Alexanders geesten
(1882)–Jacob van Maerlant– Auteursrechtvrij
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||||
Aanteekeningen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||||
Aanteekeningen.1-22. Deze verzen zijn niet van Maerlants eigene vinding, maar eene vertaling van het begin van Gualtheri Prolugus in Alexandreida (bij Müldener bl. 1).
42. Ghedwas adjectivum = ijdel, nietig en substantivum = droombeeld, hersenschim, spooksel; vgl. De Vries Gloss. op den Lekenspieghel en Te Winkel Gloss. op Torec. Als het woord met dwaes samenhangt moet het oorspronkelijk een langen klinker gehad hebben, zooals dwaas nog in het Holl. De verkorting is dan veroorzaakt door de s, die aan het einde van de lettergreep scherp is: ghedwas: was 1, 1343; Nat. bl. 1, 96; Sp. 32, 25, 47; 38, 59, 98; 41, 1, 43; Torec 1323; Wap. Mart. 1, 108. Van dwaes zelf heb ik geen voorbeeld, waar het met een korten klinker rijmt. Sp. 38, 29, 59 Bonefaes: dwaes en 38, 69, 71 Bonefas: dwas bewijst niets; even weinig bewijst b.v. die dwaes: was Minn. loop 4, 1780, daar wij in dit gedicht meer onzuivere rijmen aantreffen; overal elders heeft het woord eene lange a. Het moet aan den invloed der verbogen casus toegeschreven worden dat de nominatief zelf niet is verkort. Door denzelfden invloed van de s wordt gheblaas tot gheblas (de verklaring gegeven door Van Helten Vondels Taal I, 25 gaat geheel mank): was Alex. 1, 1072; 2, 251; : das Nat. bl. 2, 2768; Sp. 37, 38, 53: was Troy. 5598; lôs wordt tot los met een meerv. losse, en omgekeerd ontstaat uit het mv. looze een nieuw enkelv. loos. Het werkw. laussan schijnt loozen en loosen te worden; uit los wordt echter ook een nieuw lossen afgeleid. Of wij ook het kort blijven der vocaal b.v. in bessem naast bezem aan een soortgelijken invloed der s mogen toeschrijven, die oorspronkelijk vóór de m staande scherp kon blijven, is twijfelachtig, daar de korte klinker dan ook alleen door de verbinding der consonanten kan veroorzaakt zijn.
56. Stûnen om den voorrang dringen, zich verzetten, eig. vaststaan tegen iets, hier zouden wij vertalen ‘kon daarbij vergeleken niet in aanmerking komen’ (Hd. könnte dagegen nicht ankommen); vgl. Lekensp. Gloss. Het woord moet een lange u hebben, anders zou het Mnl. stonen of steunen luiden; Nhd. staunen; vgl. D.W.B. 3, 998 en Weig. II 803. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||||
66. Mijne verbetering van dezen regel steunt op Merlijn (uitgegeven door v. Vloten) vs. 36 vgg.
Ende nu biddic, dat is waer,
Jacop die coster van Maerlant,
Dien ghi te voren hebbet becant
In des coninx Alexanders geesten,
Dat ghi biddet dat hi volleesten
Moete dat hi hevet begonnen.
In gedichten, die eerst als een voltooid boek voor de oogen van het publiek kwamen, bevat deze uitdrukking een anachronisme. Moet men daarin alleen een uitvloeisel van eene overgroote vroomheid erkennen, of is zij afkomstig uit een tijd, waarin de dichter nog niet met een voltooid werk voor zijn toehoorders optrad, maar improviseerende zijne voordracht aan een bekend onderwerp vastknoopte? Of hebben M. en zijne tijdgenooten hunne geschriften werkelijk in afzonderlijke stukken het licht laten zien? Ook als wij veronderstellen dat de prologen eerst na de voltooiing van het geheele werk werden geschreven, is de uitdrukking onnauwkeurig.
88. Voorbeelden van welt = geweld hebben wij Velth. 1, 47, 53; Schwarzenberg 1, 561, 92 en 93; wout Hildeg. 183, 57. Waarschijnlijk is het praefix hier verdwenen, want dit verschijnsel is in het Mnl. even bekend, als in het Mhd. en Nd. Bij substantieven: win Alex. 2, 688; Heim. d. heimel. 1020 (denkelijk zoo op te vatten), noot (var. ghenoot) Nat. bl. 6, 116; meente Nat. bl. 2, 2216; 7, 179, beddenoot Hildeg. 11, 496 enz., dicht (?) Wap. Mart. III 4; lach Hildeg. 48, 313 en passim; meente Stoke 8, 597; slacht Hildeg. 57, 57. Denkelijk evenzoo op te vatten zijn bort v.d. Bergh Oorkondenb. 2, 190; 322; bot Hildeg. 137, 85 en passim; Ruusbr. Dogheden 91, 1, scil Hildeg. 32, 9, want 28, 177, luc 184, 88, dochte Stoke 8, 1279 (waarin Huydecoper ten onrechte ducht = timor ziet), loefs lien Lancel. 2, 37712. - Bij adjectieven: hat Rein. II 818; 3973, ware Lancel. 2, 40368, meenen v.d. Bergh 2, 779. - Bij werkwoorden: baren Hildeg. 40, 46, bieden 8, 251, lijken 81, 19, loven 57, 144 en passim; Rein. II 5480 enz., noeghen Hildeg. 157, 6; Stoke 7, 953; scien Hildeg. 4, 22 enz.; Rein. II 4579, waghen Hildeg. 35, 1; Nat. bl. 8, 255. - Eindelijk bij het verleden deelwoord: bonden Stoke 9, 879, creghen Ruusbr. Hantvingh. 223, 13, gaen Torec 3577, heeten Troy. 2590; Stoke 2, 36, slaghen Hildeg. 20, 134, sien Lancel. 2, 35392, sijn 2, 11494, vangen Stoke 10, 1, wonnen Hildeg. 17, 92, crenct 17, 121, troude 10, 440, scuerde Nat. bl. 8, 497; met siner wapender hant Merl. 21554. Zooals blijkt, is het voornamelijk de latere taal der brabantsche en hollandsche gewesten, waar het verschijnsel zich voordoet. Ik spreek niet van die deelwoorden, die van oudsher zonder het voorzetsel gebruikt worden. Bij de met een bijwoord gecomponeerde deelwoorden of adjectieven in den vorm van het participium schijnt de vorm zonder ge de regelmatige te zijn. Zoo staat ook zonder praefix het eenvoudige houcte Sp. 12, 27, 13, met on- onscaet (var. onghescaet) Nat. bl. 12, 150, verder niebernet 6, 397, vastelegte Torec 2877. Over vormingen zooals crombect en zonder bijwoord, zooals houct, vgl. De Vries, Taalk. Bijdr. 2, 24 en Zs. (= Zeitschrift für deutsches Alterth. und d. litteratur) 23, 85. Waar het voorzetsel werkelijk verdwenen is, is de tusschentrap i (vgl. De Vries Taal- en Ltb. 4, 48 aant. en Verwijs Taalk. Bijdr. 1, 7 vgg.) en e.
160. Boude in de beteekenis van hd. balde, bald is in het Mnl. niet zoo heel gewoon; maar men vindt het toch meermalen b.v. Lanc. 3, 25395, Grimb. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||||
orl. 1, 863; 2, 1303 var.; Parten. 4091; Esopet 9, 9 enz.; z. verder de in de aanteekening op de laatstgenoemde plaats gegeven voorbeelden.
183-85. In den Pseudokallisthenes en de daaruit voortgevloeide bronnen luidt de profetie anders: ‘einen rächer alles desssn.....was Philippus dir zu leide thut’ Weissmann Alex. II, 8; vgl. Zacher Pseudokallisth. bl. 114; Julii Valerii Epitome (ed. Zacher) ultorem omnium, si qua in te Philippus audebit; Sp. hist. 14, 2, 5 vgg. Doch dit kan op deze plaats niet gestaan hebben; mijne aanvullingen zijn stellig niet te betwisten. Iets verder in den Pseudok. bij den droom van Philippus heet het dan ook: ‘Und da er aufstand, sagte er zu ihr: Weib, du hast einen sohn empfangen, der gedeihen und den tod seines vaters rächen wird.’ Buitendien wordt in de profeties over Alexander gezegd dat hij de wereld zal veroveren, en met het oog op deze gegevens en op hetgeen later werkelijk gebeurde, kon zeer goed datgene ontstaan, wat wij in onzen tekst vinden. Het verhaal van Neptanabus en Olimpias vindt men ook bij Dirc Potter II, 3063 vgg. Misschien heeft hij het werk van M. gekend; maar stellig verhaalt hij niet naar hem alleen, want hij heeft sommige dingen meer en sommige anders, dan Maerlant. Woordelijke overeenkomst vinden wij niet meer, dan bij het verhalen van dezelfde stof bijna noodzakelijk is. Bij M. heet het dat ghi draghen sult een kint, dat van dien goden u sal sijn ghesint (u is wellicht te schrappen), in Minnen 1. ende winnen an u een kint, dat van dien goden sal sijn ghemint. Ghesint in onzen tekst is niet bedorven, vgl. 248 en 280. Maar men zou kunnen denken dat Potter de plaats van M. voor oogen gehad heeft en gemind schreef, omdat hij begonnen had hi (t.w. een god) sal comen bij uwer zijde ende winnen. Doch de overeenstemming kan ook toevallig wezen.
291 vg. Ofschoon de beide woorden dop oorspronkelijk wel een en hetzelfde woord zijn (vgl. Weigand 2, 912) valt er tegen het ‘rührende’ rijm niets aan te merken, daar de beteekenis volstrekt niet meer dezelfde is. Buitendien kan bij het eene doppe aan den nominatief dop, bij het andere aan doppe gedacht zijn. Het eerste dop (of doppe) beteekent ovi testa, zooals nog in het Holl. M. gebruikt het ook Nat. bl. 3, 408; Kil. geeft op dop, doppe = ovi testa en verder doppe van de not = putamen, doppe = bast; = patella, olla; = lamella extrinsecus libris adhibita; = bulla. Verder is dop bekend in de beteekenis van turbo, trochus. Kil. dop, doppe, hd. topf, middel- en nederrijnisch dop. Merkwaardig is het dat in deze beteekenis dop en top samentreffen. Kil. heeft top, toppe naast dop, doppe, Eng. top, Fransch toupin (Diez3 I 417). De Bo kent hiervoor alleen top, en het is zeer de vraag, of niet ook M. op de tweede plaats toppe geschreven heeft.
363 vg. Overeenkomstig met hetgeen Pseudokallisthenes verhaalt moet men maghetoghe opvatten als dengene, die de lichaamsoefeningen leidt, meester als dengene, die met de wetenschappelijke leiding belast is. In de latijnsche bewerkingen van Pseudok. is Leonidas de paedagogus, en onder de magistri in de verschillende kunsten is Aristoteles philosophie magister; vgl. Miller Zeitschr. f. deutsche philologie X 3.
394. Snellaert (in de aanteekening op dit vers) is van gevoelen dat hier | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||||
twee regels verdwenen zijn, waar de woorden van Alexander (396 vg.) op passen. In den Sp. hist. 14, 5, 26-31 heet het
‘Ay’ sprac hi ‘niemen can verweren
Dat hem die gode hebben geset.
Ik kende nilen, nu weetict bet,
Dat mi doden soude mijn sone.’
Alexander vragede omme tgone
Oft hi dan sijn vader ware
vgl. ook Pseudok. 1, 14, in de Epitome Respondit magus: Olim quippe per hanc scientiam cognovi, me a filio interfectum iri. Et Alexander ait: ‘Num ego sum filius tuus?’ Verdam schrijft mij: ‘de lacune kan b.v. dus worden aangevuld dat mi mijn sone soude doden; dat vertooghden mi die gode.’ Ik ben het met hem eens dat hoogstwaarschijnlijk deze twee verzen uitgevallen zijn, omdat de zin er van ook in het Epitome voorkomt. De regels kunnen ook achter 392 hebben gestaan.
428. Kil. dunst en donst = lanugo plumarum, lanugo lintei en = scobs, simila, pollen, nnl. dons en (denkelijk uit de noordoostelijke tongvallen) duist, agls. dust, hd. (ontleend uit het Nd. of Md.) bij Göthe dust, zie Grimm D.W.B. en Weigand i.v. Met dunst = vapor zal dit woord wel niet buiten verwantschap zijn, maar ook aan dune, daune = lanugo moet men denken, hetwelk door Grimm t.a. pl. I 583 met dünn wordt in verband gebracht. Het komt mij waarschijnlijk voor dat in enkele tongvallen van het Germ. twee woorden dunst en thunst zijn samengevallen; vandaar in het Ohd. en Mhd. dunst en tunst naast elkaâr.
De constructie van de vertaling gedoogt niet wel, vers 629 tot het volgende te brengen. Het schijnt dus dat M. si - instantes met het voorafgaande verbond. De geheele vertaling wijst niet op eene nauwkeurige opvatting van de latijnsche woorden; maar wij kunnen niet weten, of M. ze niet beter verstond.
Vs. 696, waar ook ê op e rijmt, is niet buiten verdenking.
728. Van dezen regel geeft Prof. De Vries eene zeer vernuftige verklaring. Hij schrijft mij: ‘Ik vat somme op als summa in den zin van summarium, breviarium (Du Cange 6, 433). Summa noemde men een boek, waarin men 't voornaamste van eenig vak aanteekende, een kort begrip van 't wetenswaardigste. Daaruit kon een spreekwoordelijk gebruik voortvloeien, b.v dat en staat niet in miere somme, dat staat niet in mijn boek, daar weet ik niets van, daar heb ik niets mede te doen. En zoo “de geheele wereld stond in sinen somme bescreven” stond in zijn boek, was hem aangewezen als tot hem behoorende. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||||
Nog zeggen wij dat staat niet in mijn boekje = dat ligt buiten mij, daar heb ik niet mede te maken. 't Zal dus eene spreekwoordelijke zegswijze zijn, ontstaan in de kloosters, waar de broeders hun summa, hun boekje met gebeden en aanteekeningen hadden. - Dat somme hier masc. staat, ofschoon anders fem. is geen bezwaar; z. Schiller-Lübben 4, 468, die zeggen dat summe in 't Mnd. meestal masc. gebruikt wordt.’ Het Lat. is op deze plaats tamelijk vrij terug gegeven. Gaut. 191 vgg.
Jam timor omnis abest, iam spes praeiudicat annis,
Jam fruitur voto, iam mente protervit in hostem,
Jam regnat, iam servit ei quadrangulus orbis.
783. Crone draghen zonder artikel, zooals in het Hs. staat, beteekent ‘koning zijn, regeeren’. Hier moet echter uitdrukkelijk gezegd worden, dat de jonge Alexander eene kroon op het hoofd droeg en met de overige attributen eens konings versierd was; Gaut. 210 sacrum diadema verendo suscipiens capiti sceptro radiavit eburno.
799. Papelaerde] Fransch papelard, ital. pappalardo beteekenen ‘schijnheilige’. Diez (Etymol. wörterb. 13, 304) weet voor het woord geen voldoende etymologie. Wij vinden het in gelijken zin ook in het Mnl., Dietsche Warande 1855 bl. 134, vs. 7 want ga ic ghestadechlijc ter kerken, Het sijn liede diet in quade merken Ende segghen ic ben een popelaert. De beteekenis van schijnheilige komt echter op onze plaats niet te pas. Volgens de woorden van Gaut. I 222 vg. vatum grege cinctus inermi sedit Aristoteles molli velatus amictu, die zonder twijfel aan M. aanleiding gaven tot zijne uitweiding, moet ghecleet recht alse papelaerde ongeveer beantwoorden aan molli velatus amictu. Eene etymologie, die niet te verwerpen is, deelt ons Kiliaan mede en hij geeft tegelijk opheldering voor onze plaats; bij popelen = murmur edere, verba tacite submisseque fundere voegt hij vulgo papellare, en dan geeft hij op ‘popeler = movens labra, metuens audiri, vulgo papellardus .i. hypocrita, simulator, qui passim in plateis et ubique orat Georgius Colvenerius’. Dus kende het Mlat. een woord papelare (ontbreekt echter bij Du Cange en bij Diefenbach) in de beteekenis van het mnl. popelen en van het ndl. hd. babbelen, waarvoor ook hd. papeln niet onbekend is (Weigand 2, 299). Daarvan is met den bekenden uitgang gevormd papelardus enz., mnl. papelaerd en ook door bijgedachte aan het ww. popelen popelaert, iemand die veel en zachtjes tusschen de tanden mompelt, prevelt b.v. gebeden, waarvan prevelen (v. lat. parabolare) vooral gebruikt wordt. Volgens onze plaats kon het woord ook gezegd worden van een verwijfd mensch, die al in zijne uiterlijke verschijning, b.v. in de wijze van zich te kleeden zijn karakter vertoonde. (Vgl. ook Kil. pepelinck = homuncio tenellus, imbecillus en Zs. 24, 419). De gewone opvatting van papelaert werd echter die, welke Colvenerius uitdrukt door qui passim in plateis et ubique orat.
810. Ik kan uit Maerlants werken de spreekwijze alse mi dochte niet bewijzen (ik heb althans geen voorbeelden uit hem opgeteekend); maar wij vinden ze b.v. Stoke 9, 1293 die van vare te voren en mochte Die verboude hem, als mi dochte, Ende ghinc vechten en 10, 245 dat els niemen toe en brochte, Dan mijn her Jan, als mi dochte, Van Renesse. Dochte kan een potentialis zijn, vgl. b.v. Alex. 3, 675 dit dochte mi zijn de beste doot, 5, 1181 het dochte mi | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||
ooc recht wesen; zeer gewoon is de conjunctief praes. mi dunke, mi dinke. Doch het is ook denkbaar dat wij in alse mi dochte eene attractie van den tijdvorm hebben, zooals wij eene dergelijke ook beneden zullen vinden in de aanteekening op 1216. Vgl. ook bij Bruder Hans Marienlieder (ed. Minzloff) 742 ich meynd, her nut en lachten, evenzoo 1187; 2475; 2482 en 4925; 4945 ich spreech desgelijks met indic. zin.
823. Gaut. (245 vg.) heeft bis milia bina quingentique equitum. Ik heb elders de cijfers naar de bronnen verbeterd - eene handelwijze die volstrekt niet zeker is, maar die in den regel weinig nadeel zal doen - doch hier worden wij door vs. 852 genoodzaakt, het Hs. te volgen. Aldaar wordt als het getal van het geheele leger 40500 opgegeven. Als wij in vs. 836 naar Gaut. (vs. 256) peditum quater octo milia lezen 32000 in plaats van 22000' zooals het Hs. heeft, dan blijven er juist 8500 ridders over.
873. Gaut. 234 castra movere iubet. Porren komt ook transitief voor doen porde Roeland die doot Ronceval L 302, so sullen nochtant die dragers dit selve bier nerghent no porren noch voeren Keuren van Brielle bl. 74 § 5, hi poerde niet een twint, no hant no voet no ghene lede Theoph. 1576 (vgl. de aant.); vgl. ook Kil. bl. 503. Maar van een leger gezegd herinner ik mij niet het woord alleen in intransitieven zin te hebben gelezen. Zal castra movere worden uitgedrukt, dan wordt er doen of heten bijgevoegd, b.v. Alex. 8, 230, Partonop. 1634. Wellicht was dus ook op deze plaats het woord oorspronkelijk niet anders gebruikt. Maar there porren is niet ondenkbaar en mag dus niet verwijderd worden. - Het meest gewoon is porren absoluut gebruikt = proficisci, tendere. Doch de tautologie in den volgenden regel is een bezwaar om hier there als dare op te vatten.
903. Verliesen beteekent, zooals in het Mhd. ook ‘te gronde richten, pessumdare’; z. Verdam Tekstkritiek bl. 65. Ook het znw. verlies heeft de beteekenis van ‘verderf’; z. Gloss. op Hildeg.
914. Vaen wordt, als in het Mhd. en Mnd. ook van steden gezegd = innemen. Rb. 32213 dat men soude die stede vaen. Over deze constructie van een verleden deelwoord met on na laten in plaats van het ww. zelf met de ontkenning (onghedaen laten = niet doen) spreekt Grimm Gr. 4, 126 vg. en 859 aanteek. Ook in het Mnl. is zij niet zeldzaam dat hi ongevangen late al vri gaen haerre strate Patroclen ende Barnabas Sp. 21, 20, 49; litenne onbevaen Lev. Jez. bl. 155 - deze uitdrukking kan ook beteekenen ‘vrij laten iemand die gevangen is’ so dat hise ongevangen liet Sp. 21, 49, 61 - maer die chierheid.....liet hi bliven ongerovet Rb. 32823; ongestolen laten Hildeg. 10, 402; onghedaen laten 19, 7; onbescaven laten Rein. 17 enz.; vgl. Reinke 2909. Het passivum van deze constructie is bliven met het met on samengestelde verleden deelwoord, en evenals ongevaen laten beteekent ‘niet vangen’ en ‘weder vrij laten’, zoo ook ongevaen bliven ‘niet gevangen worden’ b.v. Seghel. 9387 Germein sal bliven ongevaen en ‘weder vrij worden gelaten’, in welke beteekenis wij het ook in den Seghel. lezen7760 dat die keyser onghevaen bleef = bevrijd werd. 931. Ende voegt hier twee gecoordineerde zinsneden samen, die in adversatieve verhouding tot elkander staan; zoo ook 4, 486; 4, 1573; 7, 111 (ende | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||
of = quod si bij Gaut. 7, 51); 7, 547; Sp. 41, 7, 43; Rb. 9187; vgl. ook Sp. 24, 48, 103, waar de zinsnede in het Latijn met at, in de vertaling met ende begint. Meer gewoon is het gebruik van ende bij gesubordineerde zinsneden in de betcekenis van ‘terwijl’: Alex. 7, 122; 422; 1876. Eenen voorwaardelijken zin begint ende 7, 558, voor een relatief ‘waar’ staat het 8, 23, relatief ook 9, 61; vgl. het opstel van Verdam Taalk. Bijdr. 1, 123 vgg. Alex. 8, 241, waar ende in de beteekenis van ‘toen’ schijnt te staan, verander ik het in eer; vgl. b.v. Merl. 26708 hi es mi suer worden seer, eer icken gekreech.
973. Gaut. 310 heeft parato mille equitum cuneo.
1015. Ik zou onder den tekst stelliger gezegd hebben dat er in dezen regel iets door den afschrijver overgeslagen is, als het niet denkbaar ware, dat M. in dezen lyrischen zang van Cleades (Gaut. cecinitque regi dulce melos, lyricisque subintulit ista) opzettelijk een korter vers gebruikte; doch waarschijnlijk is dit niet.
1089 vgg. Dezelfde vergelijking van den vogel, die, in een kooi gesloten, reikhalst naar het bosch, waar hij thuis hoort, maar op een andere situatie toegepast, treffen wij aan in een fragment, uitgegeven door Clarisse in De Jager's Taalk. Magazijn 3, bl. 172 vs. 92-110. Het is niet onmogelijk dat de dichter of vertaler van het werk, waartoe dat fragment behoort, de plaats van den Alexander kende. Althans herinneren de verzen 107 vgg.
Ende soect tgat te vliegene ute
Weder in dat groote wout
Daert sijns selfs mach hebben gewout
aan onzen tekst
Also mint die voghel dwout
Daer hi in hevet grote ghewout
en selfs doet de overeenkomst denken, of M. niet geschreven heeft sijns (of sijns selfs) ghewout in pl. van grote ghewout. Ook het woord mute is tweemalen in het fragment op deze plaats gebruikt. Vgl. over dat woord de aanteek. van Clarisse op bl. 205. Bij Kiliaan is de beteekenis ‘kooi’ de eerste, dan eerst ‘muite’. Maar de beteekenis cavea is eerst uit de andere voortgesproten ‘vogelkooi, waarin de vogels ruijen’. Ook in het Lat. en Oudfr. hebben muta en mue de twee beteekenissen (Du Cange i.v. muta, Diez 2, 383).
1100. Ik durf zooveel te eer in plaats van blieken, dat reeds wegens den tweeklank in Grieken hier niet voor bliken kan staan, een door voorbeelden niet gestaafd woord in den tekst voegen, daar Prof. De Vries, wiens gevoelen ik vroeg, zonder mijn gissing te kennen mij volkomen dezelfde emendatie aan de hand deed. Alhoewel vlieken = volitare nog nergens is gevonden, mag men het bestaan van het woord vrij gerust uit verwante woorden opmaken. Het subst. vlieke in de beteekenis van sagitta staat bij Velth. 4, 21, 16; Rose (ed. Verwijs) 12037 var., ook wel Rek. van Gent I, 92 4000 ysers ten gescutte van den voetbogen ende 700 dene voets ysers, waer toe dat men de vlieken adde; ibid. I 854 Lievine den vliecsnidere; vgl. ohd. flukhi = sagitta Graff 3, 763, mhd. vlücke Mhd. wörterb. 3, 344 en Schiller-Lübben 1, 1100. Kil. geeft op vleke Sax. Sicambr. papilio; ook dit kan = vlieke zijn en bij dezelfde familie behooren. Verder mag men hiertoe brengen hd. flocken volitare: flocken oder fladern, als | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||
das feuer hin und her zittern Vocal. 1482 (D.W.B. 3, 1811); agls flyccerjan = alas motare Ettmüller Lex. Agls. bl. 362, hd. flocke, nl. vlok, oudn. flôki = lanugo (vgl. Grimm D.W.B. 3, 1809).
1119. Roen remigare komt voor neven roejen: Rb. 2965 entie bi watre waenden ontvoen (: si vloen); ohd. ruoan en ruojan, ags. rôven, on. rôa, md. rûin bij Jerorchin. Z. Scherer Zur Geschichte d.d. Sprach2, 272 vg. en Mahlow Die langen Vocale 136 vg.
1178. Steendoot ook 3, 150; 5, 603; Franc. 8535; 8660; Leksp., vgl. het Glossarium; Grimb. orl. 2, 2763; Rein. 1595. Snellaert zegt in de aanteekening op onze plaats dat het woord nog dagelijks in gebruik is, wat voor het Westvl. wordt bevestigt door De Bo 1092. Vgl. Schmeller Bair Wörterb.2 II 763 en I 1422.
