la terre et au pais ou il fu envoiez de par Jhu Crist. Et Messires Roberz de Borron qui cest conte mist en antorite par lou congie de sainte eglise et par la proiere an preu conte de Montbeliard oucui servise il estoit si dist que qui voldra bien savoir cest livre si saura dire et conter que Alains li groz li filz Bron devint et ou il est alez et quel vie il mena et quex oirs issi de lui et quel vie li oir menerent; et si li covendra savoir la vie Perron et ou il sera trovez; et si li covendra quil sache dire que Moys devint et que il lou retruist par raison de paroles, et que eil qui lou trovera sache on li riches peschierres san ala, et que il sache mener celui qui aler i doit par raison de paroles et duevre. Et totes ces iiij parties covient ansamble assambler chascune partie par soi, si com eles sont devisees; et ce ne puet nus hom faire se il na veu et oi conter lou livre del Graal de ceste estoire; et autens que Messires Roberz de Borron lou retraist a mon seigneur Gautier, lon preu conte de Monbeliart, ele navoit onques este escripte par nul home fors el grant livre; et ge voil bien que tuit cil sachent qui cest livre verront que se Dex me done sante et vie et memoire..... ge rassamblerai totes ces iiii parties par paroles a une seule. Ensinc con ge les ai par raison dune seule partie traites ce aïst Dex li puissanz de totes choses et si covendra a conter ce meismes et ces iiij laissier; mais ancors | |
[pagina XII]
| |
me covendra a conter dune ligniee de Bretaigne cest la cinquoisme et des aventures qui i avindrent; et puis revendrei a ceste oevre et la reconterai chascune ligniee par soi. Car se ges laissoie atant et la cinquoisme ligniee ni estoit meslee, nus ne sauroit que ces choses seroient devenues, ne por quel senefiance les auroie desevrees lune de lautre’. - Daarop volgt dan, als aanvang van 't volgende hoofdstuk en overgang tot Merlijns gehoorte: ‘Or dit li contes que Messires Roberz de Borron commence dela cinquoisme ligniee que moult fu iriez anemis quant nostres sires ot este en anfer et il en ot gite Adan et Evain et les autres tant come lui plot et quant li anemi virent ce si en orent moult grant merveille et sasamblerent et distrent: qui est cist hom qui si nos a efforciez, que noz fermetez nos a brisees, ne riens que nos eussiens ne pot dedanz encontre lui estre gardee que il ni feist quant que lui pleust ne ne quidons mie que nus hom qui poist naistre de fame morist en terre qui ne fust nostres, et cist nos destruist einsinc; coment est il nez quant il ni a eu nul delit dome certien, ensinc com nos avons eu dautres homes. Lors respont uns des autres anemiz’, enz. Zie bij Maerlant v. 1950 vv. tot 2012. Terwijl daar dan echter in 't volgende hoofdstuk een procureur gekozen wordt, en deze aan 't werk tijgt, doch tegenover Maria het onderspit delft, gaat in 't oorspronkelijke de beraadslaging eenvoudig door: ‘Lors parolent entraux de rechief et dient: cil qui plus nos ont neu, ce sont cil qui distrent noveles de sa venue en terre; i ce sont i cil dont li granz domages nos est venuz quant il plus lou disoient et nos plus les tormentiens. Si nos est avis quil se hasta de venir por aus aidier et por secorre les tormenz que nos lor faisons; mais coment porriens nos avoir un home qui parlast et deist noz sanz et noz proieres et seust nos affeires si com nos avons pooir de savoir totes les choses feites et dites et celees. Et se nos aviens 1 home qui de ceu eust pooir et il seust ces choses et il fust avoc les autres homes en terre, si nos en porroit moult bien aidier a engignier, einsinc com li prophete disoient et lor anseignoient sa venne et quant nos lor oiens dire ceste mervoille, nos nes creiens mie, car nos ne quidiens pas questre poist. Einsinc diroit cil les choses qui seroient feites et dites pres et