1216. Dat en was loghene enghene beteekent niet: hetgeen Alexander sprak was geen leugen, maar: het is geen leugen dat gene dingen gebeurden. Wij hebben in deze spreekwijze en desgelijks in andere van dezelfde beteekenis b.v. dat was waer, dat was waerheit, dat en was ghene ghile (misschien ook in alse mi dochte, vgl. op 810) zonder twijfel eene attractie van den tijdvorm. Deze bijzonderheid der mnl. taal is zeer gewoon: 2, 1148; 3, 133; 1152 (dit en waren ghene saghen); 4, 551; 650; 654; 702; 949; 7, 700; 812; 10, 1080 enz. Vs. 4, 930 staat dat was ene ware dinc, dat ik wellicht ten onrechte in sware dinc veranderd heb. Verder Ystor. bl. 2267; doen ghinghen die papen, dat was waer, In ene stat niet verre van daer; 798; 1830; Ren. 370 (door Matthes onnoodig in dat es waer veranderd); Lanc. 4, 702; Roncev. L 493 (dat was waerlike dinc). Niet overal schijnt deze attractie zoo gewoon te zijn als in den Alexander; als de andere werken van M. daarmede niet overeenstemmen, is het gebruik wellicht aan den afschrijver te wijten. Het spreekt van zelf dat ook de regelmatige uitdrukking in dezelfde teksten niet ontbreekt, dat es waer b.v. Alex. 3, 740, dats waer Ystor. bl. 1845.
1227. Dan absorbeert er op volgende voegwoorden. Het mhd. woordenboek van Müller en Zarncke geeft maar twee voorbeelden van dit gebruik: Ath. A, 90 der tôt ist samftir harte vil, den mir die hande mîne den tôt selbin têtin en nog een uit Berth. Predigten 64. Ik voeg er bij Eilh. 1, 9; Stricker Karl 3, 18; Schade Geistl. ged. vom Niederhein bl. 218, vs. 137; Hans Marienl. 4183. Zeer gewoon is dit verschijnsel in het Mnl. Het meest wordt dat in zijn verschillende beteekenissen verzwegen (vgl. Clignett Bijdr. 407) hi en deed niet anders dan hi vlo Rein. 6689; doo endaden si niet el dan si hem wapenen Torec 1661; hine wille els niet dan ghi hem dient Rb. 32292; god en eyscht u ander goet dan ghi sinen volke recht doet Wrake 1910; David ne dede hem els gheen leet dan hi hem van sinen mantle sneet ene scorde Rb. 9505; en werkt anders niet een twint dan hi sinen sceppere mint D. Doctrin. 3, 1837; dat ic niet blidere mochte sijn dan ic den lieven neve mijn Reinoude heden wreken sal Lorr. 2, 3605; die joncste.....beloofde hi hem omme anders niet dan hi sloghe .C. Philisteen Rb. 9311; alse een wijf heeft gheweest met enen man, ghevoelt zij daerna coude....dat en coemt no min no mee dan zij een kint ontfanghen heeft Vrouw heim. 1092; wat lone wane wijs ontfaen? niet dan men ons doot sal slaen Verk. Mart. 4 want en wille niet anders winnen dan ic den hertoge hebbe gevaen (= dat ik | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||
hem in mijn macht krijg) Heelu 4292; gheerdi iet el? Neine, sprac mijn heer Arnout, dan ghi welvaren moet Grimb. I 1048; die daer anders niet en rochte dan hi den grave van Artogs mochte sien Heelu 1123; ende nyemant en wist anders dair, dan hi ene juffrou waer Minn. loop 2, 2863; antwerdt niet, dan si hem wise de kerke (dat zij hem de kerk zou wijzen) Sp. 26, 67, 29; Marcus Curius minnet mere, over rike te sine here dan hi selve scat soude winnen sp. 15, 7, 41; men salse some doden bet, dan sy ter doget werden geset Sp. 21, 87, 23; hens die niet [liever] en wille met goden paise ligghen stille, dan hi orloghe so vele hevet dat hem rouwe dat hi levet Alex. 6, 269; ghi hadt mi vele lievere scande, dan ic quame ouder uwe hande (de beteekenis is ‘ik zal mij voorzien in uwe geweld te komen, want gij zoudt mij gaarne dood slaan’) Walew. 9203; Tondalus bl. 48 nochtan dat ic dese pine niet en lide, dan ic se simpelicke sie (ik zie alleen deze pijn, maar ik heb er geen plaag van); Alex. 2, 147; 4, 1257; 7, 519; 958; 8, 863; 7, 1262 aanteek. vs. 39; Sp. 12, 37, 43; 15, 53, 26; 16, 53, 34; 17, 16, 54; 17, 60, 127; 18, 44, 25; L.o.H. 4661; Walew. 2411; Limb. 9, 494; Testeye 2855 enz. - Veel zeldzamer zijn de gevallen dat dat wel wordt uitgedrukt die liever hadden dat si hem selven tleven namen, dan dattie Romeyne quamen ende met hem spelen souden Rb. 29104; ic weet niet wat te raden u, dan dat ghi verneemt al nu Grimb. I 2355; Alex. 4, 1677; Wrake 3, 2068; Theoph. 701; Sp. 18, 47, 15 (vs. 19 daarentegen eenvoudig dan). - Op onze plaats is of verzwegen; evenzoo hets mere wonder - op mine ziele - dan die hemel nederviele Velth. 4, 10, 11; ende oec es mere blame, dant deen mensche den anderen name D. Doctrin. 2, 3423 (var. dan oft); ende men leidene bet met minnen, dan menne met pinen moet verwinnen Sp. 18, 44, 17; ende dit en mach els ghevallen niet dan hem een lants here dus vorsiet H.d. heim. 139. - Een causaal voegwoord is aan te vullen omme gheen ander dinc dan hise gerne name te wive Ferg. 4360; Sp. 17, 9, 3 - een voegwoord van tijd dat hem was meerre verdriet als menne te tormentene liet dan hi was in den torment Sp. 26, 28, 55; doe die hertoge van Brabant weder comen was int lant, wert dat orloghe dat hi liet noch felre dan hire af sciet Heelu 2737. - Rein. II 5383 niet dan ment bestreec daer mede beteekent niet dan ‘dummodo.’ deze beteekenis wordt mogelijk door het verzwijgen van een voegwoord en daardoor dat, zooals niet anders dan ook eenvoudig niet dan en verder dan alleen, zelfs zonder dat eene negatie voorafgaat in de beteekenis van ‘buiten dat’ staat. Op de vermelde plaats zou men volledig moeten vertalen ‘indien men anders niet deed dan alleen dat men daarmede streek’; vgl. ook de boven opgegeven plaats uit den Tondalus. - Ik vermeld nog Sp. 18, 67, 13 vgg. dat hi meest orboren doet die den quaden maket goet ende hem doet zine zonden vergeven, dan liede goet in haer leven leert ende wijst ende trekt voort. De zin wordt duidelijk, als men achter dan in gedachten die aanvult is qui (en in plaats van den superlatief den comparatief denkt). Men ziet, hoe ver de losse wijze van constructie in het Mnl. somwijlen gaat. - Ook achter alse vinden wij dezelfde uitlating ende pensde in sinen moet, hem ware gene dinc so goet alse hi den riddere late gaen Moriaan 2007.
1323. Vgl. Limb. 2, 615 vgg. entrouwen dit wert geaventuert, Want niet en zoet niet en surt; Ic salt emmer aventuren. Volgens de aanteekening van Snellaert zijn dit en die in de volgende regels vervatte spreekwoorden nog dagelijks bij het volk in gebruik. De Bo bl. 125 ‘bezoeten de zoete vrucht smaken, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||
het voordeel genieten van iets dat men gedaan heeft. Het wordt maar gebruikt in tegenstelling met bezuren. Wat men niet bezuurt bezoet men niet.’
1355. Het in het Hd. zoo gewone adverb. gar, evenzoo als het adj. gar is, zoover ik weet in het Mnl. geheel onbekend. Waar het voorkomt b.v. bij Hildeg., Ovl. Lied. en Ged., Vr. en Minne, Tien Plagen, Merlijn zal het wel aan hd. invloed moeten worden toegeschreven, of het behoort tot de gewestelijke taal, zooals in den Aiol. In de taal van Hildeg. en die van zijnen tijd is de hd. invloed, zooals men weet, sterk waar te nemen. Ook bij Kiliaan verraadt ten minste de tweede vorm gar met korten klinker stellig hd. invloed. De uitdrukking al gare behoort dus te dezer plaatse den duitschen afschrijver. Wel kent het Mnl. het van denzelfden stam afgeleide subst. gheghare, en de gissing ligt voor de hand dat dit woord in den tekst stond; misschien schreef M. ghecleet was met enen ghegare. Over ghegare uitrusting, kleeding, gewaad z. Verwijs Gloss. op Maerlants Stroph. ged. i.v.
1387. En doe hem niet]. Deze elliptische spreekwijze komt in het Mnl. meer voor Pontiuse en hebben si niet gedaen Sp. 23, 29, 40; dat men den kerstinen niet en dede Ystor. bl. 571; voorts Merlijn 4968; Prosa bl. 276. In Noorden Zuid-Nederland spreekt men nog dagelijks zoo; ook de hd. gemeenzame taal heeft de uitdrukking behouden. Maar evenmin als in het Mnl. en Nhd. kan men in het Mnl. de uitdrukking zonder de ontkenning gebruiken, wel in het Mhd. (vgl. Mhd. wörterb. 3, 134). | |||||||||||||||||||||||||||
II.54. Vrucht kan mannelijk zijn, gelijk in het Ouds.; Nat. bl. 9, 229 sine vrucht es lanc als hi es ripe; var. echter alsi en als si, dus twijfelachtig. Maar het pron. possess. sijn kan ook slaan op een fem. en op het meervoud van alle geslachten. Wij hebben dus nog het oude gebruik van dit pron., zooals het uit het Got. bekend is: seins slaat reflexief gebruikt op alle genera en numeri. Grimm spreekt er over Gr. IV 340 vgg. en geeft ook uit het Mhd. twee voorbeelden, eenige meer vindt men in het Mhd. wörterb. 22, 293. In het Mnl. zijn zij talrijk. In den Alex. 3, 453 vgg. is het wel niet waarschijnlijk dat M. sijn zoo heeft gebruikt; ook 4, 746 heb ik sinen verwijderd, omdat denkelijk de gedachtelooze afschrijver bedoelde ‘des afgods onwille’ en M. juist om de dubbelzinnigheid te vermijden het niet gebruikt zal hebben. Somwijlen kan sijn in een constructio ad sensum gekozen zijn: onse zustre, gone vogelkine, elc die looft den sceppere zine Franc. 4501; god spreekt dat si sijn salich, die haren evenkerstijn dor gode vergeven sine misdaden; onse here sal sijns hebben genade Lucid. 3761; elke bataelge coes die sine Velth. 4, 32, 38. Maar zie tusscen sine voete (van een masc. plur.) Nat. bl. 2, 834; hi vint....therte sijn dorboort die maget (Maria) in tranen baden Disput. 567 var. (misschien echter heeft de copiïst de plaats niet begrepen); daer si (de Carthagers) verloren al reine dat meeste deel van sinen here Sp. 13, 35, 8; in siere ere (van Maria) 17, 59, 3; onser Vrouwen....ende Jhesum Cristum sinen (var. haren) sone 17, 68, 5; dus stond deen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||
(una) af siere sonde 17, 72, 57; die hem (masc. plur.) swaerlikere afbreekt sijn gelt 36, 40, 83; si (Jesus en Maria) mi bringen moeten....na dat corte leven mijn ter eweliker bliscap sijn 48, 51, 11; hoe sine ghebrochten te sijnder hant St. Amand 1, 628; soe datse ghene wuwe vant ende hiefse op te hant ende sloechse in sinen tant Esop. 14, 22; elc creature in sijn pine Lucid. 2759; alle creaturen yegewelke in sine ordine Ruusbr. Begh. 142, 21; caritate en soect nerghen sijn ghewin D. Doctr. 1, 628 (daartegen caritate niet en soect haer bate 625); elke (femin.) van u drien heeft sijn behoer Mask. 1312; si selen met bliden moede weder keren toten goede dat sijn ofte sijns vader was Wrake 2, 822; ende gaven stappans sinen geest Walew. 8981. Het schijnt dat men zich ook wel veroorloofde sijn op deze wijze te gebruiken, als het niet reflexieven zin heeft: si prijsden oec mede harde sere sine scoenhede (de sc. van Irene) Lorr. 1, 770; die genas de joncfrouwe altemale ende brachtse ten kerstenhede, so dede hi sinen (ejus) vader mede Sp. 24, 35, 70. Ook op onze plaats komt de reflexieve beteekenis niet zeer duidelijk uit. Pipe is in het Hd. niet zoo bekend als in het Nl. voor elk cylindervormig, van binnen hol voorwerp; het Hd. gebruikt rohr en röhre. Pipe heet ook de steel of stengel, waaraan de vrucht vastzit. Nat. bl. 9, 229 vgg. sine vrucht es lanc....en meer dan viertich in ene pipe schijnt echter iets anders bedoeld te zijn.
65. Stoet (met den tweeklank oe) = pila; Sp. 14, 17, 15 stoet: goet (vgl. de aanteekening aldaar); 26, 47, 33 met enen stoete: zoete. Het hs. van Vorau van Lamprechts Alexander heeft in het overeenkomstige verhaal stuzel, waar het Strassb. Hs. bal leest (z. Weissman Alex. 1, 485 en Mhd. wörterb. 22, 718). Is ook te vergelijken stüzel = zusammengebundener haarzopf Spiess Beiträge zu einem Henneberger Idioticon, Wien 1881? Kil. heeft stuyten Holl. Fris. resilire, resultare instar pilae; niet stuyten = nihil valere, dicitur proprie de pila non resultante. Zonder twijfel zijn deze woorden verwant. Een groote knikker wordt ook nu nog een stuiter genoemd. Ook in stuyte, stoete = panis triticus quadratus etc., Md. stute (vgl. stutzweck bij Weigand) heeft Kil. û en oe naast elkaar. Over de verwisseling van deze beide klinkers z. van Helten, klinkers en medeklinkers, bl. 59.
71-73 beantwoorden aan Gaut. II 29 ac si tanta tuam vexat insania mentem. Van een woord premant is elders nog geen voorbeeld gevonden. Mijn vriend Verdam is van gevoelen dat het hetzelfde is ‘als parmant, parmantigh, dat nog heden in gebruik is in de beteekenis van “verwaand, opgeblazen.” Kil. vertaalt het met compositus, gravis et serius homo, vultuosus, bellus, bullatus. Mnl. parement = ornamentum, parmentier kleedermaker; ook in het Spaansch aldus gebruikt. Vroeger meende men dat het woord aan het Sp. ontleend was, doch het voorbeeld uit den Alex. wederlegt dit.’
91. Luttel goet, of luttel goeds (zooals het Hs. heeft; ik schrijf goet naar de andere voorbeelden) beteekent enkel ‘weinig’ (z. Verdam, Seghelijn gloss. op goet en op Theoph. 1349, voorts Anzeiger VII, 22. Ook 6, 580 staat lettel goeds, daar zou het echter wezenlijk ‘weinig goedes’ kunnen beteekenen. Elders heet het lettel goed en wordt zoowel als substantief, als adverbiaal gebruikt: ic wille bliven haer goede vrient, al hebbesijs luttel goet verdient Lorr. 2, 1641; ic hebs | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||
te doene luttel goet jegen, neve, dat gi doet (mijn kamp is gemakkelijk tegenover den uwen) 2, 3650; lettel goet heeft hijs ghelaten Limb. 1, 162; den hertoghe ontsie ic alsoe lettel goet 2, 1031; daer waser lettel goet gesont Lanc. 2, 44145; ic ben....met u ghemint wel luttel goet Partonop. 7090; menich ors....daer men lettel goet (var. luttel) op telde Grimb. 2, 4796; voorts Limb. 1, 1800; 5, 1116; Lanc. 2, 3189; 44910; Ystor. bl. 1542; Vergi 627; 630; Velth. 3, 36, 56; 5, 2, 14; 5, 9, 42; 5, 31, 65; 6, 25, 9; Merlijn 10953; 14095; 24101; De Jager, Taalk. Magaz. 3, bl. 189 vs. 153; Walew. 7747 en elders; Merl. 14175 staat so luttel goeder liede, denkelijk te lezen l. goet; 26057 in dezelfde beteekenis met luttel hoep liede. - Somtijds heeft goet nog iets van zijn eigenlijke beteekenis overgehouden, en uit deze gevallen blijkt, hoe die spreekwijze langzamerhand geworden is tot eene zoodanige, waarin de beteekenis van goet geheel op den achtergrond gedrongen is en lettel goet niets meer zegt dan lettel; als (l. al) achtijs cleine dat si verloren bleven euwelike, gode nochtan van hemelrijke en coste haer ziele niet so luttel goet, darom dat hi woud sturten sijn bloed Kerstine 1018; lettel goed so doe (l. doet) gewach die ieeste van desen ·II· coningen, om dat si niet wel conden bedwingen trike Velth. 2, 32, 6; die knape die bi der maget sat ende lettel goet dranc of at Limb. 4, 346. In dit geval staat ook lettel goets: mi mochte lettel goets ontgaen (zegt een roover) Lancel. 2, 42711; die Vlaminge stoeden vol haers moet (l. moets) ende getrouden hem lettel goeds Velth. 4, 32, 97. - Van het meer algemeen worden der beteekenis van goet getuigen ook deze voorbeelden: si gingen eten; sine hadden in langen goets ontbeten Lanc. 3, 18015; hine hadde gedronken no geten no en geens goet (l. goets?) ontbeten 2, 44173; ende dat hi gheens goets ontbeet Theoph. 1349 (met aanteek.); dat ic niet geve omme sijn doen alse goet als ·I· bottoen Renout 1245; hadt hem groet goet moghen vromen Stoke 9, 752. - Stoke bezigt eens lettel lief op dezelfde manier als anderen lettel goet: so dat si luttel lief gheroen, of luttel sliepen binnen der nacht 6, 976. In Maerlants geschriften vinden wij de uitdrukking elders niet, Troyen 4330 is van Segher; het is dus niet zeer waarschijnlijk dat zij op de twee plaatsen in den Alex. van hem afkomstig is. Op de eerste zou men goeds zonder nadeel voor de maat kunnen verwijderen, en op de tweede is het ook buitendien vrij zeker dat M. enkel lettel schreef; vgl. die plaats.
156. Borghen, vgl. D.W.B. 2, 241. De beteekenis tueri is in het Mnl. nog in volle kracht: verborghe die ghene daer ic voren sorghe Sp. 32, 7, 83 (latijn hos vero quibus timeo ipse custodias; de vertaling in de aanteekening gegeven is niet nauwkeurig). Vooral wordt het gebruikt met uut: uut allen anxte verborghen Sp. 27, 9, 96; der sorghen daer ne God uut moete borghen Rb. 9345 (vgl. het Glossar.); dat ons god borge ute dezer groter zorghe Franc. 2745. Kil. plaatst borghen en berghen onmiddellijk naast elkaâr, en het is werkelijk des te eer mogelijk dat in het Mnl. de beide woorden in elkander overgaan, daar berghen door klankverwisseling tot borghen kan worden, zooals werden tot worden, werpen tot worden, bernen tot bornen enz.
179. Sale moet hier en in vs. 191 het geheel der tot de borch (173) behoorende gebouwen, de geheele stede, beteekenen. Ik betwijfel het of sale deze ruimere beteekenis in het Mnl. elders wel heeft. M. vertaalt misschien al te woordelijk; bij Gaut. 69 intravit....aulam Gordium veteres, Sardim dixere moderni. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||
185 vgg. = Gaut. 71 hic Asiam refluis undarum cursibus artant faucibus angustis gemini confinia ponti. Hic ab utroque mari distans Sangarius aeque littoribus tamen alterius communicat undas. M. schijnt het Lat. niet goed te hebben begrepen. Maar ook Ulrich von Eschenbach vertaalt in zijne Alexandreïs deze plaats verkeerd (von einem mer in daz ander Flôz ein wasser) en het is niet onmogelijk dat de latijnsche hss. bedorven waren. Welke zeeën M. bedoeld heeft is moeielijk te zeggen, daar hij het uit Gaut. niet kon zien en voorzeker het ook niet uit zich zelf wist (Curtius III, 1, 12 pari intervallo Pontico et Cilicio mari distantem). Maar Narvel is zeker de Middellandsche zee; vgl. Sp. 11, 7, 11 aanteekening. De hss. hebben èn Narvelsee (Nervelsee) èn Navelsee, en de uitgevers van den Sp. verklaren het laaste voor juist: Navelsee ‘als stroomende in het midden der bekende aarde (in umbilico terrae).’ Maar hoe verklaart men dan dat de afschrijvers zoo dikwijls Narvelsee schrijven? Dit laatste moet de juiste benaming wezen, en ook Alex. 4, 203 en 250 is dus in Narvelsee te verbeteren. Die Narvel (ik had in den tekst het lidw. niet moeten schrappen) of samengesteld Narvelsee (Nervelsee) is vermoedelijk eene afleiding van narw, Eng. narrow, Nl. naar = eng; daartoe behoort narwa cicatrix (eigentlich Verengung, die Stelle wo verengt is, Schade Altd. wörterb.) en Mhd. nerwen = eng maken, z. Weig. II 198. Narvel (mannel.) moet dus eene oudgerm. benaming van de Middellandsche zee wezen, de eng gemaakte zee? of de eng makende, verbindende zee, (ohd. narwo, houvast, gesp.)?
186. Partia heet bi rechter namen Alex. 7, 1024; noch heten die keysere alle te samen Augustus na hare rechter namen Rb. 20849; desen hemel heet de scrifture Empyrus bi rechter namen 100; diemen hiet....Gaufrijt Maerteel bi rechter namen Sp. 42, 86, 22; Ferguut es sijn rechte name Ferg. 540; Ferg. es sijn gherechte name 4918; vgl. ook 596; Partonop. 2755. Ook dats wijt ·XII· mielgen bi rechter maten Sp. 34, 15, 79.
195. Van de twee oorspronkelijk gelijkbeteekenende vormen, knop en knoop, Hd. knopf en knauf heeft in het Hd. de eerste de overhand verkregen; het Nl. (en reeds het Mnl.) gebruikt echter in verschillende beteekenissen de laatste, waar het Hd. knopf zegt. Ook vs. 201 en 207 staat knoop.
201. Ontvechten komt van vechten in de beteekenis ‘zich hevig bewegen’ (vgl. Gr. D.W.B. 3, 1388) en is dus eigenlijk ‘door een hevige beweging ontgaan’, vervolgens 1) ontgaan, 2) afvallig worden, afvallen, 3) onuitvoerlijk worden voor iemand, iemand te zwaar vallen. Het woord is in het Mnl. zeer gewoon, bijzonder in de derde beteekenis: ghi selt met rechte der doot ontvechten Floris 3540; die Juden wilden ontvechten dien van Rome Sp. 21, 89, 72; worden rike ende ooc so weeldech sekerlike, dat si der wet vele ontfochten Rb. 7177; voorbeelden voor de beteekenis 3) z. Lekensp. gloss. Ik voeg maar enkele uit M. toe: of icket wille ic saelt vulbringhen, mi en ontfechten ghene dinghe Troy. 466; voorts Sp. 17, 99, 66; 34, 13, 78; 36, 9, 16. - Geheel miskend is het woord door den uitgever van Van den derden Eduwaerde: wie sach ye des gelike, dat ere vrouwe haer kint tconincrike van Ingelant wint, dat keiser Juliuse ontsacht, ende des ooc noyt en hadden macht coninge van Vrancryke 168; ende doet haer te doene ontsacht, es si gekeert 1678; natuurlijk is op beide plaatsen ontfacht te lezen en desgelijks vs. 1950. Men ziet dat voor ‘onuitvoerlijk zijn’ zoowel | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||
alleen ontvechten, als te doene ontvechten werd gezegd; het laatste staat ook Boec v.d. houte 483. Dat ook Rein. 6647 eert hem ontvochte (Hs. onvochte) zeer goed is en niet met Martin in eert hem onrochte mag veranderd worden, heeft De Vries aangetoond Taalk. Bijdr. 2, 89, waar hij ook een ander voorbeeld voor de uitdrukking eert hem ontfacht aanhaalt. Het is bijna hetzelfde als eer hi gefeen, waarover ik gesproken heb in de aant. op Flandr. I 747. Ik meen mij te herinneren dat ook in andere teksten het woord ontvechten niet begrepen en tengevolge daarvan verkeerd gelezen is.
258. Zie de aanteekening op 413.
262. Gaut. 104 vg. ignem.....axibus auratis argentea praetulit ara. Ik kan mij niet voorstellen dat M. zonder aanleiding uit het Latijn het altaar weer in een afzonderlijke bewaarplaats gezet zou hebben. Daar echter nl. casse ook de plaats van het Hd. kasten vervangt (vgl. Kiliaan en D.W.B. 5, 259), zoo kan casse zeer goed de kast van een wagen beteekenen. Ik voeg dus ten minste sijn bij. Stond er misschien oorspronkelijk die in guldine casse? Ghedraghen bringhen staat ook vs. 292; 3, 338 brochte meneghen spiet ghedraghen; 2, 287 brochten cleder ane ghedraghen. Ook elders vindt men zeer dikwijls bringhen met een part. praet. verbonden (vgl. Gr. 4, 128; Mhd. wörterb. 1, 249a en Verdam Tekstcritiek bl. 80 en 107): die beesten die si gereden brochten Lancel. 3, 3956; brocht ghereden een sterc paert Segh. 3610; die mi geiaghet bringhet (zegt de muilezel) Esop. 39, 13; ene ghecele brochti ghevoert in sine hant Walew. 3702; dat een joncfrouw brachte gedraghen een kint (= een kind baarde) Ystor. bl. 4054; brochte dat licht ghetrect uut Partonop. 2139; enen knijf brocht hi ghetoghen Segh. 3835; dat goud dat si verswolghen brochten (= dat zij verslonden in het lijf voerden) Rb. 32794. - Alex. 4, 1170 staat alleen bringhen in dezelfde beteekenis als bringhen ane ghedraghen: van der cierheit die si brochten; vgl. 7, 404 die paerde die dien waghen brachten. Ook elders staat bringhen zonder het deelwoord, maar met an: ghene wapen en brocht hi an Segh. 4328; dat si cume een cleedekijn brochten ane Brab. y 4, 124. - Over bringhen met andere adverbia en met adjectieven wil ik hier niet uitweiden.
318. De gissing die ik in de aant. op Flandr. 1 192 geopperd heb over constructies zooals groette siere moeien, als ware siere moeien de derde naamval, herroep ik na mij overtuigd te hebben dat ook in het meervoud de vormen van den tweeden naamval aldus worden gebruikt. Het zijn dus genitieven, en de vroegere verklaring dat hierin een rest van de oude omschrijving met name, of een ander substantief bewaard is, zal wel van kracht blijven. Een nominatief siere moeder, zooals hij in onzen tekst staat, laat ook nauwelijks een andere opvatting toe. Het blijft echter opmerkelijk dat het gebruik tot vrouwelijke woorden is beperkt.
337. Quam dwers daer an zou kunnen beteekenen ‘kwam op beide zijden van den schat’, om de tegenstelling te doen uitkomen met de vroegere orde, volgens welke de eene afdeeling achter de andere kwam. Vgl Mhd. twerhes sitzen = schrijlings (met wijde beenen) te paard zitten Mhd. wörterb. 3, 166. Gaut. zegt 135 plurimus hoc ambit centenis milibus agmen funditor.
346. Het is in het Mnl. niet zeldzaam dat daer, dienende om de plaats | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||
van een pronomen bij eene praepositie te vervangen, niet wordt uitgedrukt: dat si niet en seiden af Alex. 10, 862; wi horen wonder of vertrecken Nat. bl. 12, 1110 varr.; alse hem gehenoeghet enege maniere af te etene Sp. 18, 57, 7; doch al hadde soe enen man, ne sciet soe niet af nochtan, soene drouch naest der huut ene hare 36, 37, 72; sine hadden niet te levene af Wrake 336; bedi mach ons wel of grisen als ons toecomen sal de doot Praet 3943; vgl. 4727; Velth. 1, 44, 38; Hildeg. 23, 185 (eng. he had nothing to live from); in desen tiden....so donderet vreselyc te Gint, dattie stat af verwagede Velth. 2, 21, 1; ne spraken ieghen niet een woort Partonop. 6284 (al hadsiere iet ghesproken ieghen 6274); vgl. Ystor. bl. 3158; Van d. derd. Eduw. 2744; alsmen kersen menegherande ane (var. daer ane) ontsteect Sp. 14, 58, 16; die Abraham daer te voren cochte die sine in te gravene Rb. 2070; vgl. 3176; 6968; want dat oge noyt en sach....heefstu verdient te comen in Sp. 24, 16, 29; sijn gelt hie den goden boot die kerke te makene mede Franc. 602; omme te bedrieghene mede H.d. heimel. (ed. Kausler) 710 (var. daer mede), vgl. Sp. 42, 78, 14; al onsen wille mede te doene Rein. 3114; gheefs mi een luttel op hoveschede, bachten mi te decken mede Esop. 66, 5; hier omme sijn si onvredelic mede te wandelne Ruusbr. Trappen 35, 18; vgl. 47, 20; Sp. 24, 12, 176; 25, 45, 90; Ferg. 3656; Seghel 7069; 10062; Grimb. 2, 3087; Vrouwen heimel. 1278; Hildeg. 42, 148; August. St. Jans evang. 10; want zekerlic ic moestet zoeken ende om waken vele nachte Voorwoord van het Hs. C der Brab. y. vs. 111; gaf hem up te levene rente avie Sp. 17, 97, 70; vgl. 18, 57, 7; ende begonden sere te slane hare viande ende op te gane Lanc. 4, 11417; vgl. Praet. 3724; dat hi meer ute comen en sal Lanc. 2, 22987; daer ave Kerstine ernstelec was gebeden ende besworen toe met eden Kerst. 1033 (als toe hier niet ‘ook’ beteekent). Het is de vraag, of de taal in deze gevallen van den beginne af daer niet noodig had, dan wel of het later werd weggelaten. Als daer reeds met een andere praepositie voorafgaat, mag men natuurlijk het laatste aannemen, b.v. daer Noe selve binnen sat ende voer op Alex. 7, 1309; op dat hi den ghenen vinden moge daer hi in levet en alle dinc een met sijn Ruusbr. Brul. 150, 7.
347. Nevel staat ook 9, 295 en 331, maar op alle drie plaatsen buiten het rijm; in het rijm 9, 291, zooals elders bij M. mist. Nevel vinden wij wel in het Mnl. b.v. Rose 4279, Ruusbr. I bl. 248, 2; Brulocht bl. 76, 3, Kiliaan geeft het op zonder van eene beperking in het gebruik te gewagen, maar ik geloof niet dat het ook van vlaamsche schrijvers wordt gebruikt. Het is dus waarschijnlijk dat M. zelf mist had geschreven.
351. De lezing van het Hs. verergert heb ik misschien ten onrechte in verherghet veranderd; z. de aanteek. op 6, 176.
354. Gaut. 142 ad loca quae Cyri dixerunt castra priores.
356. Dezelfde constructie van doen met een volgend dat consecutivum vinden wij Rein. 3166 wildi doen, vrauwe Ermeline, dat ghi gaen wilt met mi daer. Zij behoort tot de in het mnl. taaleigen zeer geliefde omschrijvingen van het verbum, waarover nog wel iets te zeggen valt.
371. In de uitgave van Gaut. Alexandreis door Müldener heet de rivier | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||
in overeenstemming met den werkelijken naam Cydnus; maar voorzeker niet op gezag van de handschriften. Oudere drukken hebben Cygnus, en dat Müldener de namen meer tegen het gezag van de handschriften naar Curtius veranderd heeft, is aangetoond door Toischer Ueber die Alexandreis Ulrichs von Eschenbach, Sitzungsberichte der phil.-histor. Classe der Kais. Acad. zu Wien, deel 97 bl. 315.
373. De adverbia van plaats iewaer en niewaer en de synoniemen daarvan worden in het Mnl. bij voorzetsels gebruikt in pl. van de substantivische iet en niet (ook voor nieman): ende anders niewers an gheloven en soude St. Amand 2, 2380; (die) nergens aen sijn merke en leide Blomm. Oudvl. ged. 3, 118, 463; en wes niewerincs af in vare Sp. 25, 5, 19; hem niewers af versagen 23, 27, 124; vgl. 25, 23, 333; ende niegerincs hilde sijn lant ave dan van Karlen Lorr. 2, 104; vgl. Wrake 3, 1250; Brab. y. 7, 11895; welke minne dat men nerghent bet en mach bi bekennen Ruusbr. Dogheden 10; dat fenijn dat niewer in en mochte sijn Alex. 10, 1005; vgl. Partonop. 591; menstrua en emorroyde en stoppen nauwer (var. niewer) mede mee Nat. bl. 2, 1395; vgl. Walew. 734; nerghen met verwerken Wrake 2, 1239; mine oeren en horen niewerinc nare Lancel. 2, 12959; omme hare afgode, niewer omme mee Rb. 7934; niegerent omme achter laet Velth, 4, 5, 43; dat si dachte iegeren om el Kerst. 1732; hine ontsach hem niegerinc teghen Grimb. 1, 5666; sijn niewer toe goet Alex. 4, 1669; vgl. Lucid. 4208; Wrake 1494; Lev. Jez. bl. 35 (nirghen toe); bl. 93 (nirgren toe); Testeye 1620; wat pijnic mi iegerincs toe Lorr. 1, 698; vgl. Kerst. 1706; niewerinx up en hoopte Tond. 33; hem nergens voer en wachte Brab. y. 6, 9116. Deze spreekwijze, die men evenzoo in het Mnd. aantreft (vgl. Schiller-Lübben 3, 174 vg.) en die ook nog in het Nnl. een gewoon verschijnsel is, wordt begrijpelijk, als men aan het gebruik van daar en waar bij praeposities denkt. Daar men zeide daerom en waerom (voor om dat en om wat), veroorloofde men zich ook niewaer om voor om niets, iewaer om voor om iets en vervolgens ook niegerinc, nerghen om enz. Het Nnl. gebruikt ook overal om voor om alles. Op niewer na in de uitdrukking niewer na lijken heeft Prof. De Vries de aandacht gevestigd Taalk. Bijdr. 2, 52 vgg. (vgl. Verwijs Stroph. ged. aanteek. bl. 186.) Zij beantwoordt oorspronkelijk aan het fransche ressembler à rien, nergens na is dus = naar niets, maar wordt vervolgens sterker in beteekenis. Het schijnt mij niet noodig dit te verklaren uit de bijgedachte aan de beteekenis ‘voegen’ van lijken en een ander nergens na = nequaquam. Immers lijken naar niets is ‘lijken naar niets goeds’, zooals men in het Hd. zegt ‘nach nichts aussehen’, d.i. ‘schlecht aussehen, einen schlechten eindruck machen’, en deze uitdrukking kan van zelf den zin verkrijgen van ‘onbetamelijk wezen, afkeuring verdienen’. Het andere nergens na = nequaquam is hiervan volstrekt te scheiden, want in het eerste is na bijwoord en nergens (of nieuwer) alleen eene sterke ontkenning, zooals uitstekend door De Vries t.a. pl. aangetoond wordt. Dit nergens na wordt ook door Eilhart van Oberge gebezigd si en ist nergin nâ sô lîcht, sô mîn vrouwe die coningin Eilhart (uitg. door Lichtenstein) 6460.
380. Vgl. De Bo 111 ‘Strek = de strekkende lengte van iets’. Streke mannel. en vrouwel. is = nnl. streek, hd. strich, oorspronkelijk een i-mascul.
389 vgg. Gaut. 160 Aestus erat medius cum sole tenente Leonem Iulius arderet. Vgl. de overeenkomende bepaling van tijd 1, 777 vgg. Daar beantwoordt | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||
wedemaent aan den lat. Junius, zoo ook Rb. 28996, en ook Kil. stelt het voor Iunius, terwijl hier het Lat. Julius heeft. Misschien heeft M. Junius gelezen. Het wordt echter niet constant voor de maand Juni gebruikt; z. Clarisse Natuurk. v.h. Geheel-Al, bl. 205 vgg. en De Jager, Taalk. Mag. III 248. In het Ohd. is witumanôth zelfs de vertaling van Augustus Graff 2, 796.
406 vgg. Gaut. 167 non invenit apertas spiritus arterias.
413. Gaut. 171 oritur per castra tumultus flebilis. Uit de beteekenis van dinghen ‘pleiten, in rechten handelen’ of ‘onderhandelen bij den koop’ schijnt die van ‘met veel lawaai door elkander praten’ te zijn voortgevloeid, wellicht ook eenvoudig ‘lawaai maken’. Vandaar heeft dat ghedinghe 2, 258 wel ook de beteekenis van ‘geraas’.
418. Staken = sistere b.v. het werk staken (Kil.), dus ‘welk ongeval heeft dijne loopbaan gestaakt’. Ook Snellaert verstaat de plaats aldus.
424. Als de lezing van het Hs. juist is, moet men ghewon opvatten, zooals Prof. De Vries mij aanwijst, in den zin van ‘woonachtig, gehuisvest’. Hij vergelijkt te recht Rb. 7372 Abner was comen van Jetro, ende was daer ghewoont also; ‘ghewone en ghewoent wisselen af, zooals b.v. ghehaer en ghehaert’; vgl. ook die te sinen rade sijn ghewone Theoph. 548 en hier en ben ic niet ghewone Esop. 12, 24. De vorm ghewoen van het Hs. doet, wel is waar, denken aan ghewone (=ghewone of gheweune, vroeger denkelijk giwuni), de eenige tot nu toe bekende vorm van het adj. in het Mnl., en dan zou het rijmwoord Tisiphoene moeten luiden. Dit rijm van oe: o (= nnl. oe: eu) is bij M. niet zonder voorbeeld (z. de inleiding), maar er blijft dan nog de ongewone vorm Tisiphoene voor den nominat. over. Ook dit is niet voltrekt onmogelijk (vgl. Anzeiger f. deutsch. altert. u. deutsche litt. V 80), maar Tisif˘on zou toch verreweg de gebruikelijkste nominat., inzonderheid bij M., wezen en dan ware het rijmwoord gew˘on, de eenige vorm van het adj. in het Hd. Gewon en gewone zijn niet hetzelfde, maar het eerste is een a-stam (germ. *gawon) het andere schijnt een i-stam (germ. gawuni) te zijn. Het eerste is tot nu toe in het Nl. niet teruggevonden, maar het kan zeer goed bestaan hebben, en het is denkbaar dat in de zeldzamer beteekenis van ‘woonachtig’ ook de zeldzamer vorm langer bewaard bleef. Daar het Hs. even goed toelaat te schrijven Tisifon: ghewon, als Tisifoene: ghewoene, durf ik het eerste eens voorslaan.
437-38. Gaut. 183 non licet in patriam loca per deserta reverti. De woorden in patriam zijn een bezwaar om te schrijven keren dor die lande. Misschien was si eene afkorting voor Silicien (= Cilicien) en moet er gelezen worden want Cilicien es testoort met brande.
457 vgg. Gaut. 188 surgit et Argolicos, subridens ore sereno, increpat.
463 vgg. Gaut. 190 inscia mens hominum quanta caligine fati pressa iacet, quae me toties inusta lacessit. Kil. onwetich inscius, nescius, vgl. Lekensp. Gloss. i.v. wittich. Er moet dus niet, zooals men licht kon denken, onwetticheiden gelezen worden en dit met iniusta in betrekking worden gebracht, maar dul en onwetticheiden vul behooren samen en vertalen inscia....caligine pressa. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||
507. Gaut. 212 (si tamen in medicis est ut reparare salutem arte quaeant medica) faveat medicina. M. drukt dit iets anders uit. Bi rade werken beteekent ‘zich laten leiden’, hier dus ‘ik zou mij gaarne naar den raad van den geneesheer voegen’: ende hi sochte otmoed an gode onsen lieven here, ende wrochte voortan bi rade sere, bi Amande, den helighen man St. Amand 1, 3733; vgl. 1, 4802 ende werct voort dan bi vroeden rade; Esop. 39, 18 daer na quaemt hem al te quade; si hadden bat ghewrocht bi rade (d.i. ‘zij hadden beter gedaen den raad van de zwaluw te volgen’). Uit het voorbeeld uit den Amand laat zich opmaken, dat de uitdrukking zeer gewoon was; dientengevolge zeide de schrijver niet bi Amandes rade werken, maar verkoos hij te schrijven bi rade werken bi Amande.
518. Namen van volkeren staan in het Mnl. somtijds nog zonder het lidwoord: dwinghen Antipodes 10, 198 (zóó in de var., Hs. die Antipedes); Paphlagoene worden verwoet Troyen 8504; Mirmidoenen waren goet 8576; doe hadten joden wonder groet Ystor. bl. 414; Fransoyse seden openbare Lorr. 2, 3170 en passim; daer op achten Sarrasinen clene Oringen 226; Serrasine loegen sere 255; dattene Fransoise hebben versien Ogier 13; des morghens....clommen Sarragoise ten mure waert 50; Frantsoise untviengen si bet nide Aiol (herausg. von Verdam im anhang von Aiol et Mirabel u.s.w. herausg. von W. Förster) 317; 379; 385 e.e. zoo ook ofte gygante syn verresen Alex. 10, 1397. Zeer gewoon is de uitlating in mnd. geschriften. Grimm Gr. 4, 407 zegt dat wel in het ohd., maar niet meer in het Mhd. het lidwoord ontbreken mag; vgl. echter Gregorius 3028 do geloubten Rômaere, ook 3003 schrijven Lachmann en Bech daz si...Rômaer zesamene baeten, en wel te recht. - Ook bij namen van rivieren ontbreekt het lidw. somtijds in het Mnl., b.v. in Ganges so vintmen ale Alex. 7, 1005; op Goude op Lecke Stoke 10, 573. Opmerkelijk is het dat Stoke ook het appellativum scepenen aldus bezigt: scepenen seiden 6, 329; scepenen antworden 334; scepenen spraken 352.
520 vgg. Gaut. 218 vgg. impetus hic regis praecepsque libido cohortes moverat ancipites, ne festinatio curae augeret morbum. Indien wij de woorden van den dietschen tekst aldus construeeren ‘vreesden, hetgeen de koning wil en in zijn hart overlegt, dat dit zijn ziekte kon verergeren’ krijgen wij althans eene gedachte, die op die van het Lat. lijkt. Maar de wijze van spreken is zoo duister, dat ik vermoed dat de verzen verknoeid zijn.
527. Een paer letteren en dat paer letteren ook vs. 619 en 629. Men vindt het ook in den Rein. 3259; 3353, meermalen in den Lanc., b.v. 3, 13683, e.e. Ook het Latijn der middeleeuwen kende dit gebruik, vgl. Du Cange V 70 ‘par litterarum Gallis une paire de lettres ita unicam epistolam vocabant, quod complicata quasi binas efficere videatur’. Of die verklaring juist is, zou eerst nog te onderzoeken zijn; de gewone vorm van brieven in de middeleeuwen was niet een samengevouwen parkement. Maar men zal toch eerder aan dubbele parkementbladen denken, dan veronderstellen dat het gebruik nog dagteekent uit de tijden, toen men de diptycha, twee samengevouwen wastafelen, bezigde. Opmerkelijk is het dat de bewerker van den Reinaert de uitdrukking blijkbaar geheel verkeerd heeft begrepen; hem volgt dan ook de nederduitsche vertaler. Zij spreken van een paer brieven, en nu eens is dat een brief, dan weder | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||
twee, zooals zij uitdrukkelijk zeggen (Reinaert II 3353, Reinke 3108). Van twee brieven te spreken is echter onzinnig, en het lijdt geen twijfel, of oorspronkelijk is een brief bedoeld. Maar reeds de afschrijver van den eersten Rein. schijnt het niet meer begrepen te hebben en toen aan het knoeien gegaan te zijn.
528 vgg. Gaut. zegt hier alleen (224) hic praemissa ducis deturbat epistola regem. De nadere opgaven van M. kunnen uit 355 vgg. en 597 vgg. gecombineerd zijn. Het is dus niet noodig hier een andere bron te vermoeden.
546. Te oordeelen naar het Lat. (229) sed potio postquam exhausta est, chartam....porrigit archiatro, zou men denken dat maer teerst veranderd moest worden; maar vs. 556, dat ter vertaling dient van de woorden van Gaut. (234) sine vim medicaminis huius in venas recipi, is een bezwaar om dit te doen. In vs. 545 wil M. denkelijk zeggen dat Alexander weifelend begon te drinken, zoodat vs. 556 vs. 545 niet wederspreekt. Het is moeielijk de waarschijnlijke reden te vinden, waarom hij het verhaal dus veranderd heeft.
610. Gaut. 268 quippe pares illic acies utriusque tyranni Parmenio censet.
639. Gaut. (273) zegt alleen equitatus....duce Thymode en niets van verwanten, die bij hem waren.
695-98. De inhoud van deze verzen wordt bij Gaut. niet gevonden, maar in plaats daarvan (311) saepe sub hac memorant carmen sylvestre canentes Nympharum vidisse choros Satyrosque procaces. Ook aan die beek verbindt Gaut. eene mythologische toespeling, die M. voorbijgaat.
724 vg. Gaut. 329 pudor est pugnamque vocari dedecet. Orloghe is de toestand van oorlog, en dientengevolge = veldtocht, wijch beteekent kamp, veldslag. Porus wil zich tegen Alexander verzetten, terwijl de andere vorsten zich onderwerpen; teerst dat verhoort Macedo, was hi der orloghen vro Alex. 7, 98; diere reysen was in beiden siden so vele, hen allen mochts vernoyen. het sceen dat orloge van Troyen, want het gheduerde even swaer, niet vele min dan vijf iaer, dat nieman en conste bringen te soene noch te goeden dinghen Heelu 3900; de Joden trekken uit Bethulia te wighe Alex. 4, 1044; vóór den derden slag spreekt Darius van hetgeen hij verloor in beide dien wighen 6, 884; doe werd die wijch staerc ende groot (= de veldslag) Velth. 4, 29, 79; dus ook het w.w. wighen = vechten man tegen man. De slag wordt ook strijt genoemd: doe was die strijt staerc ende groot Alex. 9, 428 (vgl. het voorbeeld uit Velth.); dus ook wijch en strijt verbonden 8, 271. Het is dus mogelijk dat orloghe en wijch in een zekere tegenstelling tegenover elkaâr geplaatst worden, zooals in de bovenstaande verzen; verder ook int jaer dat Totila staerf, de here, wart orloghe groot ende zwaer, ende ghedeech te wighe daernaer tusscen die Gepyden entie Lumbaerde Sp. 36, 32, 10; daer hi was blide dat hi den bisscop comen sach...want daer bi waende hi bringen dat orloghe met gheninde eerlike met wighe tenen inde Heelu 3786. Den slag van Woeronc zelf noemt de dichter altoos wijch en volcwijch. Niettemin schijnt ook orloghe van den enkelen slag gebruikt te worden, zoo Alex. 2, 159 vgg. dat eerste orloghe dat Daris hilt...., jeghen die Grieken...dat was doe hi dede varen seshondert dusent met Mennoene en daarop volgt de beschrijving van den slag bij den Granikus. Maar men zou ook hier orloghe | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||
kunnen opvatten in de beteekenis van campagne. De schrijver van den Grimb. oorlog noemt hetgeen M. en Heelu in tegenstelling tot orloghe met wijch uitdrukken staende strijt en kleinere schermutselingen pongijs: oec geviel dicke also, dat deen te gemoete quam den anderen, alsoe ic vernam, van hem die wachten achter straten, ende vochten sere utermaten. dus hadden sy vele pongyse; maer sy en consten in geenre wise comen t'enighen staende stride; die minste hoop weec tallen tide den meerren, also ic las, tot hi van lieden riker was, ende oirloghden in beiden siden 1, 2547; sy hadden menich swaer pongijs....ende vingen ende sloegen te male met X, met XII op ende dale; maer te ghenen staende stride ne quamet 1, 2742. Elders beteekent staende als epitheton van strijt ‘nog onbeslist, hachelijk’; tengevolge daarvan zijn in twee van de boven opgegeven voorbeelden staende ende groot samen verbonden; vgl. Troyen 2757 lange tijt stont dat pongijs, dat daar niemant wan den prijs, en zoo ook 8897 vgg.
730. Verwijs schrijft alse also; vgl. echter Rein. 506 daer Reinaert hadde de pade sine ghesleghen crom ende menichfoude, also als hi uten woude hadde ghelopen om sijn bejach.
732. Voeren zou hier kunnen beteekenen ‘mishandelen, toetakelen’, z. Martin. Gloss. op Rein. en zijn aanteekening op 2843 en Verdam Tijdschr. v. Ned. Taal en Lett. I 131 vg., of captum ducere, en zóó moet het opgevat worden; Gaut. zegt (332) captosque domant. Torec 928 ende vinc den grave ende gaven daer sinen ghesellen ende hiet hen daernaer dat sine der joncfrouwen...voren; Lorr. 2, 114 hoene een kersten valschelike voerde; voren = in gevangenis zetten Keure van Brussel in Brab. y., deel I, blz. 814.
778. Verwijs t.a. pl. wil lezen doet u vorders ere ende uwen moet ‘zij moesten hunne voorouders en hun eigen moed ere aandoen’. Maar ik houd deze wijze van spreken niet voor aannemelijk. En̄ is eenvoudig veschreven voor en, en dit staet voor in; doen in den moet is de juiste vertaling van het lat. revocare, zooals het M. - misschien niet geheel naar den zin van den lat. schrijver - hier heeft opgevat; patrium revocare vigorem....decet (Gaut. 354). Ende hevet in sinen moet gedaen dat hine emmer wilde wreken Sp. 32, 3, 4; zoo ook met herte i. pl. v. moet: dat ghi in uwe herte binnen ne doet el ghene vrouwe Partonop. 1247; heilighe moeder doet dat lyden ende sijn wonden tot allen tyden in mijn herte (lat. crucifixi fige plagas cordi meo) v.d. Bergh Geestel. ged., bl. 93 strophe 6, 1; vgl. Rb. 30409 sij hadden uter herten gheset ontfermenesse recht ende wet. - Het is immers mogelijk dat M. patrum (i. pl. van patrium) revocae vigorem heeft gelezen en dit met uwer voorders doocht vertaalde. Waarschijnlijk echter heeft hij alleen uwe voorders geschreven. - Hetgeen Verwijs t.a. pl. verder uit de Alexandreis opgeeft, wordt eerst in de volgende regels vertaald.
805. Voor de woorden die wi u wisen is bij Gaut. geene aanleiding: aeternum testor iubar, aurea solis lumina, cui dedimus nostris in finibus ortum. Ik kan ze niet anders verstaan dan als een toevoegsel van den dichter, om er op te wijzen dat Darius bij het zweren de hand naar de zon heft.
810. Ghelijc dat ook 4, 182 = ac si; z. Rb. gloss.
815. Gaut. 373 deseruisse locum Graecos pavidasque cohortes consuluisse fugae iam per compendio saltus ad pelagus rapuisse gradum perque ardua rupis | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||
praecipitasse fugam. De woorden, zoo als ze in het Hs. staan, zou men wel kunnen verklaren, maar er zijn toch te veel bedenkingen tegen, om ze zoo maar voetstoots aan te nemen. Indien wij den bij M. gewonen vorm gevloen in den tekst voegen, ontstaat er bedenking tegen het metrum van het vers, en buitendien rijmt M., voor zoo ver ik weet, alleen buscaelgen (z.b.v. Rb. gloss.) zoo als ook b.v. faelgen, en niet falen. Als rijm voor buscaelgen kan ik mij hier slechts dit zelfde faelgen voorstellen. Het woord - meer gebruikelijk in den vorm faelgieren, dan faelgen - beteekent ‘ontbreken, missen, zwak worden, niet slagen, te kort schieten’, Kil. vertaalt (faelen) falli, labi, errare, delinquere, deficere, vg. b.v. doe faelgierden hem die arme Alex. 5, 289; nu faelgeren mi die lede Hildeg. 183, 5; daer mochtemen sien menech ontmoet vore die porten, diese asselierden, ende die van binnen niene fallierden, si lieten vallen balken groot Cassam. 988. Er laat zich dus wel denken een (there ghinc hem faelgen = fuga eum deliquit of ook) there ghinc faelgen = fuga lapsus est. Dit is ten minste vrij zeker dat there in te lasschen is.