loig; si seroit moult creuz par ce de maint home. Lors dient tuit ansamble: moult auroit bien esplottie qui tel maniere dome porroit faire ne avoir, car moult seroit creuz. Lors dist li uns: ge nai mie pooir de concevoir ne de faire semance en fame, mais se ge en avoie pooir ge lou porroie bien faire que ge ai une fame qui fait et dit a ma devise quant que ge vols; et li autres dient: il ia tel de nos qui pueent bien prandre samblance dome et abiter a fame, mais il covient que il i voist au plus celeement que il porra’. Zie verder bij Maerlant v. 2938 en vv. Gelijk men weet, werd er eene andere bewerking van het door hem hier ingelasehte tusschenspel vóór eenige jaren door Snellaert, naar een oxfordsch handschrift, uitgegevenGa naar voetnoot1). De daar opgeworpen twijfel omtrent de ‘echtheid’ van Maerlants inlassching vervalt natuurlijk bij de nadere kennisneming der wijze, waarop deze daarin te werk ging, en hoe hij het ingelaschte spel - als men 't zoo noemen mag - met Borrons verhaal wist te doen samensmelten. Tevens blijkt daaruit echter, hoe het stuk reeds in Maerlants tijd op zich zelf bestond, en dus het door Snellaert ter vergelijking aangehaalde mysteriespel der ‘eerste bliscap van Maria’ even lang voorafging, als het Wagenspel, in Marieken van Nymegen vertoondGa naar voetnoot2), en dat eerst uit de Rederijkersdagen herkomstig is. De afdeeling van 't geheel in hoofdstukken, onder verschillende opschriften, is blijkbaar van Maerlants hand; zij komt toch in 't oorspronkelijke niet voor. In dit afschrift, in 228 bladen, | |
[pagina XIII]
| |
dooreengenomen elk van 160 versregels, en een regel of wat, op de eerste zij van het 229e, vervat, vormt het er omstreeks 36000. Hun korten inhoud geeft de reeks der opschriften van de achtervolgende 84 hoofdstukken aan, uit welke zich de belangstellende lezer hier dus al aanstonds vergewissen kan van 't geen hem het rijmwerk, in zijn, naar den aard der tijden, breeduitgesponnen verhaal, al zoo zal opdisschen. ‘Voert’ zeg ik, wat deze eindelijk tot stand gebrachte uitgave betreft, ten slotte met Maerlant: Voert so wil ick hen vermanen,
Of zi iet vinden hierbinnen
Te verbeterne, of sijt kinnen,
Dat sijt doen; hens onder der sonnen
Menscelec were, dat weet al bloet,
Hen heeft wel verbetrens noet.
In dank zal ik ieder doeltreffende opmerking aannemen, en slechts alle deerniswaarde kwade trouw daarbij, uit gekrenkte eigenmin en letterkundigen wrevel, die voor geen godgeleerden onderdoet, geboren, laten voor 't geen zij is. ‘Met valsc te scrivene si daden sonde’ is al wat er, met Maerlants trouwhartig verwijt, van te zeggen valt, en men dus ook hier wie er, vroeger of later, aan schuldig bleek of blijken mocht, eensvooral voor gezegd houde.
Haarlem, 20 Mei 1880. v. Vl. | |
Scalc ende clerc.
| |
[pagina XIV]
| |
6.
Of heren sijn sonder ghenade,
Van hem selven of bi rade,
Wie sal dat vor wonder tellen,
Datse God so neder trade,
Dat si vergangen vroe ende spade,
Ende haer leven in siecten quellen?
7.
Ghi, Scalc, nu laet u liegen staen,
Doet heren doget anevaen;
Of si daer af ontweghen,
Sterctse vast in rechtegaenGa naar voetnoot1,
Want si vergangen, alse die maen,
Die der valsceit meest gheplegen.
8.
Ghi, Scalc, comt al met baten voert,
Het si van diefte of van moert,
Of hoe dattet gewonnen si;
(Ghi spreect so menich lose woert)Ga naar voetnoot2
Waer mede ghi Heren berte becoert,
Al eest dattet onredech si daer bi.
9.
Wapen over dat leede woert,
Dat Heren also seere verdoert,
Dat si alle na al gripen,
Daer edelheit haer in versmoort,
Ende set haer selven op een oort,
In also quaden stripen.
10.
Eest al ghewonnen, dat men telt,
Daer die ziele haer in bedwelt,
Daer si met comt in dat torment,
Ende Heren eere mede neder velt,
Want al haer jagen is om gewelt?
Neen 't, her Scalc, diet 't wel bekent.
11.