829 vgg. Gaut. 384 etenim si forte daretur optio talis ei, fugiens an vincere mallet, quam vinci a profugis, hostique resistere victus: forsitan ambigeret utrum minus esset honoris. Het is niet te verwonderen dat het M. niet gelukt is, de gekunstelde en in spijt van de moeite daaraan besteed toch mislukte antithese van den latijnschen dichter terug te geven. Ik denk dat M. tegenover elkander stelde de vlucht verbonden met de zege en den dood in eenen standvastigen kamp, en ik heb daarnaa den tekst ingericht.
875. Gaut. 392 providus aëria currens speculator ab arce nuntiat Argolicis Moet men den dietschen tekst veranderen (b.v. van enen toorne), of heeft M. opzettelijk anders verhaald, of wel anders gelezen?
882 vgg. Bij Gaut. 424 vgg. wordt op de rechter zijde Coenus vermeld, die bij M. aan de linker zijde staat, daarentegen ontbreekt geheel Hector. Liber III 55 is echter ook bij Gaut. Coenus met Antigonus en de andere helden van de linker zijde samen. Van dezen noemt Gaut. er in het begin slechts vier Parmenio, Craterus, Antigonus, Philotas. M. heeft dus buiten Coenus ook Eumenius toegevoegd. 3, 142 vecht echter Emenidus, die zonder twijfel dezelfde persoon is als Eumenius, aan de rechter zijde.
902 vgg. In de aanteek. op Flandr. I 512 heb ik over elliptische uitdrukkingen gesproken, zooals helm upt hooft, scacht in die hant. Ik voeg bij de daar opgegeven voorbeelden nog in elke scare vijf dusent man gewapent ende halsberch an Grimb. I 4188; evenzoo Elegast 1111. Deze sterk elliptische wijze van spreken vindt men ook elders, meestal in beschrijvingen van de gedaante, van kleeding of dergelijken; ten minste blijft overal een verbum aan te vullen: dede soe hare pareren sciere na eere coninghinnen maniere, ende an elke zide van hare ene cameriere Sp. 15, 8, 37 (hier zou men echter ook dede in gedachten kunnen herhalen); vingheren stijf ende ogen goet mede Sp. 17, 2, 7; Gayus was lanc ende bleec.....lanc ende magher hals ende been, ogen hol ende vorhoeft breet, van upsiene fel ende wreet 17, 29, 33; daer die arme weduwe lach. An hare en was geen bejach, aerm van goede, van deugden rike, ende si lach ontfermelik up derde ende een lettel stroes daer mede, maghere ende verhongerde lede 17, 67, 75; vele consten si van den paerde. dapper, stout ende sere wreet | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||
ende over die scouderen breet, corte halse ende goet ten boghe: tfierste volc dat wesen moghe 31, 24, 74; deze setten al haer doen,.....hoe haer gescoye ten besten staet, om specie ende mossceliaet, dat si wel rieken vanden crude; nuwe scoen met behagelen hude, thaer gelu enten crooc, met vingerlinen verciert ooc 31, 42, 9; een deel ghelijctet den paerde voren, maar achterwaert, als wijt horen, es et na den visch ghestaert, ende ghene voeten achterwaert Nat. bl. 3, 459; vgl. ook Sp. 21, 86, 14; 25, 21, 71; coninge maect sise (de werlt) heden, morgen setsise ter scalcheden; heden vervullen (l. vervult) si enen met goede ende morgen met aermoede; heden van velen gemint, morgen verhaet ende al geschint, heden droeve, blide morgen enz. 27, 8, 139; z. Behaghel op Eneide 5260. Ook in zinnen, die een bevel of raad te kennen geven en in spreekwoorden treffen wij zulke ellipsen aan b.v. Gloriant neve.....nu sijt behindich in uwen raet, ende uwen heimeliken staet en seldi niemen maken cont ende luttel worde in uwen mont ende die behindech ende vast Gloriant 538.
936 vg. Gaut. 459 (agmen muliebre) praetendit praedae plus quam discriminis. Heeft M. deze woorden niet begrepen en vertaalde hij praetendere met hope hebben, of heeft hij geschreven si gheven hope?
942. Het rijm ghewone (d.i. gheweune): soene is geen voldoende reden om de juistheid van de overlevering in twijfel te trekken; z. de inleiding. Maar de uitdrukking is niet goed gekozen, want zoen houden, d.i. vriend wezen met de scherpe zwaarden is een te stout beeld voor Maerlants stijl. Het zou eerder in de Noorsche poezie voegen. Gaut. zegt (461) gladios et vulnus abhorrent. In het volgende drukt M. zich sterker uit, dan Gaut., die zegt letifer illorum scrutatus viscera mucro cum semel hostili resperserit arva crore en dus niet spreekt van het steken met de ‘gaerde’, of het slaan met roeden.
950. Plompe swaerde vertaalt woordelijk het gladios hebetes van Gaut. (466). Kil. plomp = hebes; vgl. Weigand Deutsches wörterb. 2, 364.
967. vgg. Gaut. 478 creditis, esse satis patrum luere acta nepotes? Plurimus in poenas non sufficit iste, Europae strages Asiae pensabo ruinis.
985. Het is geheel onwaarschijnlijk dat het rijm daet: vaert van M. is. Daar G. hier (484) iets meer heeft, nl. proelia non spolium mecum discernite, cedant praemia, praeda meis, mihi gloria sufficit una: rem vobis, mihi nomen amo, zoo ligt het vermoeden voor de hand dat er twee regels uitgevallen zijn. Maar nog waarschijnlijker is het dat er eene fout van anderen aard is ingeslopen.
999 vg. Gaut. zegt niets van hetgeen in deze regels staat.
1003. Ook dit zegt Gaut. niet. Maar hij heeft ook drie hoofdafdeelingen van de schilderijen, behalve de voorstelling van de geschiedenis van Cyrus op den rand.
1051. Gaut. drukt zich hier duidelijker aldus uit (512) sculptoris dextera....praeteriit; vgl. vs. 1105.
1080. Het enkelvoud van het praedikaat is door het rijm in vs. 1091 gestaafd. De verklaring is niet moeielijk. Evenzoo Rb. 5911 dit bediet die twee slaghe, die Moyses sloech in dien daghe.
1094. Spise] vgl. Weig. Deutsch. wörterb. 2, 757 speise = ‘zubereitetes, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||
gemischtes metall’ en het Ndl. klockspijs. Nat. bl. 13, 61 electrum es ene spise van metale; vgl. de daar volgende beschrijving. Op onze plaats zou men eerder aan onvermengd metaal denken; het beteekent waarschijnlijk elk metaal, dat tot iets verwerkt is.
1253 vgg. Zoo als in de inleiding vermeld is, vinden wij na dat het tweede boek met 1249-52 geeindigd is, nog een stuk toegevoegd, hetwelk ten gevolge van Gaut. (533-44) en van den zin zonder twijfel nog tot hetzelfde boek behoort. De verzen 1272-74, die nog eens het slot van het boek vormen, staan de veronderstelling in den weg dat 1249-52 op eene verkeerde plaats staan. Dit zou alleen mogelijk zijn, als men aanneemt dat 1272-74 van eenen afschrijver toegevoegd waren, die aan het eind van het boek geene sluitende verzen meer aantrof. Maar dan zou ook 1271 als interpolatie moeten vervallen. En werkelijk is er voor dit niet zoo heel best te pas komende vers geene aanleiding in het lat. te vinden en schijnt het slechts dienst te doen als rijmregel voor 1272. Het zou dus denkbaar wezen dat in het werk van M. oorspronkelijk 1253 onmiddellijk op 1248 volgde en na 1270 alleen nog vs. 1249-52 kwamen. Maar hetgeen wij van een afschrijver vermoeden kan ook M. zelf gedaan hebben. Hij had de historische opgaven van Gaut., die het slot van het boek vormen, met vrij veel uitweidingen bewerkt. Later eerst heeft hij misschien gezien dat de latijnsche dichter nog eene bespiegeling van zedelijke strekking toegevoegd had, en hij kon niet nalaten ook deze te vertalen, niettegenstaande hij het boek al had gesloten. In deze veronderstelling is echter eene zware aanklacht van achteloosheid tegen M. gelegen. Heeft hij zoo slordig gewerkt dat hij tegen de geringe moeite opzag, om de slotverzen van de plaats te verwijderen waar zij niet behoorden? Als dit het geval is, dan ben ik wellicht menigmaal in mijne kritiek te ver gegaan. In dit geval zou het mogelijk zijn dat hij zijne vertaling, voor een deel althans, zoo vluchtig gemaakt en opgeschreven heeft, dat hij niet de moeite deed, om het lat. wel te begrijpen, en hij b.v. in vs. 985 het onzuivere rijm daet: vaert niet eens opmerkte. - Eene andere mogelijkheid bestaat nog, nl. dat de verzen 1249-52 niet van M. zijn. Maar hoe zou een afschrijver er toe komen, deze hier vóór het slot in te voegen?
1263. Dit vers wil Prof. De Vries aldus herstellen al es onsterflec sine name. De geheele plaats luidt bij Gaut. 533-39
Proh gloria fallax
Imperii, proh quanta patent ludibria sortis
Humanae! Cyrum terrae pelagique potentem,
Delicias orbis, quem summo culmine rerum
Extulerat virtus, quem fama locarat in astris,
Qui rector composque sui, qui totus et unus
Malleus orbis erat, imbellis femina fregit.
1267-70 bij M. beantwoorden aan 540-44 bij Gautier, maar de zin is verkort teruggegeven. Wat het Hs. 1262 en 63 heeft is tot onverstaanbaar wordens toe bedorven, en het is misschien vergeefsche moeite de woorden te willen herstellen, indien zij wellicht het overblijfsel van meer dan twee regels zijn. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||
III.27 = Gaut. III 11 quem primo vulnere dignum obruat. Ik verander bat niet, omdat men meer sporen aantreft van verwarring tusschen den comparatief en den superlatief, b.v. comp. voor superl. hem dochte dat hijs bat verdiende Lev. o.H. 27 (gelijk luidende met onze plaats); neemt hier die dinc, here, die ic in die werelt minne mere Lanc. 2, 7059; here, wet nu dat gi nu ter tijt in die stede van der werelt sijt, daermen meer begeerde u comen 4, 2465; hets der stouter riddere een die de sonne nie besceen ende daertoe die felste die leeft 2, 39843; van den suveren geslachte te voren dat ye in dese werelt quam Lucid. 1569; die middelheit wel houden can dat es verre die wiser man (5 varr. wijste) D. Doctr. 3, 1685; elc merke wel in sinen sinne dat Thorout ouder is, sonder waen, binnen Vlaenderen nu ter stond, sonder Ghend St. Am. 1, 2557; wellecomer ende best ontfaen Lksp. 1, 7, 33 (var. willecome); dat stercste dinc....ende daer God meer wonders in heeft gewracht 1, 8, 22. Superl. met dan: een voorbeeld in de aanteek. op 1, 1227; verder om dat die sone meest algader dan die doechter ghelijct den vader Lucid. 197; nochtan heeft si se meest ghefeest ende ghetoent scoen ghelaet dan enegher vrouwen Vergi 815; Velth. 3, 46, 32; Wap. Mart. I 268 (Anz. VIII 141); 836; Moriaan 2951, 2962; Prosa bl. 107. - Eene soortgelijke verwarring is het, als vóór dan in pl. van den compar. de positief staat een groot duvel ende eynselijc mede dan alle die andere waren Sp. 42, 54, 82; ende si ginc neder blide van desen dan si te voren hadde gewesen Lanc. 2, 11513; 22021; K.e. Eleg. 483; Vergi 685; Heelu 8876; Limb. 1, 2374; Melib. 3011 var.; dier men hem vele weder sande dat (l. dan) hire nie hadde te voren Velth. 5, 51, 8; Theoph. 482 (door Verdam veranderd); Praet. 4210; Kerstine 407; Blisap 1125; Prosa bl. 245; wi hebben ene coninghinee...die tlant heeft vercoren, dan nie vrouwe hier te voren Limb. 3, 845; ghine moghet mi niet ontslupen dan andre hebben ghedaen 4, 970; ic en houde mi niet (Verd. meer) een twint aen dine worde dan an den wint Theoph. 549. Vgl. Eilh. I 10 en de aanteek. van Lichtenstein. - Zonder dan: wet oec dat hijs vele t'onlanghe leeft Vrouw heimel 1766; ende hi moet t'onlanghe leven 1733. - Posit. voor superl.: dat siin herte te hoghe gheet ane die scone die welgheraecte die hovessce entie welgemaecte die de werelt hevet Limb. 5, 1315, Heelu 5916, 8692; M. loop I 2987. - Ook Alex. 4, 427 heeft het Hs. die mensce hadde meer werdechede van al dien dat god gheboot, hetwelk ik echter, misschien ten onrechte, in meest veranderd heb. Evenooo heb ik 4, 270 met Snellaert geschreven sekerliker....dan voor sekerlike...dan. Ik twijfel in 't algemeen, of in al de opgenoemde gevallen de grammatisch onnauwkeurige uitdrukking van de schrijvers zelf is.
31 vgg. Bij Gaut. (13) alleen cuius ab aurata volitans ac pendulans hasta vindicat astra leo.
42. Bulle de bult van het schild, naar het lat. bulla, hetwelk Gaut. ook op deze plaats (vs. 19) gebruikt. Hetzelfde woord in bulrigghed = gibbosus.
84 vgg. = Gaut. 51 (et quia Mazaeum sonipes amoverat) Othim aggreditur, cuius latus ense bipartit. Interea multi sudantem caede Philotam Hircani | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||
cingunt equites. Zoo als men vrij zeker mag vermoeden, heeft ook M. den naam genoemd. Men zou allicht kunnen denken dat hij dit in vs. 85 gedaan had, voor welks inhoud in het lat. geen aanleiding is, dus b.v. dat was die here Othis die vrie of iets dergelijks. Daar echter hetgeen in vs. 85 wordt gezegd niet in strijd is met de feiten (vgl. 2, 895 vgg. en Gaut. III 48 sinistro fuderat in cornu Graecum Mazaeus Iollam) en het vs. om het rijm zou kunnen gemaakt zijn, heb ik aangenomen dat de naam in het enen van vs. 84 schuilt; vgl. vs. 156, waar ook een of hi een in plaats van een naam geschreven is. De volgende regels zijn misschien ook niet geheel in orde en luidden wellicht oorspronkelijk doe quamen die van Hircanie met vele ridderen gevaren ende souden Philoten vervaren.
97 vgg. De woorden van Gaut. (59) Antigoni iacet ense Phylax laten niet toe in vs. 97 in pl. v. swerde te schrijven spere (: were). Men zou in den volgenden regel kunnen gissen dede haerde werde = deed het in den strijd zeer deugdelijk; daar echter Gaut. voortgaat Mida cuspide Coeni, zoo blijkt vrij duidelijk dat alweêr twee regels zijn verloren geraakt. In vs. 102 heb ik naar de gissing van Prof. De Vries sat i. pl. van dat gesteld en daarnaar de interpunctie ingericht. Men zal mij misschien tegenwerpen dat daer vele hogher liede toesaghen beter tot het voorafgaande dede grote were voegt. In dit geval zou ik eenvoudig schrijven Enen ridder up enen waghen dorslouch hi, eerder dan (dede grote were) an enen ridder up enen waghen. Hi dorsl. enz. De afschrijver wist klaarblijkelijk met de constructie geen weg en heeft maar wat van gemaakt.
125. Troosten kan hier de twee beteekenissen consolari en hortari, confortare vereenigen, terwijl deze laatste meer op den voorgrond treedt. De Teuthonista wijst bij troisten eenvoudig op starcken; Kil. geeft nevens consolari de beteekenis hortari op, maar reeds als verouderd. In het Mnl. echter is het woord met den zin van hortari, confortare, instigare nog in levend gebruik, vgl. 4, 1108, 1661 (lat. animans); doe riep hi Perchevale utermaten lude ende vertroeste sinen hont (hitste hem op het hert) Ferg. 183; dus trooste Josephus die scaren Rb. 28192; elc trooste anderen ter aventure 28847, die vader troestene ter Joedscher lere Sp. 21, 49, 16; vgl. Rb. glossarium.
138. Beter had ik wellicht gedaan te schrijven Hi was van Arabia. Ook 3, 928 was in het Hs. ten lande van Lybien in pl. van enkel te Libyen geschreven. Men kan ook 7, 1296 vergelijken, waar ons Hs. heeft tfolc van Yperbori maar het Hs. van de Hist. v. Troyen enkel Yperbori, en waar het laatste ongetwijfeld het juiste is.
183. In de aanteekening op dit vers toont Snellaert dat hij eene van de meest gewone mnl. uitdrukkingen niet kent, daar hij hadde doot veranderen wil in hacte doot! Het is dus niet overbodig de aandacht op deze uitdrukking nog eens te vestigen, alhoewel dit reeds in het gloss. op den Lekensp. bl. 405 geschied is, vgl. ook de aanteek. van Martin op Rein. 905. In den Alex. vinden wij de uitdrukking nog meermalen in het pass. doot sijn: dat sijn lieve sustre bede ende sijn moeder met groten lede waren doot van sinen vianden 4, 37; vgl. 7, 243; 8, 273; dus ware die coninc doot tien stonden = door vergift om het leven gekomen 1, 1179; was....doot (Hs. gedoet) 2, 635; verder in het activum | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||
hebben doot: dat hi tserpent hadde doot Walew. 599; Sp. 13, 24, 20; 26, 63, 44 (var. hadde ghedoot); Stoke 3, 1573; hi hadde ghehadt Demophoen doot, en hadt ghedaen die hulpe groet Limb. 7, 1085; hi hadden doot gehat Grimb. 1, 2368 var., waar de tekst heeft hi ware doot bleven; vgl. 2, 3410; Veld. Eneide 6879; dat sine hebben verdreven wale ende verslegen ende doet Lorr. 2, 2894; evenzoo met een particip. verbonden Grimb. 2, 3451; Limb. 1, 3333; in het passivum: te dien tide was daer doet skeysers neve (= hij starf) Ystor. bl. 244; 484; Lanc. 4, 12861; Lutg. III opschrift vóór 105; twine hadstu int foreest ghevloen? hier bestu doet (wordt gij gedoot) Esop. 53, 9; het verb. subst. wordt uitgelaten wat hi mochte bevaen binnen slages, moeste emmer doet Limb. 7, 849; verbonden met participia is ghepassijt ende ghepijnt, ghecruust, doot ende begraven Ruusbr. Ghelove bl. 241, 5. - Veel zeldzamer dan doot met hebben of sijn is het part. ghedoot b.v. dat sy den vader hadden ghedoot Minnen loop 4, 528; wart ghemartelyt ghedoot ende ghebraden Ruusbr. Beghinen bl. 101, 25; Wrake 3, 965. Het is zeer de vraag of doot participium is zonder het voorvoegsel ghe, of wel adjectivum en in deze uitdrukkingen een ander particip. ghesleghen, bleven enz. verzwegen wordt. Als wij doot vinden met andere participia verbonden, zouden wij wel kunnen denken dat het zelf ook particip. ware. Het gebeurt wel eens dat het voorvoegsel ghe weggelaten wordt (aant. op 1, 88). Dit is echter in het algemeen - behalve in het part. van bepaalde verba, waartoe doden niet behoort - een zeldzaam verschijnsel; doot hebben en doot sijn daarentegen komt zoo dikwijls voor, dat dit verschijnsel niet met een veel zeldzamer broken voor ghebroken op eene lijn kan gesteld worden. Dit is dus niet waarschijnlijk, en er blijft alzoo alleen de verklaring uit eene ellips, en deze wordt bevestigd door eene plaats uit de Brab. y., waar wij lezen si was eer ter doot dan haer vader 4, 1248 (de var. heeft eer doot), hetgeen alleen met een partic. (comen) te verklaren is, en door de opmerking dat ook bij andere adjectieven, bij praeposities en infinitieven een participium achter hebben en zijn wordt weggelaten: al hebdine ter pine gewone Ferg. 411; of hi hadden so gewont, dat hi nemeer en ware gesont Grimb. 1, 4835; Demophon was slapen Limb. 8, 467; doe hij Antheus hadde ter neder Alex. 3, 1105; mijn here es van mi al geheel Rb. 19918; ic hebse wech, diere saten voren Rein. 1629; tlant heeft beset Ritsart ende es te Gascoengen wart Lorr. 2, 2476; sint dattie coninc Yoen mettem heeft mijn wijf wege 2482; ende heeft uten lande Helenen 2990, 2998; si zoudense thant hebben na dat in een schip Merl. 27534. Vgl. ook Schade Geisl. ged. vom Niederhein bl. 252, vs. 148 het hadde sich weder op sine knien, Mhd. wörterb. 1, 597 en Behaghel op Eneide 3644. - Het hs. van den Merlijn kan door b.v. te schrijven haddene dodet 12688, 20901 onze verklaring niet omver werpen.
187. Wieken = verbinden; z. Rein. gloss. en Weigand II 1111.
190. Over ghespar, een in de Hss. dikwijls miskend woord, spreekt Verdam in de aanteekening op Troyen 6751. Het is overal met korten klinker te schrijven, in de twee uit Troyen opgegeven voorbeelden rijmt het niet op daer, maar op dar van dorren. De grondbeteekenis van het woord kan niet zijn ‘vijandig, zich verzettende’, want deze beteekenis komt b.v. Rb. 16642 niet te pas, waar M. zegt (ende doe verstorven was die gone, wart coninc sijn joncste sone, sine name was Baltasar.) an sine geeste werdic ghespar. Hij kan hier niet bedoelen, zoo als David in het gloss. meent ‘met zijne geschiedenis ben ik niet | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||
ingenomen, ik vang ze aan met tegenzin’, want er is geen enkele reden, waarom den dichter de geschiedenis van Balthasar bijzonder tegen de borst zou stuiten. Ik meen dat hij in tegendeel wil zeggen ‘aan zijne geschiedenis ga ik met ijver beginnen’, want zij is te gelijk de geschiedenis van Daniel's welbekende profetie. Ook op deze plaats uit Troyen een vervaste leeuwinne, die om haer proye is ghespar kan de beteekenis niet zijn ‘vijandig’, maar wel ‘ijverig.’ Het zal wel juist zijn, zooals Verdam doet, het woord te brengen tot het ww. sperren. De grondbeteekenis zou dan kunnen wezen ‘met al zijn krachten steunende’ en dien ten gevolge ‘ijverig’; aan iets ghespar werden kan wezen ‘ijverig iets doen’, an iemen g.w. ‘ijverig ten opzichte van iemand worden’ in vijandelijken zin, d.i. appetere aliquem Rb. 20686; ghespar sijn om iets ‘ijverig om, gretig naar iets zijn’; ghesp. jeghen ‘ijverig tegen, d.i. vijandig, zich verzettende’, zoo als het in de meeste voorbeelden wordt gebruikt. Misschien ook is de grondbeteekenis ‘met wijde beenen staande’ en dan eerst ‘zich tegenkantende.’
201 vg. = Gaut. 102 sinistram, quam sibi forte manum frontem praetenderat ante amputat (sc. mucro).
212. Vgl. de aanteek. van Martin op Rein. 676.
226. Alst hem wel sceen of alsoot ween is eene in soortgelijke situaties zeer dikwijls gebruikte spreekwijze, en de beteekenis van scinen is in dit geval duidelijk ‘fühlbar’ worden. Meestal wordt het van onaangename gewaarwordingen gebezigd, van daar ook de bedreiging het sal di scinen ‘het zal u opbreken, gij zult er van lusten’, in denzelfden zin als het hd. ‘du sollst (wirst) daran denken’, vgl. b.v. de glossaria op Lekensp., Rb. en Rein. Hetzelfde gebruik van scinen b.v. ook Rose (Kausler) 3943 ic moet pine doghen....die mi wel scinen sal en 4362 daer men mede comt in pinen, so dat scijnt waar de uitgever aan scinden denkt. Ook Huydekooper op St. deel 2 bl. 168 heeft de beteekenis niet nauwkeurig opgevat. - Maar niet uitsluitend van onaangename gewaarwordingen geldt scinen; vgl. b.v. alst wale sceen Alex. 6, 1109; dedi hi wel, het sal hem scinen 4, 678.
235. Die doot kiesen beteekent ‘den dood smaken’ (niet ‘uitkiezen’), z. te Winkel Moriaen gloss. en Mhd. wörterb. 1, 824. Het compositum verkiesen beteekent oorspronkelijk het tegendeel van kiesen en zoo ook nog in het Mnl. (z. de aanteek. op 9, 349); maar daarnaast heeft het ook al dezelfde beteekenis, als heden, en is synoniem met het eenvoudige kiesen; z.b.v. Rb. gloss. Kil. kent verkiesen nog maar alleen meer in de nieuwere beteekenis = eligere. Van daar dat die doot verkiesen hetzelfde beteekent als die doot kiesen = den dood smaken; zoo ook 4, 45 die moeste al vliende dlijf verliesen ende een scandelijke doot verkiesen.
241 vgg. = Gaut. 123 (rarescit barbarus hostis tabescitque animo) licet infinitus, eumque pauca manus Macetum non cessat caedere. Misschien moet men lezen nochtan dat was die scare clene (van dien Grieken al ghemene) hare coenheit enz.; vgl. 3, 479.
282. Gheraken = gedijen. Kil. = provenire, succedere; vgl. Lekensp. gloss. Van daar de bekende uitdrukking wel gheraect.
283. Welctijt diere kan staan voor welctijt het diere, of men kan diere opvatten als zelfst. nw.; vgl. Kil. dierte = annonae caritas. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||
294. Vgl. Natuurk. v.h. Geheel-Al 1193 die erefst es droghe ende cout. Bij Gaut. vinden wij niets, wat aan dezen regel beantwoordt. Daarentegen is er onmiddellijk daarna iets, wat de latijnsche dichter heeft, door M. overgeslagen; z.d. volgende aanteekening.
295 vg. Bij Gaut. 147 circulus an possit quadrari, an musica formet coelestes modulos. Het is vrij duidelijk dat het slechte ‘rührende’ rijm niet van M. afkomstig is. Waarschijnlijk is het in plaats geraakt van iets dat de afschrijver niet heeft begrepen. Circulus an possit quadrari heeft M. wellicht onvertaald gelaten, maar denkelijk niet an musica formet coelestes modulos. Hoe hij dit laatste kan hebben weêrgegeven is moeielijk te gissen.
299-306. Gaut. heeft in pl. van deze regels alleen (149) noscit quis sidera septem impetus obliquo rapiat contraria mundo. Die sevene hemele zijn die, in welke de zeven planeten staan, vgl. 3, 1259 vgg. Broeder Gheraert geeft hetgeen M. hier bedoelt op deze wijze
Verstaet dit ganseliken wel
Wat ic meene ende niet el,
Elken der planeten ganc,
Es hi cort of es hi lanc
Ist (lees es) van westen oestwaert:
Dat andie mane wel openbaert.
Want alsi heuet ontfaen,
Savonts sien wiese west dan staen;
Sanders avonts noch oest bet an:
Sanders auonts bet oestwert dan.
Hierbi machmen verstaen
Datsi oestwert willen (lees wille) gaen,
Also doen die onder sesse,
Daer ic of segge dese lesse.
Mer dat snelle firmament,
Dat van oestwert ten westen rent,
Trecse met hem ter sonne
Elker dages ene warf omme.
Nochtan haren ganc si gaen,
Als ic u sal doen verstaen.
Hierop volgt de vaak gebruikte vergelijking van de vliegen, die op een wiel kruipen, en dan
Aldus doe ic u verstaan,
Dat die planeten ende tfirmament
Deen iegen dander rent
Natuurk. 373 vgg.
vgl. de aanteek. van Clarisse bl. 250 en Lekensp. 1, 3, 47 vgg. Wij zien hieruit dat in vs. 302 achtenden (sc. hemel) alleen juist kan zijn, als M. daaronder en onder het volgende die hemel daer die sterren (d.i. de vaste sterren) in staen hetzelfde heeft verstaen, dat elders firmament wordt genoemd. Dit is niet onmogelijk; ook Gheraert zegt 283 vgg. van dien VII planeten wil ic u nu doen weten. haer loep es onder tfirmament en hij onderscheidt tusschen planeten en sterren die int firmament staen (vgl. b.v. 591 vgg.). Dus, de bovenste, achtste hemel, die de vaste sterren draagt, beweegt zich naar het westen en trekt de zeven hemelen met de planeten met zich, die zelf met een tegenbeweging oostwaart loopen. De sevene hemele dringhen tegen den achtenden, het firmament. Men kan echter ook denken dat er niet achtenden stond, maar ochtend, jeghen den ochtend = oostwaert.
339. De verbetering wordt door de onder den tekst aangevoerde plaats van Gautier gestaafd. Comen neven drukt dus eene vijandelijke ontmoeting uit; vgl. Sp. 41, 21, 117 maer Roelant, die hem was beneven, sloughene upten aerm. Daarnaar zal misschien ook de in de inleiding opgegeven plaats Sp. 42, 27, 8 quam hem te jegene (: levene) te verbeteren zijn in quam hem benevene.
356. Int lant schijnt mij te onbepaald - of, als men wil, te bepaald, in | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||
lant zou zoo veel beteekenen als in enich lant, daar in het Mnl. in soortgelijke zinsneden van algemeenen inhoud vaak een zelfst. nw. nog zonder lidw. of vnw. wordt gebezigd. Vooral gebeurt het achter oit, noit of ie, nie; constructies, zoo als die (n)oit man heeft gesien treft men overal an; vgl. Verdam Tekster. bl. 77, Taalk. bijdr. 1, 56 vg. en Brill Spraakleer bl. 249. Dat scoenste juweel dat ghi noyt saecht in casteel Segh. 6441; die ye van moeder geboren was Brab. y. 6, 7340; noit en was sonde so groet, man die penitencie boet,....hine versoende jeghen gode Theoph. 1209; die joncfrouwe mint u also sere, alse joncfrouwe minde man noyt ere Lanc. 2, 12631; zoo ook 12903, waar slechts het eene subst. een lidw. heeft meer dan oit joncfrouwe enen man minnede; die noyt meer en ruerden let Troy. 4545; verder want riddere niet sculdich ens te helpene....om tale die knape mach bringen vort Lanc. 3, 4727; want daer te voren in aertrike wart port so vromelike onset Stoke 9, 1172; versuchte dat hi in langen wort spreken mochte Lanc. 3, 2961 (daarentegen dat hi nemmee en sprac een wort 3, 2600); nemmermeer sone willic comen, of god wilt, daer men man hort noemen Esop. 61, 16; eist gheorlooft dat men mach man gansen upten saterdach? Rb. 23325; vgl. verder Lanc. 2, 7957; 35025; 37696; C.e. Eleg. 213; Lsp. 2, 36, 1003; Velth. 7, 1, 9; Clausule 545 e.e. Evenzoo in hoofdzinnen vrouwe die draghet gherechte minne en̄ (l. en) es niet van so wandelen sinne, dat soere af mach keren Parton. 5585; en dogede Jhesus niet dit bitter seer, ziele en worde blide nemmermeer L.o.H. 3533; het en mochte vertellen tonghe 1722; wat bederven....zal van religioene man met talen doen met vrouwen? Franc. 2645; wat doet hier man die Gode dient? Theoph. 524. Walew. 250; 588; Lorr. 2, 2108; Brab. y. 5, 2025; Segh. 869; 5785; Eduw. 347; Wrake 1, 414. - Het bepaalde lidw. ontbreekt St. Am. 2, 1648 gheen beter rudder eerde tert....dan Arnoud was. Men zou niet mogen zeggen gheen beter rudder lant tert, als een bepaald land was gemeend. - Hetzelfde verschijnsel merkt men ook op in zinsneden die geen negatieven zin hebben hi was dalre eerste mede die lant deelde ende veste poort Rb. 953; si seiden dat si gerne sochten stat daer si herberghen mochten Lanc. 2, 29024; hi es dul die vos betrouwet Walew. 5898; Segh. 9881; Lanc. 2, 46727; Stoke 7, 721; Lsp. 2, 1, 62.
361. Gaut. 172 motus Alexander miseretur obire volentes. Als de lezing wonderde juist is, zal M. wel in zijn hs. miratur in pl. van miseretur hebben gevonden.
368. Toe tiden heeft gewoonlijk de beteekenis van ‘op iets vertrouwen’, aan welke hier niet te denken valt. Als wij vertalen ‘waar zoo veel (kennis) zijn intrek neemt, in woont’, zou de uitdrukking althans te verklaren zijn, maar ik ben niet overtuigd dat M. werkelijk zoo heeft geschreven tot vertaling van (Gaut. 176) nunquam mea dextera sudet, vel rubeat gladius cerebro tam multa scienti. Het woord schijnt mij toe als een noodschot van eenen afschrijver voor eene uitdrukking, die hij niet begreep, of verkeerd gelezen had. Eene eenigszins zekere verbetering weet ik niet. Men zou wel een of ander kunnen vermoeden, b.v. split (in pl. v. snijt): daer so vele in sit; maar ook dat zou niet veel meer zijn dan een behulp.
376. Emmer hier zeer duidelijk in de beteekenis ‘in elk geval’; z. de gloss. op Lekensp., van Martin op Rein., van te Winkel op Moriaen en op Esopet. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||
397. Op de overeenstemming van dezen regel met Rein. 689 is in de inleiding opmerkzaam gemaakt. Eene soortgelijke vraag uit den Walew. geeft Martin op in de aanteekening. Vgl. verder Alex. 7, 35 wat sal hi doen? Met eenigszins gewijzigde woorden vraagt de dichter Mor. 947 wat wildi dat Walewein dade? vgl. ook Iwein 3309 waz welt ir daz der tôre tuo?
402. Gaut. 190 videt arva cuore suorum pinguia. Kil. geeft op baden = perfundere, madidare, madefacere, lavare, rigare. Een transitief ww. overbaden, dat hier te pas zou komen, is dus denkbaar. Doch het zou ook intransitief kunnen wezen met de beteekenis perfundi. In beide gevallen moeten wij het woord voor infinitief houden, daar sterke vormen van dit ww. die in hd. dialecten voorkomen, ons nog niet het recht geven, hetzelfde ook in het Mnl. te veronderstellen. Verdam wil over met al verbinden: al over = overal; natuurlijk zou ook dan baden infinitief zijn. Ook zou het de vraag kunnen zijn, of er niet oorspr. het deelw. verladen of misschien overladen heeft gestaen.
442. In de woorden schaemden hem niet ter vlucht te doene zou men tweeemalen hem verwachten, doch wanneer twee reflexieven, of een reflexief en een in den vorm daarmede overeenkomstig voornaamwoord samentreffen, wordt het eene weg gelaten: laet ons weren of wi connen Stoke 9, 975; laet ons vercopen diere Roncev. L 155; nu laet ons bereiden Lorr. 2, 1049; in dit foreest laet ons vercoelen Segh. 8793. - die di dede begeven (= die di dede di begeven) Sp. 17, 74, 117.
446 vg. De spreekwoordelijke uitdrukking is door M. niet aan het Lat. ontleend. Snellaert wil onder in zonder veranderen; brake zou dan = brakhoud zijn. Maar er zijn zooveel bedenkingen tegen deze lezing in te brengen, dat zij de juiste niet kan zijn: bracke is geen herdershond; het woord heeft overal de dubbele k (ohd. bracho bij Graff is ook = braccho) en herde kent het nl. niet in de beteekenis van grex, maar alleen in die van pastor. Wat brake hier beteekent en ook, of de lezing juist is, kan ik voorloopig niet uitmaken.
480. Boesemsplete vertaalt patuli sinus bij Gaut; spleet in het kleed bij den boezem; vgl. Overijs. Recht I, 56 die mouwen ende die boesemghaete niet brieder buten beleghet dan twee vinghers briet.
487. Nuscen schrijf ik naar het mhd. nusce = fibula. - In plaats van hechsele is naar Kil. en Oudemans hecsel te schrijven. Kil. hecksel (daarnevens haecksel) = fibula, spinter, monile. Bij Gaut. worden monilia, torques en inaures genoemd.
490. Over saken handeld uitvoerig De Vries in De Jager's Archief 2, 131 vgg. Het woord vinden wij ook 4, 348. 513. De beperkende en voor ons niet zeer aangename opmerking behoort aan M. zelf toe.
551-56. Gaut. 261 vgg. dominoque priori proditor infidus caute quos traderet hosti traxerat urbe suos: fortunae namque meatu mutato mutatus erat: sic unius uno crimine Persarum caesis tot milibus ipse cum reliquis cecidit. Vs. 552 laat ik liever onveranderd en vat het op als ten naasten bij de vertaling van proditor, dan dat ik met Snellaert vermeren lees en sijns heren versta als exercitus Alexandri. Wij behouden zoo in de rijmwoorden ook dezelfde e. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||
In het volgende vinden wij ook bij Gaut. eene haast onverstaanbare beknoptheid (tengevolge van eene lacune?), zoodat ik wellicht zonder reden veronderstel dat in onzen tekst iets is uitgevallen. Althans de woorden van M., zooals zij door mij gelezen worden, zijn even goed te verstaan, als de latijnsche, zij zijn zelfs nog iets duidelijker, daar de zin eer hi hem noit bekinnen dede ‘eer hij zich (t.w. zijne bedoeling) kon doen kennen’, tot de juiste opvatting voert.
556. Lanc. 4, 10056 is rasch als synoniem verbonden met vroe: conin Artur was vroe ende rasch, Oudemans vat het woord ook Troyen 8416 in deze beteekenis op. Ook hier zou het de beteekenis van ‘vroolijk’ kunnen hebben; ik geloof echter eerder dat wij eene soort van Hendiadys hebben ‘hij werd een ijverig verdediger van de aventure.’ Gaut. zegt (v. 269) nec iniquam sustinet ultra dicere fortunam.
570. Is besconen = mhd. bescoenen? Het zou desnoods denkbaar zijn ‘de Aventure straft de boosheid en zij verschoont, verontschuldigt niemand’, zooals Troyen 3392 mine dinc sconen, var. versconen; vgl. Bartsch Uber Karlmeinet bl. 271. Meer waarschijnlijk echter is het = parcere sparen. 8, 1023 heet het van de aventure want soe niemen en verscoont. Hier moeten wij de beteekenis van ‘verschoonen, sparen’ aannemen, alhoewel een tweede voorbeeld in het Mnl. wel niet zal bestaan. Maar Kil. geeft het woord op zonder beperking in het gebruik op te merken. Het Mhd. heeft ook bescônen naast versconen in de beteekenis van parcere.
572. Het zelfst. ww. onghetrouwe komt ook elders voor; z. Oudemans s.v. en vgl. Mhd. wörterb. 3, 109.
576. Begraven met groter haven (vgl. 4, 374; 1083; Kausler 1, 1053 en passim.) zegt hetzelfde wat gewoonlijk wordt uitgedrukt door ter eerde doen (bringen, bestaden) met (in) groter weerde Kausl. 1, 170; 1989; 2785; Lorr. 2, 1651; Sp. 34, 4, 73; Flandr. I 576 enz. Met eene kleine wijziging brachti ter erde den vader naer siere werde Sp. 14, 14, 39.
580. Gaut. 274 Septimus accenso Phoebea lampade mundo presserat astra dies cum rex ex more peracto funeris obsequio tendit Sidona vetustam.
584. Sonder miede ‘zonder loon te nemen, door de noodzakelijkheid bedwongen’; de vijanden zijn als subject van de spreekwijze gedacht. Gaut. is beknopter, hij zegt alleen quibus in sua jura redactis. Dezelfde uitdrukking ook 8, 1209 si dwonghense al sonder miede. Sajet (604 echter Sidoen) staat voor Sidona van Gautier, zooals vs. 274 en 1019 Damiette voor Memphis. Hetzelfde anachronistische gebruik van nieuwere namen vinden wij ook elders, b.v. Rb. 19144.
591. Was heeft hier niet den zin van een plusquamperf., maar de vertaler verhaalt wezenlijk dat toen, ten tijde dezer gebeurtenissen, Apollonius te Tyrus heeft geheerscht. Uit vs. 653 vg. blijkt duidelijk genoeg dat men het zóó moet opvatten. En dat wij de anders zeer voor de hand liggende gedachte aan eene interpolatie niet mogen koesteren wordt door 10, 173 voldingend bewezen. Zou M. wel in de geschiedenis van Apollonius aanleiding gevonden hebben voor deze dagteekening? Misschien ook steunt zijne combinatie op geen redelijken | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||
grond. De uitkomsten van ons onderzoek over zijne bronnen spreken althans hiertegen niet.
609. In de mnl. glossarien vind ik alleen een vrouwel. tinne opgegeven; maar wij moeten een mannel. of onz. tin aannemen, hetwelk vaker in het enkelvoud, dan in het meervoud wordt gebezigd. Yewe stont ten tinne Renout 276; ten hoghen tinne Walew. 204 (zóó in het Hs.); lach boven hoghe ten tinne 10654; lach ten tinne Limb. 5, 1130; die ten tinne saten 7, 234; die ten tinne sat 247; ten tinne daer ic sat 262; die ten tinne staen 10, 1106; laghen tharen tinne Segh. 3388; den (1. ten) tinne Grimb. II 5272 var. (tekst ten tinnen); blies te tinne Rose (Kausl.) 3845 (de andere bewerking te tinnen); ook Flandr. I 389 is ten hogen trone wel uit ten h. tinne en niet ten h. tinnen verschreven. Het is niet mogelijk dat op al deze plaatsen tinne verkeerd staat voor tinnen, wij moeten daar uit een man. of neutr. tin (of tinne) afleiden. De meeste andere plaatsen beslissen niet voor mannl. (onz.) tin of vrouwel. tinne: ten tinnen Lanc. 2, 37489; August. Sceepk. 301; opten tinnen Limb. 6, 168; Troyen 993 (de var. heeft uptien torre, misschien verlezen uit tinne); met hogen tinnen Renout 755; op svaders tinne Minn. Loop 1, 2226; toten tinnen Alex. 3, 1060; dat casteel hadde tinnen Heelu 6153; alse hoghe te makene die tinne Rb. 12051; scemerden die rikeliken tinne Flandr. I 742. Zekere bewijsplaatsen voor het vrouwel. tinne heb ik slechts drie: ter tinnen laghen Segh. 4556; ter hogher tinnen Kar. en El. 1064 en Grimb. I 3137 tekst sy droegen ten thinnen sterke bogen ende gescutte, var. te harer cynnen; cynnen is òf fout, òf hd. vorm voor tinnen. Kil. kent alleen tinne, Vondel desgelijks vrouwel. de tin (worpen van de tin Amst. Hecuba 1540). Het Ohd. heeft wel een fem. zinna (Graff. 5, 677), maar in weêrwil daarvan schijnt het mij niet onmogelijk dat het nl. fem tinne alleen door een verkeerde opvatting uit het meervoud die tinne is ontstaan.
617. Verhorden = met horden voorzien, met h. bevestigen; vgl. Grimb. II 420 vgg. oock dede Aernoult onghespaert Grimbergen verheidigen wel ende vergraven, waar Verdam terecht verheidigen in verhordigen wil veranderen; de var. heeft verhordingen.
629 vg. Door in vs. 630 dezelfde fout aan te nemen, die in 4, 1445 ingeslopen is, geef ik aan de beide verzen althans een draaglijken zin. Maar ook zoo blijven zij zeer leelijk. Het Lat., dat M. hier wel uitbreidt, zonder echter een anderen gedachtengang te volgen, dan het oorspronkelijk, geeft geen de minste aanleiding tot deze opmerking; en van waar heeft M. het feit? De voortgang van het verhaal wordt door de opgaaf te dezer plaatse slechts belemmerd, en ik zou liefst de twee, ook wat den stijl betreft, slechte verzen verwijderen, als ik maar de aanleiding tot eene interpolatie te dezer plaatse kon begrijpen.
649. Gaut. 306 qua magis incumbit ventorum spiritus urbi subiiciunt ignem.
701. Ghelike is hier subst. in de beteekenis ‘gelijkenis, afbeeldsel, beeltenis’, zooals het in het Mnl. nog vrij vaak voorkomt, b.v. ook 4, 391; 483; z. Lekensp. gloss.
707. De namen van steden worden meest vrouwelijk gebezigt. Zóó hier in het geheele hoofdstuk; verder b.v. Ninive,....die maecte Ninus 7, 1071; trike van Babilone, die Nemfroet maecte 7, 1076; Troien, daer die gone van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||
Grieken tien jaer vore laghen, eer sise ghewonnen saghen 7, 1356; ende belach Covelense also wale, daer hi ene maent voren lach, eer dathise gecrigen mach Lorr. 1, 1516; vor Andernaken; maer onlange es hi daer bleven, si en wert hem opgegeven ibid. 1520 vgg.; doe gaf haer op Jherusalem Stoke 2, 865; voer Mechelen, die si vaste belegen hadden Grimb. II 771; een voorbeeld ook in de aant. op 7, 1338. Onzijdig b.v. Rb. 29463 in die stat te Tholomayda, dat nu Akkers heet. Vgl. Grimm. Gr. I2 776 en II 421.
709. In de uitdrukking heden den daghe is nog een oude dat. temporalis bewaard. Wij vinden ze niet zelden, b.v. Sp. 31, 8, 61; 42, 2, 49; Lanc. 2, 20554; heden desen daghe Rb. 15121; Lorr. 1, 1765; L.o.H. 2694; anders is tote heden deser tijt Franc. 8011. Deze datief leeft, hoewel eenigszins verminkt, voort in de nnl. uitdrukking heden ten daghe, waarin ten wel voor den zal staan. In heden den, dach (:) Lanc. 2, 18327 en passim. is dach wel niet een andere vorm van den datief, maar accus. temp. (vgl. beneden den dach heden). Andere wijzen van uitdrukking zijn heden in den daghe, zoo als het Hs. op onze plaats heeft; heden in desen daghe Lorr. 2, 4043; in dien daghe heden Alex. 1, 1154; gistren in den daghe, d.i. nog, pas gisteren Rein. 136, nnl. morgen aan den dag d.i. reeds morgen; in den dach heden Sp. 11, 38, 64; 16, 16, 39; 17, 41, 98; met den genitief heden daghes Rb. 1404; Lanc. 3, 22558; Brab. y. 4, 782; Snellaert Ged. bl. 276 vs. 16; heden sdaechs St. Amand 2, 1952 en heden van den daghe Lancel. 2, 31410; verder den dach heden Lancel. 2, 28228 en den dach van heden Stoke 3, 868. - Ook elders wordt de dat. temp. somtijds nog gebezigd den derden daghe Lucid. 891; den vijften daghe Minnl. 1, 1477 var. (tekst des vijften daghes); allen daghen ibid. 3, 814, langhen tiden Limb. 11, 191.
713 vgg. Deze regels (vgl. 7, 1134 vg.) slaan op de gebeurtenissen van den derden kruistocht, eind 1187 en begin 1188. De markgraaf Koenrad van Tyrus, zoon van Willem van Montferrat, verdedigde Tyrus dapper tegen Saladijn en overwon hem. Die here van Tabarie, die zich bij deze feiten onderscheidde is Hugo van Tiberias; vg. Wilken Gesch. d. Kreuzzüge 4, 217 en 224 vgg.
713. Kil. staet = pompa; apparatus solennis cum ostentatione et magnificentia. Hier moeten onder staet volgens de voorafgaande aanteekening dappere, schitterende daden worden verstaan. Kil. geeft staet ook op voor synon. van eere, en het is althans denkbaar, dat men staet doen gezegd heeft in den zin, die hier vereischt wordt.
722-34. De gemaakte veranderingen worden gerechtvaardigd door de wijze, waarop M. van dezelfde dingen spreekt Rb. 1675 vgg. en 10031 vgg. In vs. 724 zal echter wel van eerderike te veranderen zijn in van dien rike.
872. Over de constructie van willen met een omschreven inf. praet. zie Mhd. wörterb. 3, 659a en Grimm Gr. 4, 170 vgg. Ik geef eenige voorbeelden voor het Mnl. trac tswaert uten scoe ende wouden hebben ghesleghen doot Alex. 6, 1012; selve hadde hi wapene an ghedaen ende wilder mede hebben ghevochten Rb. 33222; wildent hebben benomen Sp. 24, 29, 74; vgl. 25, 23, 89; om dit wilsise hebben geslegen; maer die vrouwen scotenre jeghen Lancel. 2, 37255; wouden sijn gereden ints graven lant Heelu 3725; doe hadden ioden wonder groot ende wouden emmer hebben verslagen Ystor. bl. 414; quam tfolc vanden | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||
lande daer ende wouden Egeas over waer hebben doet, of hi soude laten Andriese gaen siere straten ibid. 2096; vgl. Brab. y. 5, 4511; 7, 378. Met andere werkwoorden: pijnt hem hoe hi onteert mochte hebben die heileghe kerke Sp. 38, 49, 52; vgl. Brab. y. 4, 1427; 5, 2803; diese waende hebben gescant Sp. 23, 38, 46; hine waende nembermere man hebben vonden, here, die iegen hem hadde mogen durren Lanc. 2, 1245; vgl. X boerden 4, 84; Sp. 17, 86, 100; 41, 15, 63; St. Am. 1, 1953; Esmor. 34; wij hopten dat hi verloest soude hebben dat volc van Israël Lev. Jez. bl. 239. Waarschijnlijk is uit deze constructies met den inf. perf. het gebruik afkomstig, na soortgelijke verba in afhankelijke zinsneden met voegwoorden het plusquamperf. te gebruiken in pl. van het imperf. int ander jaer dat God woude dat Theodosius die oude keyserkrone hadde ontfaen Sp. 32, 42, 22. Met een accus. c. inf. zoude men kunnen zeggen God woude Theodosius die keyserkrone te hebbene ontfaen, dat wordt in den afhankelijken zin dat Theodosius hadde ontfaen. Daaraan sluit zich een constructie als gapede up hem tien stonden, alse dien gerne hadde verslonden Sp. 33, 6, 15. Ic waende du god hads ghesijn Segh. 3184; Maria die waende datt een hofwinne ghewest hadde Lev. Jez. bl. 237; vgl. nog Lanc. 2, 1673; Brab. y. 6, 1306; Esmor. 482; hi meende dat die keyserinne hadde gheleghen bi haren amijs Segh. 11898 (hij geloofde dat zij toen lag); die riddevs en wilden ghedoghen niet dattem genade ware gesciet Sp. 32, 22, 83; vgl. St. Am. 1, 5488; dat scheen in dier ghelike of hi levende hadde gewesen Ystor. bl. 257; vgl. die riddre anders niet en berde, dan oft hi levende hadde ghesijn Walew. 8624; sijn vader bat hem dat hi met hem ware gevaren Torec 3783; vgl. Sp. 11, 49, 10; Brab. y. 7, 1911; 14170; dien hi te voren beval dat hine hadde verloren Sp. 13, 2, 22. Er kan natuurlijk ook de inf. praes., of in zinnen met voegwoorden het imperf. staan, b.v. der tafelen waren daer so vele datter ·CCC· ridderen doe met ghemake mochten sitten toe Parthon. 577, of dabt wille dat hi blive Sp. 32. 48, 27; ook kan een inf. praes. en inf. perf. worden verbonden so wilden sise metter jacht wech leden ende hebse vercracht Walew. 8996. - Grimm t.a. pl. is van meening dat de inf. met hebben en sijn slechts eene omschrijving is voor een ontbrekenden inf. perf., welke door de consecutio temporum achter een praet. vereischt wordt; hij zegt dan verder ‘diese mhd. anwendung des umschriebenen praet. inf. beruht in dem gefühl, dass das anomale praet. (t.w. het praet. van de praeteritopraesentia en van willen) die vergangenheit nicht bestimmt ausdrücke’. Er zal wel geen twijfel zijn, of hij heeft gelijk dat oorspronkelijk de omschreven inf. niets anders uitgedrukt heeft, dan de verledene tijd. Maar het is ook zeker dat wij heden eene andere nuance van den zin bedoelen, als wij in het Hd. zeggen ‘das wollte ich gesagt haben’, of ‘das will ich hiermit gesagt haben’. Door den verleden tijd te gebruiken doen wij den wensch, den wil des te vaster voorkomen, en deze beteekenis, den wensch, de meening, de verwachting enz. des te sterker te doen uitkomen, kon vermoedelijk de omschreven inf. ook al vroeger hebben. Zoo althans verklaar ik het mij dat hij ook na een praesens staat, waarvoor Grimm zelf voorbeelden uit het Mhd. opgeeft. Zoo ook in het Mnl., b.v. wy sullen varen ons wreken daer int lant op die ons willen hebben gescant Grimb. I 3069. Niet overal is echter een inf. met hebben of sijn op dezelfde wijze op te vatten. Dikwijls staet hij achter sullen, b.v. ende soude cortelic daer naer dat kint te wive hebben ghenomen Alex. 6, 662; doe hijt wiste wel ghereit, soudi Darise hebben versleghen. Maer hi ontsach hem datter jeghen Patroen soude hebben | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||
ghestaen 1190; so dat die liede om dit doen in een ander lant souden hebben ghevloen Lanc. 2, 16988, er volgt een zin met maer. In de boven besproken voorbeelden is een hi soude hebben ghedaen = hi moeste het doen, hi hadde het sullen doen, hier echter is het = ‘hij zoude het gedaan hebben’, het is eene omschrijving van hi hadde gedaen, even als hi dade wordt omschreven door hi soude doen, b.v. daer hi Yewen metter vaert sciere soude nemen dleven, wildem god die stade geven Renout 1058. - Ook achter willen hebben wij somwijlen een inf. met hebben, die geheel anders is op te vatten, b.v. of hi die israhelsce roten daerinne woude hebben besloten Alex. 3, 827; ic sal doen dat ghi wilt hebben gedaen Lucid. 2188; segt mi wat wildi hebben ghedaan (zoo vraagt de dienaar aan zijne meesteres) Gloriant 219. Hier behoort hebben tot willen; ic wille het hebben gedaen is ‘ik wil het voor iets gedaans hebben’; vgl. Ruusbr. II, 20, 24 al dat god van heme ghedaen ende ghelaten wilt hebben. Als wij in deze constructie hebben weglaten, hebben wij de constructie, die ik Anz. VII 20 heb aangenomen dat willic ghedaen. Wel is waar zijn de daar opgegeven twee voorbeelden niet zeker, maar de mogelijkheid van deze constructie is niet te ontkennen naar analogie van andere werkwoorden, die zoo met het partic. praet. worden verbonden.