Ghi, Scalc, ghi comt onderstaen
Heren, dat si u ontgaen
En connen, no ontwiken;
So dat si moeten aldaer saen
U beffuwenGa naar voetnoot3, Scalc, ontfaen,
Die ghi met valsceit hem doet bliken.
12.
Och! edel Heren, hoech van moede,
Dan slaet van u met uwer roede -
Wildi bliven al vol eeren -
Die scalke vol van quaden bloede,
Die u volgen ende spreken u gemoede,
Want si u eere ende lant besceren
Zwaerlec, ende onteren.
13.
Her lose scalkaert ende ghier,
U plucken dat blijft noch al hier,
Men sal u nog met lepelen scenken.
So hebt bi u u lose visier,
U nauwe vonde, u valsce manier;
Dan besiet, wie u sal senken
In donkeren, diepen slenken.
14.
Sc.
Clerc, ghi sijt van vremden sin:
Wildi leeren dat ic hebbe in.
So moetic emmer u ghenaken.
Ghi spraect eerst, ghi naemt gerne gewin,
Eude aen mi te leeren, also ic bin;
Nu meshagen u al mijn saken.
15.
Ic sie nu wael, ghi hebt verstaen,
Want ghi begint vast aen te vaen
Mijn leeren, die u nopen;
Want ic u al hebbe ontdaen
Mijns herten gront, nu wildi verslaen
Mi, ende alle mine woerde knopen.
16.
Cl.
Her Scalc, en hebt geenen toren,
Al eest, dat mi u woerde dorboren,
Ic wilt voort verzwigen stille.
Leert mi voort, ic wil 't gerne horen:
Want heter ware hi niet geboren,
Die niet mach horen sinen onwille.
17.
Sc.
Clerc, ic wille u voort beduden:
Waer ic vare, Oest, West, Noert, of Suden,
So sie ic scalken meest verhogen,
Ende tot anden (hemel) crudenGa naar voetnoot1;
Want in sie genen so ruden,
Si en nemen baet so waer si mogen.
18.
Wie soude mi hebben dan te leder
Of ie verdiene broot ende cleder,
Ende ben verheven ende gader goet,
| |
[pagina XV]
| |
Ende, wien ic wil, mag werpen neder,
Ende, wien ic wil, verheffen weder?
En loge ic dan niet, so waric onvroet.
19.
Nochtan so canic consten mere,
Mede te bedriegen minen Here,
Die ic nu niet en can bedenken;
Maer haddics te doene om enech ververe,
So vondic alte menegen kere,
Ende ic woude dan iemant krenken:
20.
Alsic sta in mijns Heren sael,
So benic so nuwe van mire tael,
Dat het elken hevet wonder;
Oec wie daer om wert bleec of vael,
Ic steke so nauwe minen pael,
Met spotte so doe ict al tonder.
21.
Waer mijn here sit dan, dats mi te hert,
Dat maect mi rouwe ende smert,
Alse of ic woude werden dol.
Ic legge hem onder voet een bert,
Dus wisch ben ic ende so wispelstert,
Ic maec mi cleine ende so besnol.
22.
Vort prisic mijns Heren daet,
Sijn lijf, dat hem so wale staet,
Daer ende tallen stonden:
Hoe scone hem voeget sijn gelaet;
Sijn wijsheit, sinen goeden raet
En can niement gegronden.
23.
Ende hoe hovesch hi si,
Ende hoe sere milde daer bi;
Wat hi begint, dats emmer goet;
Boven hem (en) gact gheen ghecri;
Van sijnre vromecheit, ay mi!
Daers af de redene wonder groot.
24.
So seit mijn Here met woorden slecht:
‘Siet (seker) dits een goet knecht;
Sijn woert die vindic altoes waer.
Loendicken qualec, ie hadde onrecht,
Want al sijn daet vindic gerecht;
Dic hem mesdede, bleve mi onmaer’.
25.
Dan gheeft hi mi goet ende scone juweel,
Men nighet ende doet mi vordeel,
Maer niet so en machmen mijns genieten.
Het trect al aen mijn goreel,
Ic drinke wijn ende ete vette morseel;
Nu siet, hoe droegen mi belieten!
26.
Soudic droegen dan begeven,
Daer ic bi ben aldus verheven?
Dese conste vor alle conste gaet.