892. Gaut. 366 non tamen acri destitit coepto.
893-96. Gaut. prodigus aurae vitalis scindit cuneos ipsumque tyrannum obterit et victis urbem tradentibus intrat. Misschien is al weêr eene kleine lacune aan te nemen.
902. In het Tebie van het Hs. de naam van eene plaats te willen zoeken, zou voorbarig wezen. Indien waert (= ware het) juist is, kan er niets anders hebben gestaan dan bedi (bedie). Naar Pseudokall. was het in Memphis, waar Alexander het beeld van Neptanabus vond. Maar Jul. Valerii Epit. cap. 34 zegt ibi, zonder dat er eene plaats genoemd ware, dus = in Aegypto. Zoo is ook daer in onzen tekst 911 = in Egypte, even als vs. 921.
Over ure (te spreken ö̑re) en de uitdrukking van rechter ure heb ik gesproken Zs. 24, 362 vg.
965. Het Hs. heeft maetheliker en daar dit, zooals ook andere hss. juist voor de tenuis vaak th schrijft, zoo hebben wij hier zonder twijfel het woord, hetwelk ik in den tekst heb gesteld, in de beteekenis van mediocris, parvus = hd. maezlîch. Meer gewoon zijn in deze beteekenis in het Mnl. ghemate en ook mate alleen, het laatste in den zin van ‘van geringen stand, gering van macht’, en meest met een tegenstelling meeste, edele, rike enz. verbonden, vgl. de aant. op 4, 1476. Verder is in het Mnl. in deze beteekenis bekend mellec; z. Verdam Gloss. op Seghelijn. Verdam vat dit laatste op als medlijc = agls. medlic. Daar echter in het Ohd. naast mâzlîch ook mezlîch voorkomt met dezelfde beteekenis en evenzoo os. metlik, doen wij best ook het mnl. mellec op te vatten als ontstaan uit metlîc.
967 vg. Snellaert is van meening dat M. onder eylant misschien het Delta van den Nijl verstaat. Maar dit is niet waarschijnlijk. 1077 wordt ook Aulis eilant genoemd, en men zou kunnen denken dat dit woord misschien ook iets meer kon beteekenen dan insula. Maar Aulis kan de dichter werkelijk voor een eiland hebben aangezien. Op onze plaats is het woord wellicht fout, en moet | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||||
men voor eilant lezen lant, dat meer in tegenstelling met sant voorkomt; vgl. vs. 975. Het best zou het zijn met eene omzetting te lezen teerst dat si waren buten lande ❘ ende si voeren binden sande.
- 969. Vgl. H.d. heim. 1097 vg. (die rechte somere comet in) die winde mettier hitten ontsteken, die zee laet hare hoghe breken, d.i., in overeenstemming met het Latijn, ‘de zee wordt kalm’. Dus hebben wij in hoghe breken dezelfde uitdrukking als in ons vers. Breken beteekent het bersten van de golven, en daar deze eerst zich ophoopen voor dat zij breken, wordt het mogelijk de beweging van de zee bij een storm hoghe breken te noemen, zoodat breken feitelijk de beteekenis aanneemt van ‘zich verheffen’.
971. Ook in het Mhd. wordt gerûm voor epitheton van de zee gebruikt, vgl. Mhd. wörterb. 21, 790.
975. Kil. heeft spore en voetspore; maar Rb. 17061 staat het meervoud spore. Ook in decte sijn spore Rein. 2395 zal dit spore meervoud van het neutr. (of masc.?) spor wezen, daarvan bi den spore (:) Sp. 13, 40, 31. Wij hebben dus in de taal te onderscheiden tusschen 1) vrouw. die spore, nnl. spoor, mhd. en md. spur, spür, spure (Mhd. wörterb. 22, 517; ten onrechte voor st. neutr. opgegeven; althans zal het wel oorspronkelijk niet onzijdig geweest zijn), nhd. spur, vandaar heden in het Wvl. speur (De Bo bl. 1072) en 2) neutr. (ook masc.) spor, ohd. mhd. agls. on. spor. Opmerkelijk is van het laatste het meervoud met dubbele r voetsporre Franc. 10394; : porre 8768; ook Sp. 24, 28, 88 spurren: durren waarschijnlijk te lezen sporren: dorren. Aan lant in dezen regel beantwoordt ook bij Gaut. terra.
1000. Ghebeelde met gelijke beteekenis naast beelde. Lanc. 2, 11262 een ghebeelde stont vor hare; z. verder Bormans Kerst. bl. 409 en Oudemans Bijdr.
1018. Gaut. 406 inhospita Memnonis arva, Aurorae sedes atque invia solis. Vs. 936 was Libie het westeinde van eertrike genoemd. Hoe M. zich de geographie voorstelde zal moeielijk te zeggen zijn.
1025-31. Deze recapitulatie ontbreekt bij Gaut., die alleen interea zegt. Ik heb hierop reeds in de inleiding gewezen.
1029. Dit fabelachtig getal vond M. niet bij Gautier, maar wel in de aardrijksbeschrijvingen van zijnen tijd. Vgl. 7, 1218 vg., waar ook Honorius heeft centum millibus villarum inclyta.
1042. Naar het Lat. (opgegeven onder den tekst) zou achtinghe aan spes beantwoorden. Maar achtinghe hebben is ‘op iets bedacht zijn, voornemens zijn’. Toch is het denkelijk dat de beteekenis van de uitdrukking ook aan het begrip ‘hoop hebben’ naderen kon, daar naast het begrip van voornemen allicht dat van hoop op slagen kon opkomen.
1044. Vlien, zooals ook 2, 822; 9, 506 = haastig gaan, ijlen; vgl. het subst. also voer hi met groter vlucht 5, 574.
1074. Smieken = ags. smeocan, bair. smiechen ‘langzaam tot asch worden, smeulen, rooken’, een st. ww. Kil. heeft nog smuyken (hetwelk oorspronkelijk één is met smieken, zooals ook bij eenige andere ww. van de au klasse in het Nl. ie en û in het praes. naast elkander staan) = vaporare. Hij stelt smooken | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||
smoken en smuyken in dezelfde beteekenis naast elkaâr. Smooken is *smaukjan, hd. schmäuchen enz. Wanneer Kil. daarnevens nog uitdrukkelijk smoken noemt, zoo moet dit een ander woord zijn, en wel *smokôn, agls. smocjan. Vgl. Weigand 2, 601; het Nl. heeft dus wel alle de drie verba behouden.
1092. Doen kan alle werkwoorden vervangen, die voor den zin moeten herhaald worden; de voorbeelden zijn zeer gewoon, o.a. in antwoorden, b.v. ‘slaept hi?’ ‘“hi en doet.”’ Ik wil maar enkele gevallen doen opmerken, waar ons het gebruik het meest in het oog valt. Dat is het geval, wanneer in den tweeden zin een nieuw object staat en deze zin onafhankelijk is: het (t.w. het dier) kent diet voet; dan doestu niet dinen sceppere goet Sp.27, 28, 96 (in af hankelijke zinnen loopt het minder in het oog, b.v. waenstu mi aldus vaen, alse du dander hevest gedaen Esopet 56, 14). Opmerkelijk is ook dat doen, zooals op onze plaats en vele anderen, het ww. hebben vervangt: viere voete heeft si ende tande alse de muse doen Ruusbr. II, 220, 15; Coenrad hadde meer liede dan Karel dede Sp. 48, 48, 29, ghi hebt volx vele mere seker dan u viant doet Melib. 368; evenzoo Sp. 37, 46, 22; Lancel. 4, 10374; Walew. 3424; Limb. 8, 1446; Heelu 4312; Brab. y. 2330. Verder wanneer doen in het praes. een voorafgaand ww. in het perf. vervangt: tscaep en weet niet wat hi meent. ‘Mi en heefstu niet gheleent.’ ‘“Ic doe”’ seit hi Esop. 4, 5; ‘maer nu hebdij namaels goede vladen gheten’ ‘“Dat doe ik, sekere.”’ Nu noch 273; hoe en wijf gheweten mach weder so ontfaen heeft of en doet Vrouw. heim. 1087; zoo ook Lanc. 4, 6369; Merl. 3869. St. Am. 2, 6098 dies hy met rechte es verheven....ghelijc dat ander priesters doen is es verheven geen perfectum (men zou in pl. van doen niet kunnen zeggen hebben ghedaen); maar ook hier is het gebruik opmerkelijk. Evenzoo voor sijn met een partic. Sp. 35, 18, 21. Vgl. verder Ruusbr. dogh. 24, 15, waar doen verscheiden andere ww. samenvat. Afzonderlijk geef ik op het mochte met mi also vergaen, alst met minen broeder es ghedaen Walew. 2409.
Het pers. vnw. vóór doen is uitgelaten Velth. 5, 15, 33 en wiste niemen hoe dit opquam, so ne doet oec hoet inde nam; 5, 15, 63 men wiste hoet began gereet; so ne deet oec hoet bequam; Ren. 1716 so dat der Kerstine vele bleven doet te dien spele, ende vele meer hadden gedaen....ne ware Renout. Niet geheel logisch is die een hadde spel, die ander rouwe, alse menich heeft gedaen X boerden III 98.
Een stap verder brengt dan het mnl. taaleigen tot eene geheel eigenaardige constructie. Doen wordt met het onzijd. pron. het verbonden, en zoo als ic doe zegt, dat door mij de werking van het voorafgaande ww. wordt verricht, zoo beteekent het doet onzijdig dat dit geschiedt: hets dicke geseyt ende noch doet Melib. 2177; daer mochter twintich meer comen, dant had ghedaen Rein. 7390; der kerken recht ende des riken ende in welken elc soude wiken deen den anderen ende sijn onderdaen, alst wilen eer hadde gedaen Sp. 42, 33; 45; na den etene gaf men wijn, alst doet daer hoghe liede sijn Walew. 1133; dit nemach in gere wisen enich man doen, sprac hi. Het mochte wale doen, seidsi Lanc. 2, 13001; dat men verdrincken soude die stede met enen diken, alst oec dede (var. so men dede) Brab. y. 5, 1672; zoo nog 5, 1774; 1974; Lorr. 1, 507; Lanc. 3, 4580; Heelu 3196; Limb. 7, 1858; Lsp. 2, 6, 28.
1105. Vgl. de aanteek. op 3, 183.
1110. Vlucht zal ook hier wel ‘snelheid’ beteekenen; z. de aanteek. op Dr. franck, Alex. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||||
3, 1044 en Oudem. Bijdr. In de beteekenis van ‘toevlucht’, zooals het in het Mhd. voorkomt, ken ik het anders niet in het Mnl. Misschien ook werd de eigenlijke beteekenis van het woord in de uitdrukking di en helpt gheen vlucht niet meer geheel gevoeld.
1133. De woorden van Gaut. (440) quos duce Mazaeo Darius praeceperat uri heeft M. wel niet geheel juist opgevat.
1157 vgg. Gaut. 459 vgg. (Alexander) Darium venatur et Arbela praeter castra locat: quem caede sua, quem fraude suorum infamem facturus erat, periturus eodem fixerat infausto iam tunc tentoria vico. Gaut. wil zeggen dat Arbela in het gebied van Babylon ligt, waar Alexander later door de zijnen werd vergiftigd. Dit heeft M. gheel verkeerd begrepen: hij was van meening dat hier op de dood van Darius werd gezinspeeld. Hij bevestigt zijne verkeerde opvatting, daar hij 7, 483 het riviertje, waaraan Darius sterft en hetwelk Gaut. alleen rivus noemt, zonder er eenen naam aan te geven, uitdrukkelijk Albene noemt. De omstandigheid dat hier het tooneel zoo veel verder naar het noordoosten was verlegd, hetgeen hij ook uit het verhaal zonder geographische kennis had kunnen opmaken, heeft hem dus niet belet zijne verkeerde opvatting te behouden. Misschien stelde hij zich voor dat de Albene in deze richting vloeide; toch is zij hem maar ene beke (7, 485). Arbela op onze plaats voor eene rivier te beschouwen, daartoe kwam hij misschien alleen door de combinatie met het zevende boek, en niet door de praepos. praeter bij Gautier. Het is echter nog de vraag, of M. Albene heeft geschreven - dus in pl. van Arbela hier Albena heeft gelezen - dan wel Arbele. Op beide plaatsen heeft het Hs. Albene; 7, 485 volgt er op tusschen Brandijs ende Nele, en sijn niet twee so soete beken, Nele staat dus in het rijm. Ik heb met Verwijs in pl. van ende Nele in den tekst gebracht enten Swene. Maar de verandering komt mij nu toch nog al bedenkelijk voor; enten swene staat graphisch van ende nele vrij ver af, en hoe zeer ook namen dikwijls verhaspeld worden, hoe zou een afschrijver er toe komen, om in plaats van enten swene te stellen ende nele, als er in het rijm Albene stond? Natuurlijk heeft Verwijs gelijk dat M. van eene stad Nelia in Thessalie, noch van een riviertje Nelus in Spanje iets afwist. Maar Nele, fr. Nesle of Nesles is een in Frankrijk vaak voorkomende plaatsnaam. Van een Nele gewaagt M. Sp. 41, 67, 7 Nele dat in Brie staat, vermoedelijk het dorp Nesles in het departement Seine et Marne. Een ander Nesle ligt oostelijk van Amiens, en dit zou M. wel bedoeld kunnen hebben. Ik ben dus van meening dat niet Swene te lezen is, en dan is het hoogst waarschijnlijk dat M. op beide plaatsen het riviertje Arbele overeenkomstig met het Arbela van zijne bron, en niet Albene heeft genoemd.
1165. Gaut. 471 nascenti gyro; vgl. 1292.
1173. Vervaren (ook 1186; 1198; 1215; 1257 enz.) bij Kil. perire, disperire, evanere, evanescere en vergaen zijn de gebruikelijkste woorden voor de verduistering van zon en maan; z. Clarisse op Br. Gheraert bl. 375 vg. Daarbij komt nog hem verdraghen hetwelk M. 3, 1241 in gelijke beteekenis bezigt.
1181. De geheele plaats 1179-82 beantwoordt aan Gaut. 480 vgg. non mirum nutare animos, armisque paratas dormitare manus: trepidant concussa recenti corda metu, rauco crudescunt murmure castra. In 1180 ware was beter | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||||
dan waren. Bij 1181, zoo als het in het Hs. staat, zou men kunnen denken dat M. in de latijnsche woorden, door ze verkeerd te begrijpen (concussu in pl. van concussa; vgl. Gaut. 3, 510 seu tellus subruat urbes concussu laterum) meende gewag gemaakt te vinden van eene aardbeving; vgl. Alex. 1, 344 die eerde bevede ende verscoot. Maar dat is zeker niet zoo; hij zou dan in het vervolg niet geheel daarvan hebben gezwegen. Die herte verscoot is veeleer de woordelijke vertaling van het concussa recenti corda metu; vgl. verscieten bij Kil.; Martin gloss. op Rein.; Taalgids I 301 vg. Het woord heeft meer herte tot subject, b.v. Lanc. 2, 44296 sijn herte in sinen buc verscoet.
1226 vgg. Gaut. 504 et quos ab origine cursus, quae loca, quos motus vel quid portendere magnus ille sator rerum dedit, haec certo ordine servant. Bedieden is dus juist.
1239 vgg. Het Lat. geeft er geene aanleiding toe dat bijna alle afzonderlijke punten met eenige wijzigingen nog eens worden herhaald.
1239. Indien niet een ww. als b.v. vloeien ontbreekt (vgl. Gheraert 265 alse die mane int suden staet, die see dan vloeien gaat) zou men gaen voor een term. techn. voor het hoog gaan van de zee moeten beschouwen.
1257 vgg. Men vergelijke de beschrijving van de verduistering van de zon en maan bij Br. Gheraert 1447 vgg., die in vele opzichten met deze overeenkomt.
Over ontvanghen als term. techn. voor het aannemen van het licht van de zon door de maan spreekt Clarisse bl. 360 vgg. Zoo als hier vs. 1272 ane dat licht ontfaen staat ook daar 321 en 1448 ane die sonne ontfaen.
1308. Ic segghu hoe en het synon. ic segghu twi worden dikwijls in de rede ingelascht en vaak zonder dat men ze vertalen kan. Oorspronkelijk moeten zij eene verklaring inleiden, en men zou verwachten dat er eene langere redeneering volgt; maar dat is meestal het geval niet. De uitdrukking is tot een formule geworden, die vaak alleen met ‘namelijk’, of ook in het geheel niet terug is te geven; z. 6, 968; 7, 120; 8, 947, verder Partonop. 7740 so mochte hi mi wel comen sien ende spreken selve, ic segghe u twi: mijn here en es niet altoes bij mi; Lanc. 2, 38051 al ware hi noch alsoe starc, wilt hi comen in een parc, ic slaene doet, ic segt u twi: oft die duvel ontragene mi; 3, 16184 gine ontgaet mi heden, ic segt u twi: ine sal u doden oft gi mi; Velth. 5, 16, 43 hierom prijsten te meer myn sin, van (1. dan) Alexander, ic secge u twi, die al Grieken hem hadde bi ende oec so rike was van scatte.
linenumbers 1336. Ik was geneigd in overeenstemming met Gaut. 542 praecedit ovantes....in primis turmas te lezen si songhen en 1338 soncsi. Maar 4, 6 vg. pleiten stellig tegen deze verandering. Ook hier geeft het Lat. geene aanleiding Alexander zelf te doen zingen. | |||||||||||||||||||||||||||
IV.2. There te voet komt voort uit het angstvallig volgen van het origineel, hetwelk hier leest desertum rapiebat iter....Pelasgum imperiosa phalanx. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||
51. Anz. V 81 heb ik doen opmerken, hoe vaak de dichter van den Seghel. menich traen gebruikt. Wel wordt ook bij andere woorden de veelheid gaarne door het enkelvoud menich uitgedrukt, maar menich traen wordt zóó dikwijls gebruikt, dat wij stellig mogen aannemen dat de verbinding iets van eene staande uitdrukking had gekregen. Geheel zoo, als op onze plaats vindt men de uitdrukking Troy. 8463; Franc 5653; desgelijks wenen in pl. van laten Limb. 3, 892; bitter in pl. van heet Troy. 4035; zonder bijv. nw. Troyen 5332; 10719; Franc. 5413; Oversee 72; Lorr. 1, 419; Vergi 396; Limb. 1, 448; 2, 96; 4, 1668; 6, 1516; 10, 1133; Brab. y. 5, 88 e.e. Ook met een kluchtige overdracht oec sal so menich edelen traen van wine doer ons stroetken gaen Truwanten 50. Zeldzamer vinden wij het meerv. trane: liet vele trane Lanc. 3, 942; weende groote trane Limb. 6, 1843 (vgl. bat met groten tranen Ystor. bl. 4101); liet also hete trane Alex. 4, 41. Is Renout 977 daer die vrouwe dese tale sprac, die trane haer uten ogen brac misschien ook een sing. traen te stellen?
57-60. Deze drie regels staan in de plaats van Gaut. (21) custodem se esse pudoris maluit et formae, neutrumque sibi temerasse gloria maior erat, quam si violasset utrumque. De te dezer plaatse geheel ongepaste vermelding van Alexanders kleine gedaante komt dus voor rekening van Maerlant.
93. Mul, in den Rein. mol en mul; Rb. mul (z. de gloss.) Nat. bl. 3, 195 en 7, 786 mul, Sp. h. desgelijks (z. Oudem. Bijdr.) nwvl. mul (De Bo 719) Kil. mul en ghemul (uit gemulle = hd. gamulli) pulvis van dezelfde wortel als moude, hd. melm, hd. müllen, mnl. molen, meulen (Verdam Tijdschr. voor nederl. Taal en Letterk. I 245) tot malan môl (Kluge Quellen u. Forschungen 32, 176). Mul is een a neutrum, de u als in vul, dul, wulf, wulle, de dubbele l in den dat. mulle (Nat. bl. 7, 786) als rr in sporre (z. op. 3, 975).
161. Het zal wel niet noodig wezen iemand te waarschuwen voor de out, die Snellaert hier begaat door in voeren si tien het woord tien te verklaren voor den inf. in weerwil van het decem bij Gaut., van het rijmwoord siene en van de onmogelijkheid eener constructie varen tien. Men zegt wel varen of gaen striden, maar nooit varen tien.
196. Al te hant beantwoordt aan een meermalen herhaald jam bij Gaut. 88 vgg. clipeum iam laeva teneret, iam stares in acie etc.
228. Vloten ook 7, 1178; z. Oudem. Bijdr. en Kil. = natare en fluctuare. Met dezelfde beteekenis komt ook vlotten voor. De andere germ. tongvallen, behalve het nd. (vgl. Schiller-Lübben i.v. vloten) kennen geen van beide ww. Vloten wijst op een germ. flotôn, vlotten met de nomina, adj vlot en subst. vlot zou tot de vormingen behooren, die Paul PB beiträge 7, 133 aant. 2 samenstelt, als zij niet eerst onder invloed van fransche woorden zijn ontstaan.
258-70. Gaut. 124 vgg. sed nec reor hactenus Istrum inter et Euphraten tot possedisse iacentes quemquam alium terras. Tamen et graviora supersunt: inspice quanta petas, quantumque reliqueris orbis post tergum domiti: patriam, non Bactra vel Indos pectore habe memori. Het schijnt bijna, of M. indomiti in pl. van domiti had gevonden. Zijne woorden moet men dus opvatten: ‘Stelt u voor, hoe gij de landen zoudt kunnen bedwingen, die gij begeert? (d.i. het is nauwelijks mogelijk). Stelt u tevreden met hetgeen gij reeds hebt en nu (door het aanbod van Darius) zonder moeite kunt winnen!’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||
284 vg. Gaut. 135 at nunc securus sub paupertatis amictu regnat Alexander.
333. Varen heeft even als in het mhd. de beteekenis van ‘zich gedragen, handelen’; het wordt vaak zoo gebruikt dat, zoo als hier, het begrip van het zelf-handelen sterk uitkomt b.v. vor wrede diere worden si geset, die alse scape jegen hen varen Sp. 24, 21, 52; spranc hi met baren swaerde ende voer alse die gebaerde te verslane Rixionaren 50, 55. Ook ghevaren wordt zoo gebezigd Lanc. 2, 38299.
346. Gaut. 163 quae trans Euphratem consistunt. Snellaert teekent terecht aan het land tusschen de Eufrat en den Hellespont. Trouwens toen Alex. deze woorden tot de gezanten van Darius sprak, was hij reeds den stroom over, gelijk ook Curtius (IV 11) hem doet zeggen ‘Quae post Euphratem sunt liberaliter donat. ubi igitur me adfamini? nempe ultra Euphratem sum.’
378. Falise, ook in vs. 1228 van dit boek, is het hd. fels, maar geheel in franschen vorm. Grimm's opmerking DWB 3, 1500 dat het woord in 't nl. niet voorkomt behoudt dus hare kracht.
406. Bij dezelfde gelegenheid in den Sp. zegt M. (11, 6, 8) ende sette elc in sinen stane.
420. Voorbeelden van scier z. bij Oudem. Bijdr. Ze zijn alle uit Maerlant, behalve een uit den Renout, dus alle vlaamsch.
422. Kele ook 1614 en 5, 346 = roode kleur; vgl. Mhd. wörterb. I 794 en Schade Altd. wb. 317. Men mag niet met Verwijs Hildg. gloss. het woord opgeven als mannel. keel, want als Hildg. zegt gelijc den keel, is eerder een onz. keel aan te nemen, hetwelk uit van kelen werd afgeleid.
462. Het woord bescoude, hetwelk het Hs. heeft, komt bij de kritiek niet in aanmerking, daar de afschrijver het verkeerdelijk met woude in vs. 464 heeft gerijmd. Alleen het voorzetsel be mogen wij er van behouden en dan leidt het rijmwoord man tot bestan, praet. van bestenen. Dit woord is weliswaar in het Mnl. nog. niet gevonden; maar wel bij latere schrijvers, geheel in den zin, die hier vereischt wordt, z. Oudem. Bijdr., en daar van het simplex stenen de sterke vorm stan in het Mnl. bekend is, zoo mag de conjectuur vrij zeker genoemd worden.
491. Maer in beide beteekenissen sed en tantum is, zoo als bekend is, uit den opt. met de ontkenning ne ware ontstaan (Gr. III 244 vg.). Het zou van belang wezen de geheele geschiedenis van den term eens na te gaan, en dit onderzoek zou doen blijken dat de taal langen tijd geweifeld heeft tusschen constructies, waarin de oude kracht van ne ware nog levendig bleef, en andere waarin deze al vergeten was. - Wij hebben in het Mnl. de vormen ne ware, ne waer; ware, waer; (ne maer), maer. Maer kan ontstran òf uit (en) waer door assimilatie van de w aan de n in en, òf uit nwaer, en in het laatste geval moet ne maer worden opgevat als een vermenging van ne waer en maer (= nwaer). Als een overblijfsel van de oude constructie moet het beschouwd worden, dat bij de beteekenis van tantum in het Mnl. vaak nog de zinnen met maer de ontkenning hebben. Maer si achte en behielden dlijf is = ne ware si achte en behielden dlijf indien, zoo als bekend is, achter negatieve uitdrukkingen ook de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||||
afhankelijke zinnen meestal nog de ontkenning aannemen. Want wine sijn hier maer ons twee Cassamus 957 is = want wine sijn hier, ne ware ons twee; vgl. ook dat ne was maende maer sevene Rb. 18001; hine behoeft mar sine voete te duane Lev. Jez. bl. 208; maer hi en was noch maer een kint Brab. y. 5377; want hi maer dertich daghe sijn wijf en hadde gehadt Ystor. bl. 1016; maer een gebot en hadde desen man Test. 310. Zeer duidelijk is nog Franc. 5143 dattene niemen heeft gesent daer maer god. Ook bij Huygens nog meermalen met de ontkenning b.v. Oogentroost vs. 234. Het woord kan in het Mnl. echter ook al zonder de negatie staan, b.v. Rb. 17693 maer achte maende droech hi crone. In de beteekenis sed is in het oudere Mnl. de vorm ne ware nog veel meer gebruikelijk. Als ik mij niet vergis staat er in dit geval nooit eene tweede ontkenning bij. De inhoud van den zin met ne ware zal als werkelijk plaats hebbende worden voorgesteld, en het is dus te begrijpen dat van de grammatische mogelijkheid om de negatie te gebruiken op logische gronden geen gebruik wordt gemaakt. Natuurlijk staat de ontkenning wel, als de zin logisch negatief is.
525. Ook Rb. 1313 heet Cham Noës minste sone; vs. 1080 ald. worden echter de zonen genoemd in de volgorde Sem, Cham, Japhet. Lsp. 1, 33, 11 heet Cham uitdrukkelijk zijn middel zone.
527. Ik laat het enkelvoud onveranderd, want men heeft meer plaatsen aangewezen, waar een subj. in het meerv. een ww. in het enkelv. bij zich heeft; z. vooral Jonckbl. Over middeln. ep. versbouw bl. 123 vgg. Ik geef, weliswaar, niet alle gevallen toe, maar geheel is de constructie niet te loochenen, en dus mag ook dit voorbeeld blijven, te meer daar hier ook het beeld, de schilderij, of iets dergelijks het gedachte subj. kan wezen.
591-98. Even goed als 8 kunnen de 6 regels van het Hs. oorspronkelijk ook 4 in getal zijn geweest. Als men veronderstelt dat 594 aanvankelijk na 591 volgde, wordt dit nog meer waarschijnlijk. Te tiden is òf in tien tiden te veranderen, of op te vatten in de beteekenis van hd. zu zeiten, d.i. zoo lang.als er niet andere mannen waren.
693. Over dezen regel is in de inleiding gesproken.
695. Rb. 8126 staat bij hetzelfde verhaal desgelijks eens esels kake (:) evenzoo eselscake 8130 en 867. In den Seghelijn 4267 rijmt traken: kinnebacken. Maar de overlevering toont blijkbaar dat juist in dit rijm op verschillende wijze een aanstootelijk woord werd verwijderd, en dit zal hetzelfde kaken zijn geweest; ik lees dus vs. 4268 ende an Ysauden kaken.
734. Na Samson gewaagt Gaut. ook van Ruth, van welke wij in onzen tekst niets vinden.
758. Enkel voeghen voor het meer gewone hem voeghen vindt men ook elders somtijds dat so wilde haer afgode laten ende voughen ten kerstinhede St. Am. 1, 4761; dan selen alle die joden nu an desen geloven secgic u, ende selen hem volgen ane ende an hem voegen vordane Velth. 8, 6, 9.
776. Rb. 9183 wordt van de lengte van Goliath gezegd ·VI· cubitus ende ene palme. De slachelle of volgens de betere schrijfwijze slachelne is dus niet verschillend van de eenvoudige elne. Dit wordt bevestigd door dezelfde Rb. vs. 4809, waar ·II· clach elnen ende ene halve mede vertaalt duos cubitus et se- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||||
missem. De uitgever geeft 3 varr. met slachelne op; ik geloof echter niet dat de 3 overige hss. werkelijk clachelne hebben, althans C, hetwelk er ook bij zou behooren, leest 4811 slachelne, waar de anderen slechts elle hebben. Clachelne mogen wij gerust voor eene schrijffout aanzien (zoo als David ook doet in het Gloss.) en slachelne houden voor den juisten vorm van het woord. Het kwam ook nog Alex. 7, 1079 voor, zooals uit het Hs. van Troyen blijkt, maar verder heb ik het woord nergens gevonden. Merkwaardig is het dat de twee hss. dat van den Alex. en dat van Troyen slechte ellen of slecht ellen schrijven. Zou dat enkel aan een misverstand te wijten zijn? Wat slachelne oorspronkelijk is, weet ik niet te zeggen. Zou men kunnen denken aan den onderarm die tot den slag opgeheven is?
778. Bij den imperatieven optatief ontbreken in het Mnl. in den regel nog de persoonl. voornaamwoorden (vgl. Gr. IV 205 vgg). 1 pers. sing. ghenese of ic mach ghenesen Rein. 1398; (in ghedoe hoe ic ghedoe 3199 zal de zin wel niet imperatief zijn); 2. pers. ghelovet sijs God Sp. 27, 1, 55; 3. pers. voorbeelden bij Verdam Tekstcrit. bl. 21; verder Lorr. 2, 1075; Segh. 11002; Partonop·7558; St. Am. 1, 1941; Lsp. 2, 36, 691; 694; 3, 3, 261; H.d. heim. passim enz. enz. Ook waar anders het zou staan verga alsoot vergangen mach Ren. 698; dure oft mach Velth. 6, 28, 79. In den 1. pers. plur. is het niet uit te maken, of wij vormen van den opt. of van den imper. hebben, daar zij gelijk moeten luiden roepen Rb. 12540; leggen 12545; zeer opmerkelijk is een voorbeeld, waarin deze pers. niet met laet ons (hd. lass en lasset uns) maar met laten ons is omschreven laten ons varen onser straten Limb. 2, 1829. In nu willen weder ten ieesten gaen Velth. 3, 48, 63 zal willen wel indic zijn. 3. pers. des hebben danc Alex. 8, 1249; ofsi wijf namen na die wet, saghen dat si waren onbesmet Rb. 5387; coren die sie kiesen wouden Parton. 6226; so wie wille nemen dwater Apocalypse. (Zs. 22) 22, 17; Limb. 5, 1273; Brab. y. 7, 1863. Veel minder gewoon is het dat het pron. wordt uitgedrukt b.v. ic ghenese so ic mach ghenesen Rein. II 6392 (waar ook wel de optatief bedoeld is); dies hebbi danc Alex. 7, 1211; ochte ieman ware die vechten woude, hi quame dare 9, 940 (naar hi behoort hier denkelijk aan den afschrijver); die horen heeft te hoorne, hi hore Apoc. 2, 29; 3, 13; het verga mi hoe dat mach Rein. II 3178; nu varen wi Alex. 8, 192; z. verder Gr. IV 207.
816 vgg. De vier regels, die op 818 volgen, schijnen mij toe eene interpolatie te wezen. Men zou van Salomoene - zóó zouden wij bij M., vooral in het rijm verwachten - kunnen herstellen door van al den israhelscen doene te lezen. Maar de geheele formule hier latic van Salomoene is in dezen samenhang nauwelijks te dulden; de herhaling van denzelfden rijmklank en de armoede der taal wil ik niet eens in rekening brengen. Of echter misschien andere echte verzen zijn uitgevallen, zal moeielijk uit te maken zijn. Zoo ook, wat er oorspronkelijk in 817 en 818 stond. Men zou kunnen denken aan hi weende in pl. van diende hi of met grooter waarschijnlijkheid vermoeden dat op de plaats van daerom de naam van den eenen of anderen afgod was genoemd, maar zekerheid ontbreekt, en daarom heb ik dit vers en het volgende, hetwelk bij den gebrekkigen inhoud en de slechte toestand van de geheele plaats niet buiten bedenken is, uit mijnen tekst verwijderd. 824-30. Ik zie geen kans uit deze ontredderde overblijfselen een ver- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||||
standigen zin op te bouwen. Snellaert vindt wel alles goed, hij merkt slechts eventjes op dat het rijm niet overal in orde is, dat er misschien verzen ontbreken, doch ‘de zin is evenwel niet gestoord’! In de eerste verzen was vermoedelijk sprake van de verdeeling der stammen; de laatsten moeten ongeveer het tegenovergestelde bevat hebben van hetgeen zij nu zeggen.
868. Het was koning Necho van Egypte, tegen wien Josia sneuvelde. Sesac leefde veel vroeger, ten tijde van koning Rehabeam (III Reg. 14). Het is waarschijnlijker dat M. zelf den misslag heeft begaan, dan dat hij hem in eene bron zou gevonden hebben, indien althans de naam niet later door eenen afschrijver is bijgevoegd.
870. Met dezen regel is 878 vg. te vergelijken. Misschien zijn 869 en 70 te lezen dat een man qualec verdroech ❘ dats Jeremias wel becant.
876. Sicht hetwelk voor ghesicht zou staan, heb ik elders in het Mnl. niet in de beteekenis van ‘aangezicht, gelaat’ hd. gesicht aangetroffen, ook ghesicht niet, maar wel ansichte, b.v. in onzen tekst 5, 189. De lezing blijft dus zeer twijfelachtig. De zin der plaats met het woord in de beteekenis van ‘gelaat’ zou wezen ‘de afbeeldingen waren portretten.’
939. Verbidden beteekent meestal ‘door bidden verkrijgen’, verder ook ‘door bidden bevrijden’ en het staat dan met een persoonl. object, z. Lsp. en Rb. gloss. en Oudem. Bijdr. Maar het kan ook, evenals nog het nnl. afbidden (z. Ndl. woordenb.) de beteekenis hebben van ‘door bidden afwenden’ en in dezen zin staat het hier.
946. Over rode (röde) z. Zs. 24, 29. Ik zou er hier niet op wijzen, als niet ook Snellaert het woord verkeerd als rufus had opgevat.
1019. Zs. 23, 87 heb ik uit mnl. schrijvers eenige voorbeelden opgegeven, die ons doen zien hoe langzamerhand het woord vrouwe in de plaats is gekomen van het woord wijf in de algemeene beteekenis van ‘iemand van het vrouwelijk geslacht’. Er is mij toen eene uitstekende plaats uit den Parton. ontgaan, die hierbij te pas komt, nl. vs. 4879 vgg.
Hets eene maniere van den wiven...
Die so wankel sijn van sinne....
Datse hare minne niemanne ontsegghen
Die en willic niet ter vrouwen legghen;
Want die vrouwen sijn ghestadech....
Bedie en can ic niet verstaen
Dat men die onhovesche wijf.....
Te rechte mochte vrouwe noemen
Ende ghelijc de[n] vrouwen doemen,
Die so hovesch sijn ende so fijn.
Ook X boerden 4, 92 vgg. veronderstellen dezelfde verhouding van beteekenis tusschen de twee woorden
wive sijn alder quaetheit vul
maer ic en segghe niet van hoefschen
vrouwen
dier men al daget mach betrouwen
want goede vrouwen sijn al eren waert
Dezelfde verhouding blijkt ook wel uit de formule ghi heren, vrouwen, wijf ende man Lans. en Sandrijn 929, evenzoo Wint. en somer 1 als aanspraak aan het publiek, verder hine es op der eerden niet soe groet, die dit op ghenemen can, here noch vrouwe, wijf noch man ibid vs. 448, want denkelijk is met wijf ende man het mindere publiek bedoeld. De onderscheiding tusschen vrouwe en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||||
wijf, zoo als ze uit deze plaatsen blijkt, is zonder twijfel het eerst door de hoofsche conversatie ingevoerd, maar zij gaat vervolgens over in de litteraire taal en in de volkstaal. Langen tijd worden vrouwe en wijf in gelijke beteekenis naast elkaâr gebruikt om, waar niet de persoon aangesproken wordt, en niet het geslacht of de huwelijksstand op den voorgrond gesteld worden, vrouwen die door geboorte of andere hoedanigheden eene eervolle positie innemen aan te duiden Cleopatra die scone vrouwe Alex. 5, 1151; daarentegen ende maecter vrouwe in altehant Cleopatren dat scone wijf 5, 1099 (maar hier zou vrouwe niet wel moogelijk zijn geweest); 6, 650 wordt door wijf het geslacht op den voorgrond gesteld; Lanc. 4, 714 hierbi woent een edel wijf; Partonop. 2141 daer hi sach dat scone wijf; Lans. en Sandr. 913 dat scone wijf; maar 854 (Sandrijn) die vrouwe vri; Lutgard. 1, 191 (Lutgardis) dat heilege wijf; daarentegen 2, 517 Lutgart, die heileghe vrouwe; Vergi 1038 ghinc weder daer die vrouwe lach; Partonop. 2559 ic wilder storm ieghen houden ende doense alle gheloovich lien, die dorperheit den vrouwen tien. Wij zien dus het nieuwere vrouwe en het oudere wijf naast elkaâr op dezelfde wijze gebruikt. Terwijl de opgegeven plaatsen met wijf en menig andere b.v. wachti....dattu gheen wijf te wive en nemes, dune kinse wel Catoen 267; die goede wijf sijn alle goet Esopet 60, 29; gheen wijf op eertrike so hoghe gheboren noch so rike Gloriant 414 het woord wijf ook nog in zijn oude opvatting vertoonen, is aan den anderen kant vrouwe reeds afgedaald tot een woord, dat alleen het geslacht uitdrukt b.v. man, vrouwen ende die kinder Velth. 5, 10, 46. Dezelfde schrijver verhaalt 6, 61 vgg. eene geschiedenis, waarin een arm wijf de hoofdpersoon is. In den regel noemt hij haar wijf, maar eens ook dese vrouwe. Tegen het einde van de 14e eeuw werd zelfs vrouwe reeds gebruikt in den zin van ‘echtgenoote’, z. Rein. II 6319. Van daar ook de fout in het volksboek van Reinaert, waarop ik Anz. IV 28 de aandacht heb gevestigd. Ook de copiïst van ons hs. begaat 4, 86 eene soortgelijke fout door in plaats van die vrouwe te schrijven dijn vrouwe. Het is dus zeer goed denkbaar dat M. op deze plaats en in 1049 (waar ook het metrum gewicht in de schaal legt) niet wijf, maar vrouwe had geschreven, welk woord hij b.v. ook in 1014 gebruikt. Een nauwkeuriger onderzoek van Maerlants taalgebruik, dan ik in dit opzicht gedaan heb, zou vermoedelijk grooter zekerheid geven, om daarin te beslissen.
1033. Ook Rb. 17612 heet het van Holofernes hi ghinc slapen als een swijn; vgl. ook Troyen 10842 die Ruseliene....werden so dronken van wyne, sy sullen slapen alse swyne.
1119. Stroten moet worden veranderd in sterten, zoo als blijkt uit J.V. Epit. II 13 eorumque cornibus et caudis ramos frondentes adnecti etc. Nu eerst wordt ook het voren in onzen tekst duidelijk.
1123. Mekel is in het Mnl. tamelijk zeldzaam. M. bezigt het woord - en wel eenvoudig mekel, niet groot mekel of iets dergelijks, zoo als in het Hs. staat - behalve op deze plaats Sp. 16, 12, 24; 17, 45, 28; 38, 6, 94; buitendien treffen wij het aan Rein. 718; Walew. 3931. Enkele keeren vertoont het zich in meer of minder hd. vorm: Velth. 3, 46, 52 michel diet; 4, 32, 4 met enen mechel sterken stave; Stoke 3, 636 een michelic gheluut; Lev. Jez. bl. 56 migel storm; bl. 87 een migel groot volc; Lsp. 2, 51, 151 michel, var. mekel, (vgl. het Gloss.). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||||
1198. Gaut. 338 intonsis crinibus Indi. Heeft M. iets anders gelezen, of gaat hij uit van eene zede van zijn tijd?
1204. Men denkt bij het onder den tekst vermelde vele allicht aan onvele, maar voor dit woord ontbreken de bewijzen. Clene zou graphisch nader bij liggen; en het komt ook in de beteekenis van ‘weinig’ voor: dats cleine gebrae, godweet, dat hem therte niet ne spleet Lanc. 2, 9245; vgl. ook Oudem. Bijdr.
1245-48. Ik heb hier niet geaarzeld eene emendatie, die eigenlijk slechts in margine behoorde medegedeeld te worden, in den tekst op te nemen. De assonance sege: stede mag men m.i. niet aan M. toeschrijven, alhoewel heet ook 1450 vgg. heet alse die liede seghe ghewinnen, spreect men verre van haren daden, ende singter af in menegher staden. Maar straks daarnaar, 1469 vg. staat so wie dat hevet prijs ende seghe, van hem spreect men alle weghe. Zooals hier het gewone alle weghe wordt gebruikt, hetwelk niet alleen ‘te elker plaatse’ beteekent, maar ook de uitbreiding der handeling in verschillende richtingen uitdrukt, dus ook ‘in ieder opzicht’ en ‘in iederen tijd, altoos’, zoo zou het denkbaar wezen dat ook op onze plaats M. in eneghen weghe met een zuiver rijm gezegd had. Maar het komt mij meer waarschijnlijk voor dat de afschrijver de assonance gebruikte als een behulp, om een woord, dat hem ongepast voorkwam, b.v. brief te verwijderen. Brief kan alles beteekenen wat geschreven is, dus ‘opschrift’ L.o. Heren 3071 dit was die brief: dit was Jhesus, der joden coninc Nazarenus; en ‘verhaal’ Sp. 38, 17, 2 het is scame van desen dief te telne eenen langen brief; Merlijn 1491 Joseph nam hem - seget die brief - in zinen arm; vgl. Oudem. Bijdr. Vandaar ook het ww. brieven ‘verhalen’ en zelfs eenvoudig ‘spreken’: Rose (Verwijs) 10978 van dien dieven, daer d' Ewangelien ave brieven; Belg. Mus. 9, 150, 63 sulc een ontfanck alsmen daer dede, en mach gheen menscelike tonghe brieven, vgl. Velth. 5, 24, 36; nnl. verbrieven = verklappen, oververtellen. De twee volgende regels zou men zoo als zij in het Hs. staan kunnen verklaren door ze op te vatten als eenen consecut. zin, of door minen prijs te lezen. Maar ik geloof niet dat de geringe verandering in den tekst een bezwaar zal zijn tegen mijne emendatie.
1263 vg. De vertaling is nauwelijks verstaanbaar, als men niet het Latijn raadpleegt (Gaut. 375) facturum coniicit hostem quod facturus erat si Parmenionis haberet consilium vires.
1347. Het Hs. heeft dinen scop; maar in het Mnl. is het woord onzijdig, van daar acc. sijn scop, vgl. Lsp. gloss., Oud. Bijdr., haer scop L.o. Heren 3051. Het stemt overeen met het on. neutr. scop, z. Zimmer Quellen und Forschungen 13 anm. 5, Wackernagel Litteraturgesch. 2. uitgave bl. 51 aant. 16, Graff 6, 454 en 457.
1362. Over den datief van het pron. bij den imper. z. Grimm Gr. IV 362 vg. Vgl. Rb. 89 ebt hu den nijt; L.o. Heren 3798 hebtene u; Lanc. 4, 12785 welc dat u best genoget nu te hebbene, dat hebbet u; Limb. 3, 930 hebbet u, of ghi sijt coene (1. so coene); terecht hersteld door Verdam hebten u vrouwe, hets mi lief Seghel. 9730. - De datief van den eersten pers. staat bij den imper. Lanc. 3, 12456 ganc ende sech mi Walewein; vgl. Ystor. bl. 3420 ghi selt mi saterdaghe gaen ter kerken. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||||
1390. Wij vinden in het Mnl. somtijds den accus. van een onzijdig pron., waar wij een anderen naamval verwachten: Rb. 15315 sine maghe lachterden hem dit is wel hem de 3. nv., dus dit naar den regel; maar Wap. Mart. I 457 staat in het hs. A ic andwort = andwoorde het; Rein. II 2570 dancte hem dat (:); Ronc. L 242 Tulpijn, dat wetic u danc; Grimb. I 4553 dat hi't danken soude mijnher Heinric; Partonop. 4074 hens gheen dinc dat hem behoevet, dat men hem laet hebben breke; 1859 dat es dat ic sorghe sere; Lorr. 1, 2071 Yoen zal hem hoeden dat (:) dat hi; 2, 2176 Yoen gehalp hem dat (:) dat hi....wan; Limb. 1, 6 wie twivelt dat (:); 7, 1739 siit seker dat (:); 9, 28 ende vernam die waerheit dat (:) dat daer een swaer orloghe begonne; Grimb. I 5259 wat si waren beraden; Lorr. 1, 2024 staat eerst de gen. dies en dan nog eens dat: ende dattic dies vor eneghe liede soude mi beroemt hebben dat (:); ook waar het pron. op een persoon slaat: Sp. 37, 4, 59 alse hi doot es blijft ons trike met Lottarise sekerlike, minen kinde, dat na den vader sijn rike moet bliven altegader. Bij al deze voorbeelden is de mogelijkheid van toochde hem litekine dat die nappe niet te ontkennen. Het is moeielijk te zeggen, hoe de taal aan dit dat komt. Het schijnt dat door het veelvuldige gebruik de vorm van den acc. (en nom.) neutr. iets onbepaalds heeft gekregen, waardoor hij geschikt werd, om ook voor andere gevallen te dienen, dan zijn oorspronkelijke bestemming was. Men denkt hierbij aan eene andere eigenaardigheid van het Mnl. t.w. dat dat (of andere pron. in het neutr.) ook woorden van andere geslachten kan vervangen, b.v. Sp. 33, 16, 71 der kerken scat, twi soudic vercopen dat, zoo als M. dikwijls construeert. Men zou moeten onderzoeken, of dit gebruik met het boven besprokene samenhangt. Ook de eigenaardigheid van het Nnl., waarvan al in het Mnl. sporen gevonden worden, dat nl. de 3e nv. onz. algemeen door den 4en vervangen is kan daardoor zijn in de hand gewerkt dat het karakter van het als acc. niet meer werd gevoeld en eene onbepaalde beteekenis had aangenomen.
1398. Gaut. 391 invasit....agmen utrumque timor. Rese moet dus ‘troep, heir’ beteekenen; en werkelijk komt het in den Alex. nog twee keeren zóó voor: 5, 533 als hi was in deser vrese, braken die Persen hare rese, zooals elders breken die scare b.v. 5, 668; 9, 400; verder 7, 354 die anxt entie vrese vander edeler Griexer rese. Dezen overgang van beteekenis kan ik elders in het Mnl. slechts nog op eene plaats met zekerheid aanwijzen; het woord beteekent gewoonlijk expeditio, zoo ook in den Alex. zelfs 3, 1204; 4, 1514; 6, 350 (ook hier overal in het rijm met vrese). Op de volgende plaats zijn beide beteekenissen mogelijk haerre was wel vijfhondert in den tas, of meer in der reesen Brab. y. 5, 3101; maar Merlijn 16630 alse die kinder nakeden den resen (misschien der resen te lezen) kan rese niets anders beteekenen dan ‘troep, heir’; de eng. tekst heeft chyvachie. Ook in het Md. komt dezelfde overgang van beteekenis voor, zoo als blijkt uit deze plaats van Lamprechts Alex. (1817) unde dar zô manic grâbe rîch di zô ime kêrten unde sîne reise mêrten.
1447. Kil. herre, harre = cardo. M. gebruikt het woord ook Rb. 33597.
1453. Gaut. 409 curarum sedula mater Ambitio pernox. Schreef M. wellicht Eerghierechede? Ik geef hier voorts de latijnsche namen op van de volgende allegorische personen: Mogenthede = Majestas, Ontsienlichede = Reverentia, Gherechtechede = | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||||
Justitia, Goedertierenheit = Clementia, Rijcheit = Pecunia, Eenradichede (?) = Concordia. Er volgen in het Lat. nog Pax, Copia, Applausus (meervoud), Favor en Risus adulator, in onzen tekst Blijtscap, Smekinghe en Wale onnen. Volgens de plaatsing moet Blijtscap aan Applausus beantwoorden. Men mag twijfelen, of deze vertaling juist is; misschien stond er een ander woord. Toch beteekende blijtscap ook de luid geuite vroolijkheid, anders zou Kil. blijdscap tonen niet mogen vertalen met ovare, jubilare. In deze opvatting zouden wij al nader aan applausus komen.