Wat ic denke, dat gaet mi even,
Het moet allet vor mi beven;
En benic niet mijns Heren raet?
27.
Hine mach buten mi niet enden.
Is iement sulc, die mi wil scenden
Om mijn verdient, dats alse 1 rover
Of 1 boeve; ic doe dien verblenden
Ende uut mijns Heren lande wenden.
Nu sich, wat werken kan mijn tover!
28.
Bi Gode, ware oec man of wijf,
Up welken mijn Here werpe sinen knijfGa naar voetnoot1,
Om niet so dat hise hate,
Dien soudic veeden also stijf,
Alse of die minen vader tlijf
Had benomen; dits onmate.
29.
Ende waer die quamen in mijn gemoet,
Ic sonde hem weigeren mire groet,
Ende van hem mijn aensicht drayen -
Ja sulc, recht alse mijn Here doet -
Ende wat die doen dunct ons onspoet,
Of si waren Joden of Payen.
30.
Maer al mijns Heren droilgast,
Die hebbic lief ende die staen vast
In minen love; maer alse wi scieten
Te samen ende ons vereenen, dan tast
Wat onder ons es grote rast,
Des mach der werelt wel verdrieten!
31.
Hoe wie lebbenGa naar voetnoot2 ende nebben!
Hoe lachwi, seachwi, hoe wael wi slebben!
So bebwi alte groet kalander;
Wi metten Heren al toe daer ebben.
Pens, wat vrienscap wi onder hebben!
Nochtan geloeft niet enech ander;
| |
[pagina XVI]
| |
32.
Want als die een staet bi minen Here,
So es elc wt sinen kere,
Hi waent verraden emmer sijn;
Nochtan es al onse ghebere
Als of daer niet versceeden en were;
Dus valsc wi sijn ende so venijn.
33.
Clere, hebt herde wel verstaen,
Wat woerde uut minen monde gaen,
Daer op moetti ramen.
Suldi van heren bate ontfaen,
Ende uwe costerie sal bliven staen,
Ghi moet te tide seggen: Amen!
34.
Te tide luden, te tide bellen,
U gebuere moetti quellen,
Ende uwen Here wachten nauwe;
Putten, palen, heffen, vellen:
Hebdi wel verstaen mijn spellen,
Gi vercrighet I grote prawe.
35.
Cl.
Bi Gode, her Scalc, al uwe tael
Hebbic verstaen herde wael:
Die daerin moehte volstanden,
Het mochte gescien tenen mael,
Dat valscheit neder viele te dael,
Die bleve dan al vol scanden.
36.
Want men heeft gesien vorwaer
Valscheit voertgaen dach ende jaer -
Dat en es gheen ghile -
Maer in 't ende loent si swaer
Haren dienre, dits openbaer:
Alles dincs een wile.
37.
Allet siet men den verrader,
Ende den scalken altegader,
Gaen na al haren denken;
Maer gherne so nemet scader,
Want aventure es (een) rader,
Des (cansi elk doen swenken)Ga naar voetnoot1.
38.
Her Scalc, ghi hebt mi wel besceiden,
Coustic met loesheit mi ontreiden,
So blevic der Heren vrient,
Ende die metten kattenseel leidenGa naar voetnoot2;
Maer seker, Scalc, ic wil verbeiden;
ElcGa naar voetnoot3 crighet loen na sijnre verdient.
39.
Die metter waerheit omme gheit,
Dat rike Gods es hem bereit,
Dat ewech sal geduren;
Want God es selve die waerheit,
Dat Hi toten sinen seit
Inder Heileger Scrifturen.
40.
God moet ons geven sulc gheval
Ten ioncsten, alse hi doemen sal
Ende tonen sine wonden,
Dat sijn hantwerc, groet ende smal,
Also moet leven in dit dal,
Dat dan in dogeden werde vonden:
So sijn volcomen onse stonden. Amen.
't Laat zich inderdaad moeilijk verklaren, hoe iemand, van deze tweespraak kennis nemende, laat staan ze met de meeste zorg en een breedvoerige toelichting uitgevende, een oogenblik omtrent haar maker in twijfel kon zijn, noch daarin den ‘coster van Maerlant’ en karaktervollen dichter van Rijmbijbel en Wapen-Martijns herkennen. |
|