1465 vgg. Over deze plaats is in de inleiding gesproken.
1472. Gaut. 416 Majestasque premens rugoso saecula fastu. Verwaendelike ‘trotsch, hoovaardig’ zou dus hier op zijn plaats wezen. Maar ik heb toch ten onrechte het verweendelike van het Hs. veranderd, want ook dit woord kan de beteekenis van ‘trotsch’ hebben. De twee woorden verwaent en verweent moeten van elkaâr worden gescheiden. Alhoewel ze ten gevolge der min of meer gelijke beteekenis later als een woord werden beschouwd, kunnen ze oorspronkelijk niet hetzelfde geweest zijn. Bij den uit de beteekenis afgeleiden grond, waarop de Vries Lsp. gloss. zich tegen de identiteit heeft verklaard, komt ook een ‘lautlicher’ grond. Want de gewone vorm is verweent en niet verwaent, en al vinden wij ook in enkele nl. dialecten den ‘umlaut’ van â = ê, zoo is deze toch in de meeste mnl. en nnl. tongvallen onbekend. Als wij b.v. in den Rb. 16569, 24457 verweend (var. verweind, verweendelike) vinden, zoo kan noch verweend noch verweind voor verwaend staan en evenmin op vele andere plaatsen, waar wij verweent, verweendelike, verweenthede lezen. Naast deze vormen vinden wij verwent, verwendelike, verwenthede en verwaent, verwaendelike, verwaenthede; z. Kil., de voorbeelden bij Oud. Bijdr. 7, 591 vgg. en 596 vg. en in Taalgids 1, 128 vgg.; nd. vorwent (Schiller-Lübben); hd. verwent (Lexer s.v. verwenden). De woorden met â komen van verwânen = farwânjan, de met ê en ĕ moeten eenen anderen oorsprong hebben. De Jagers affeiding (Taalgids t.a. pl.) van wâhi, mhd. waehe is in strijd met de taalwetten, wij mogen ze laten voor wat zij is. Het laatst heeft Martin aanteek. op Rein. 1065 er over gesproken. Hij vraagt könnte es nicht wie das mhd. verwendeclîche, das die gleiche bedeutung ‘übermütig, trotzig’ hat, von verwenden kommen ‘sich abwenden’? Als men het gebruik der mnl. woorden beschouwt, zal men deze vraag aanstonds ontkennend beantwoorden. Het is niet mogelijk dat de beteekenissen ‘prachtig, luisterrijk’ enz. voortvloeien uit het begrip ‘zich wegwendende’. Ook wat de klankleer betreft bestaat er tegen deze afleiding bezwaar Verwent zou kunnen worden tot verwint en verweint, maar de verandering van eene ĕ voor n + conson. in ê is ongewoon, in goede hss. wordt zij niet gevonden. Wij hebben wel dikwijls deemsterheid (en somtijds deímsterheid) naast demsterheid, maar hier staat m + cons. en buitendien geloof ik niet dat deemster uit demster ontstaat, maar dat er oorspronkelijk in thimstar tusschen den m en de s nog een vocaal, en dus de ˘i in eene opene lettergreep stond; vgl. Cosijn Taalk. bijdr. II 319. De volksnaam Weenden Sp. 41, 32, 38; 42, 24, 8 wijst op Vinidi terug. Als wij verweent en verwent niet ook scheiden, laten zij zich alleen vereenigen in een partic. *farwanid van *farwanjan; farwanid wordt verweend; farwanjan wordt verwennen en daaruit partic. verwent. Er kan ook nog een nomen *farwanitha bestaan hebben, en dit kan èn verwende en verweende woor- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||||||
den (zooals walida welde en weelde, halid held en heeld enz.) en dialect. ook verweinde. Hetzelfde hs. van den Rb., hetwelk verweint heeft, schrijft ook deimsterhede (15507). Wie dus de oorspronkelijke beteekenis van verweent wil opsporen, moet m.i. van *farwanid uitgaan. Hiertegen spreken evenwel de verbogene vormen in het Nd., welke vorwendede luiden. Maar deze kunnen zeer goed uit een verkeerde opvatting van den grondvorm verwent voortgevloten zijn. De opgave van Bosworth Agls. dict. forwandjan to reverence Mt. 21, 37 kan ik niet controleeren. In enkele dialecten kan ook verwânit tot verweent worden, en het is dus nog eerder begrijpelijk dat de twee woorden gedeeltelijk dooreenloopen.
1476. Die mate beantwoordt aan facilis plebs bij Gaut. Mate en ghemate worden vaak zoo gebezigd, gewoonlijk in tegenstelling tot meeste, rike, edele; z. Lsp. gloss. Uit M. heb ik opgeteekend mate ridders Torec. 1061; die ghemate entie meeste Sp. 35, 10, 54; edele ende ghemate 36, 48, 34.
1488. Over deze plaats z. de inleiding. Bij Gaut. luidt de geheele plaats has inter locuples sed barbara moribus adstat fomentum vitii genitrixque pecunia luxus.
1489. Te lezen vrouwe van den vrede is niet aan te bevelen, niet alleen om het volgende die vrede maect, maar ook omdat de andere figuren alle met werkelijke namen zijn genoemd, en niet vrouwe van. Ik geloof dus dat M. woordelijk heeft vertaald (Gaut. 425 Concordia) en geschreven, hetgeen ik in den tekst heb opgenomen. Rede kan uit radichede of redichede zijn verschreven en van uit een ontstaan. De bewijzen voor het woord ontbreken mij, maar ik geloof dat het in de beteekenis van concordia kan hebben bestaan.
1499. Verleet van verleeden = hd. verleiden ‘leed, onaangenaam maken’. Gaut. zegt 434 commentaque ludicra divae singula polychronos aptant et musica circum instrumenta sonant numeros aptante camoena. Men kan met onze plaats vergelijken Gotfr. Tristan 19200 Tristan der machte unde vant an iegelichem seitespil leiche und guoter noten vil, die wol geminnet sint ie sît.
1506. De herhaling van hetzelfde ww. om het begrip meer te doen uitkomen, of ook om aan te duiden dat de werking langzaam of eenigszins met moeite geschiedt vinden wij een en ander maal in het Mnl.: Sp. 33, 30, 39 ic hebbe gepijnt ende gepijnt mede; Nat. bl. 7, 283 ende steect so dicken ende steect dat si hem die hersine doerbreect; Franc. 4191 stant up, stant up zaen; Testeye 2494 dat die doet naect ende naect; 2497 die tijt gheet vaste ende gheet; Rb. 19861 Tholomeus voer voort ende voort is twijfelachtig; z. de varianten. Twee in vorm eenigermate verschillende ww. zijn aldus gebruikt Esopet 36, 19 soe langhe stuuct men ende steect den stoep te watre dat hi breect. Op onze plaats komt deze wijze van spreken niet bijzonder goed te pas. Als men sat moet lezen, dan is te vergelijken de bijvoeging van staen vóór het ww. b.v. stont ende loech; z. Martin op Rein. 1224.
1540. Weech = wand, muur is in den regel vrouw., zoo b.v., behalve op onze plaats, Troyen 10547; Sp. 38, 8, 59; Rb. 11403; 14353; Franc. 5305, maar ook mannel. z. Lsp. gloss. (Volgens Snellaert's aant. ook heden te Kortrijk nog mannel.), plur. weghe en weghen Rb. 11853; Franc. 3903. Het nl. woord bevestigt de meening van Zupitza, die hij Anz. IV 150 geuit heeft. Hij vermoedt dat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||||||
het oe. wag, daar het me. wowe, woge en niet wäg heeft, wâg moet geschreven worden; hij schrijft ook ofr. wâch en constateert uit deze gegevens dat het Westgerm. eenen van het Oostgerm. got. waddjus on. wegr afwijkenden grondvorm heeft gehad *waigus of *waigas (of *wâgus, *wâgas). De laatste vormen vallen weg, een van de eersten wordt bevestigd, daar nl. weech slechts uit eenen grondvorm met den tweeklank kan ontstaan zijn. Men mag echter niet over het hoofd zien dat verschillende hss. van den Rb. wech schrijven, en dezelfde vorm ook Franc. 5305 voorkomt. Met volkomen zekerheid mogen wij wel uit deze slechts hier en daar voorkomende schrijfwijze niets besluiten, want het gebeurt meer dat ook in gesloten lettergrepen de lengte van den klinker niet wordt aangeduid; in het rijm komt zoo ver ik weet alleen weech voor, zóó op onze plaats en Troyen 10547; maar de mogelijkheid van eenen vorm met korten vokaal moet men niet uit het oog verliezen. De Westgerm. vorm waich is immers oorspronkelijk niet van got. waddjus verschillend geweest, want vermoedelijk is waigh ontstaan doordat waju tot waiju waij werd en uit j in den ‘auslaut’ eene toonlooze gutturaalspirant, in den ‘inlaut’ eene ‘tönende’, z. de aanteekening op 7, 162.
1544. Dit goede vers is door M. aan den oorspr. tekst toegevoegd. Hetzelfde geldt van 1540.
1569. Z. de aanteek. op Flandr. V 135. Ik voeg er nog bij Bliscap 1740 tes meer dan tijt; et es ouch mê danne tît Eneide 8828.
1659. Bij Gaut. (545) eenigszins anders omnibus ostendi iubet ostensumque caveri suspectum de fraude locum.
Over het woordje al op deze plaats is reeds in de inleiding gesproken. Snellaert verklaart het met ‘langs’ en ook Van Dale. T.L. Bode 2, 28 vgg. geeft deze plaats op voor een voorbeeld van al in de beteekenis van ‘langs’. Men zij echter niet te haastig met van dit al voorbeelden bij oude schrijvers te willen vinden. Zonder twijfel is het gebruik van al voor praepositie, zoo als het heden werkelijk bestaat (vgl. de voorbeelden bij Van Dale t.a. pl. en bij De Bo bl. 45 vg.) eerst in lateren tijd uit het adject. en expletieve bijw. al voortgevloeid. Dit laatste gebruik is in het Mnl., vooral in den lateren tijd, zeer gewoon, men vergelijke slechts Kil. onder al. Ik stem te dezen opzichte geheel met Prof. De Vries Nl. Woordenb. II 83 vg. Misschien is ook het fr. à met het lidw. eenigszins van invloed geweest. Zoo lang niet een oud voorbeeld kan worden opgegeven, waar de accus. van niets anders kan afhangen, dan van al (zoo als het bij het hedendaagsche gebruik werkelijk het geval is), moet men m.i. van een praepos. al afzien. En in bijna alle mnl. voorbeelden, die ik ken, is de acc. gemakkelijk anders te verklaren voeren al enen andren wech Lev. Jez. bl. 17; een Samaritaen quam gaende al din selven wech bl. 157; diene souden voeren sciere al die zee hemelike Lorr. 2, 2099; daer hi al de straten vaert Limb. 4, 566; al dezen pat so seldi varen Ferg. 3879; ghinc al den rechten pat B.v.d. houte 88; quamen....al de zee neder getoghen Grimb. I 91; si quamen al die selve strate Lanc. 2, 43522; quam Perchevael in hare gemoet al enen sijtwech 2, 37752; Walewein die al dien dan gereden quam 3, 19116; hadde ghelopen al dat lant Rein. 2445; sijn si thuus waert ghekeert al enen anderen wech Lsp. 2, 12, 57; ook Rein. 2434 mijn vader liep al dat lant, zoo als Verdam Tijdschr. v. Ndl. Taal en Lett. 1, 23 zeer te recht verbetert, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||||||
en in de meeste andere door hem aldaar opgegeven voorbeelden is m.i. al niet praeposioneel gedacht. Althans zou ik het bij oude schrijvers daar niet aannemen, waar de accus. van het ww. kan afhangen. Dat dit meestal mogelijk is blijkt uit voorbeelden, waar de accus. alleen staat; z. De Vries t.a. pl. Ik voeg aan de aldaar opgegeven voorbeelden toe: Beatr. 398; Lanc. 2, 41851; Velth. 6, 12, 6; meneghen bossch ende heide voer hi ende menich lant Limb. 4, 1383; des margens....voeren si wech...menege wustine, meneghe heide ende hoge berge ende dale Lanc. 2, 42956; si ghingen straten ende pade X boerden III 11; die zee sijn si wech getogen Lorr. 2, 2123; ic hebse ghesocht menich lant Lans. en Sandr. 845; hi hadde ghesijn dland alomme St. Am. 1, 5859; goeden wint hadsi die vaert Partonop. 1904. Ook in al dit = interea L.o.H. 2315 is al waarschijnlijk niet oorspronkelijk praepositioneel opgevat. Maar ik geef toe dat het moeielijk te beslissen zal zijn, wanneer deze opvatting begonnen heeft; in een voorbeeld als het door Verdam t.a. pl. uit Velth. opgegevene begarde tfolc gerede al Vlaenderen zal dit wel reeds het geval wezen. Op onze plaats hangt echter zonder twijfel de accus. ander strate af van het ww. voeren en niet van al, hetwelk slechts expletief staat. Bewijzend voor dit gebruik zijn voorbeelden als Rein. II 1332 hi dede hem wech al sijnre strate; Lsp. 2, 16, 3 ende (dat si) al an enen anderen wech cleven enz. enz. Bovendien is het de vraag, of het woordje op onze plaats door M. is geschreven. Ik geloof veel eerder dat hij alleen schreef voerde hi there een ander strate.
1681 vgg. Gaut. 557 meos ex tunc promovit eisque nocere velle licet liceat, sed non audere licebit.
1685 vg. Gaut. 559 ista nihil praeter numerum discriminis affert tam populosa cohors. Het woord porringhe vertaalt W. Mart. 2, 242 (animi) motus en Sp. 33, 12, 24 fomes. De plaats luidt ganc van mi, sprac soe tien tiden porringhe van allen zonden, voedinge van mesdaden groot ende spise van der langre nood = lat. discede a me fomes peccati, nutrimentum facinoris, pabulum mortis. Porringhe van vare is dus ‘aanprikkeling tot vrees, datgene wat vrees doet ontstaan, of verwekt (brandstof voor vrees als het ware)’, een zin, die niet met dien der lat. woorden overeenkomt, maar niet ongevoeglijk in de plaats er van kon treden.
1688. Gaut. ut mihi vincendum semel et simul offerat orbem. De lacune in onzen tekst bevat buitendien de vertaling van Gaut. 563-81. Slechts een klein gedeelte van deze passage is vertaald bij M. 1691 vg. Uit deze laatste verzen mag men besluiten dat de geheele plaats verkort was vertaald, zoo als in het algemeen het slot van dit boek. De lacune zal dus zoo heel groot niet wezen.
1697. Het Hs. heeft èn bij een èn bij anderen het lidw., zoo staat ook b.v. deen den anderen Lev. Jez. bl. 142; deen was den anderen so ghevee Teest. 321. De hss. plaatsen ook somtijds bij ander in elc....anderen het lidw., waar het oorspronkelijk niet heeft gestaan. Want de oude taal heeft bij ander geen artikel, en zoo is het meestal nog in het Mnl.; vgl. over elc anderen (en met andere naamvallen van ander) de aanteek. op Flandr. I 433 en vooral De Vries Mnl. woordenb. s.v. ander. Met het lidw. geef ik nog op Ferg. 2393; Grimb. II 4659. Zoo heeft ook denkelijk in een - ander oorspr. nog bij een nog bij ander het lidw. gestaan. Evenals nog heden het nl. elkander en malkander voor | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||||||
het oude elc en malc anderen zonder lidw. bij anderen getuigen, zoo ook het hd. einander voor ein anderen zonder lidw.; z. Gr. Gr. IV 382 vgg. en DWB 3, 141. Ik denk dat M., die niet elc den anderen gebruikt, ook niet die een den anderen heeft gezegd. | |||||||||||||||||||||||||||
V.11 vgg. Ook Gaut. zinspeelt hier op de profetie van Daniel. Zie Daniel cap. VIII. Ook Velth. VII cap. 7 maakt die profetie op Alexander en Darius toepasselijk.
20. onwaenlijc = onaanzienlijk. Franc. 4551 arm, onwaenlic mannekijn.
31. Alexanders lede is slechts eene omschrijving voor Alexander, gelijk uit het volgende blijkt.
36. Ik heb aan de lezing van de var. de voorkeur gegeven, omdat het gemakkelijker te verklaren is dat een waanwijs afschrijver meende te moeten verzekeren dat de ridder voor deze taak een knaap had, dan dat de omgekeerde verandering gemaakt zou zijn. Ook bij Gaut. drijft A. zelf het beest; z. de onder den tekst op vs. 35 aangehaalde plaats.
44. Snellaert ‘scranken stelten, schragen, overdragtig voor beenen gelijk de tekst heeft’ vgl. De Bo i.v. scranke en Kil. schranke = statumen, pedamentum, en schrancken = grallatorio gradu incedere et varicare. Het woord is goed gekozen voor de plompe beenen van den olifant.
50. Snellaert beschouwt het als zeker dat met Donse de vlaamsche plaats bedoeld is, die heden ten dage Deinze heet. Ik denk dat hij wel eenen anderen onder het volk gebruikelijken vorm van dien naam kende, die hem tot die uitspraak recht geeft, en hij wordt daarin gesteund door Kiliaan, die bij Deynse de lat. namen Deysa, Donsa, Deinza opgeeft (uitg. van Van Hasselt bl. 871). Sn. merkt op dat men in de omstreken van Deinze veel sparrebosschen vindt, ‘die misschien in vroegere eeuwen veel uitgebreider waren dan nu, en waaruit men de staken trok, welke tot de toernooyen dienende verwrocht werden. Misschien ook zinspeelt de dichter op steunsels voor eene of andere vrucht.’
55 vg. Gaut. 28 ferreus armatos contundens malleus artus. In de verminkt overleverde slotwoorden van de twee regels leest Prof. De Vries de woorden anghe en banghe. Over anghe ‘vurige geestdrift’ z. zijn Mnl. woordenboek. Alse in de uitdrukking alse met anghe zou men dan moeten opvatten als alse met bnw. alse die coene en dgl. (vgl. Martin Rein. gloss. onder als). Men verwacht echter veel eerder dat er een werktuig genoemd wordt, en in dit geval kan men nauwelijks aan iets anders denken, dan aan een woord beantwoordende aan malleus van het Lat. en het smeden van de vertaling, nl. aan (h)amere, dat zeker met den zin en de constructie beter strookt dan anghe. Ik twijfel zelfs, of banghe, dat met anghe in het rijm moet staan, in het Mnl. is aan te wijzen. Maar ik weet op hamere geen rijm; het ghinc haerde te jamere zou ongewoon zijn en gaat ook niet, als werkelijk in het Hs. ban....staat. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||||||
85. In pl. van tusschen hier entie Losane schrijft de var. t.h. enter Solane. Ik heb de eerste lezing behouden, omdat Losane althans een bekende geographische naam is. Kiliaan noemt aldus de stad Lausanne. Snellaert wil onder die Losane niet de stad, maar den Losanensis lacus (het meer van Genève) verstaan. Maar - zoo mag men vragen - was deze streek in de Nederlanden dan zoo goed bekend? Een dergelijke uitdrukking mag immers slechts algemeen bekende plaatsen noemen. Men denkt onwillekeurig aan de uitdrukkingen in den Reinaert (301) tusschen Portaengen (Bertaengen?) ende Polane en (3025) tusschen Pollanen ende Scouden, waarin Martin Einl. XVII Polane voor Polen houdt. Het Solane van onze var. brengt ons niet ver van het Polane in den Rein.; het eene kan wel uit het andere, of de twee uit een derden naam ontstaan zijn. Het is althans niet onwaarschijnlijk dat de twee dichters denzelfden naam in de gelijksoortige uitdrukkingen hebben gebezigd wegens de andere punten van overeenkomst van den Alexander met den Reinaert.
120. Roest (in den tekst staat verkeerdelijk roost) = verhemelte (Gaut. heeft faucibus affigens linguam) = os. hrôst, engl. roost, z. Nat. bl. 3, 1527 en Sp. 18, 36, 31. Ik teeken dit aan om de verklaring van Snellaert.
135 vg. Dat G het oorspronkelijke heeft blijkt uit de vergelijking met Gaut. 77 cuius soror ubere Magnum lactavit proprio: sed quae evenerit illi talio pro meritis magis arbitror esse silendum. Een afschrijver heeft dus den naam Alacrine (z. Jul. Val. I 7, Weissmann 2, 228) uit eene andere beschrijving van Alexanders geschiedenis gekend, misschien uit den Sp. hist. 14, 4, 23, waar het Hs. wel is waar Alexcrine heeft. Scoen suster is woordelijk te verstaan als ‘schoone zuster’ niet als ‘schoonzuster.’
138. Leen in overdrachtelijke beteekenis ‘gift, aandeel, bezitting’, vgl. Flandr. I 708 naar de verbetering van Martin Anz. III 55 en Verdam Seghel gloss.
180. Gaut. 107 sed ut ulterius tibi nullum non pateat facinus. Ik twijfel niet, of M. heeft den juisten zin van deze woorden begrepen en goed weergegeven. De plaats werd door een afschrijver bedorven, door dat hij het ww. ghescien verkeerd opvatte. Maar het is zeer goed mnl. te zeggen mi ghesciet quaet voor ik doe quaet, mi ghesciet sonde voor ik doe sonde. Verdam heeft over dit gebruik gesproken Taalk. bijdr. 2, 238 vg. Ik wil nog eenige voorbeelden er van bij brengen misdaden die den wisen ghescien Wp. Mart. 2, 264 var.; die sonden die u sijn ghesciet Theoph. 1072; Lanc. 2, 3318; 30141. Zeer duidelijk zijn Merl. 9976 wien dattet sal gescien (d.i. wie het zwaard zal uittrekken); Lanc. 2, 30566 vgg. dat hi mi sien soude dede (hi) belof binnen desen jare, dat hem niet alse hi mi geloefde en es gesciet; hi en es alsoe waerachtich nu niet alse ic waende; hier is het dus bepaald gelijk ‘dat hij niet heeft uitgevoerd.’ Als men Velth. 5, 16, 28 leest en werd noyt so coene daet van genen keyser hier voren gesciet, alse men desen nu doen siet zou men denken dat het hier besproken gebruik van ghescien Velth. verleid had een pass. ghesciet werden = uitgevoerd werden te bezigen; maar de tekst is niet te vertrouwen; er zal wel was te lezen zijn in pl. van werd (Hs. w'd) en misschien engenen i. pl. van van genen. In den Alex. zelf staat ghescien nog in dezen zin 2, 1251; 6, 316; 8, 578; 605. Ghevallen wordt in gelijken zin gebruikt Rein. 2182.
185. Nog also (d.i. ál so) groot heeft comparatieven zin ‘veel grooter, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||||||
nog eens zoo groot’, zoo als nog heden gebruikelijk is: nog al zoo goed (ook nog ja zoo goed), nog wel zoo goed als, en ook nog zoo en wel zoo worden op gelijke wijze gebezigd. Maar hoe komen de uitdrukkingen aan dezen zin? Also is immer = even zoo, b.v. Testeye 528 dat tfolc nu es also goet alst wilen was; 827 dat overspel nu ten tiden es also grote scande alst ye was. Ook in noch alleen kan de comparatieve zin niet liggen. Het hd. ‘noch einmal so gut’ is door eene ellips te verklaren, ‘even goed als het andere en nog eens zoo goed er bij.’ Ook bij noch also kan men aan deze opvatting denken, maar het is opmerkelijk dat ook also alleen al compar. zin heeft. Wij vinden hets v. jaer oft also lanc Lanc. 2, 15660; hets X jaer ofte alsoe lanc X boerden 4, 4. Also lanc kan natuurlijk hier niet beteekenen even lang, het moet wezen òf ‘bijkans zoo lang’ òf ‘iets langer.’ Het eerste, waarbij also onder zijne waarde zoude gezonken zijn, is niet aan te nemen; op de plaats uit de Lanc. is ook stellig de zin ‘iets langer’, gelijk uit vs. 15655 blijkt. Ook op de volgende plaats kan also comp. wezen her Hughe was vroe, maer Saladijn was dusentwerven also blide Salad. 968; men kon vertalen ‘duizend keer zoo blij’ en ‘d.k. blijder.’ Bij dit also wordt ook ooc bijgevoegd; Alex. 7, 249 vertaalt het es ooc ere also groot het lat. non minus est (Gaut. 115). Etymologisch kan also deze waarde niet hebben; het is eene zuivere begripsontwikkeling; de zin ‘even goed’ werd tot den zin ‘beter’; vgl. Nl. Woordenb. II 69 vg. en 76. Ter verduidelijking werd dan noch bijgevoegd. Voorbeelden voor het Mnl. z. bij Oudem. Bijdr. i.v. also 2) en bij De Vries Mnl. Woordenb. 209. Ik voeg er bij Lanc. 2, 28274 hi richte hem op luchtelike ende noch alsoe dapperlike, dan si waenden dat hi doen mochte. Uit de door De Vries opgegeven plaatsen, waar achter noch also niet het gewone dan, maar als staat, blijkt dat de uitdrukking oorspronkelijk geen comparatieve kracht had. Dan beantwoordt aan de logische, als aan de etymologische waarde van de spreekwijze.
238. Snellaert wil pecke lezen, waaruit blijkt dat in het nnl. de k in pek (pik) wordt opgevat als de plaats van kk vervangende, of liever dat in de taal de herinnering aan de organische vormen pekes peke is verdwenen en deze door nieuwe afleidingen van den nomin. pek, door peks, pekke zijn vervangen. Maar de ‘dehnung’ in de verbogen vormen is juist, daar het woord een enkelen medeklinker heeft, zoo b.v. peke: corteleke Rb. 28799;: spreke Hildg. 91, 141 (daarentegen 254, 68 buiten het rijm pecke). Het ww. pekken is *pikjan, nhd. pichen is ontstaan door ‘ausgleich’ (mhd. bichen en picken). Dezen regel vergelijkt Martin met Rein. II 6538.
342. Gaut. 196 parili forma, sed dispare fato occurrit iuveni Hephaestio. Het bnw. in vs. 342 moet dus dispar beteekenen, en ongetwijfeld moet het eene afleiding zijn van den stam van twee. Maar twifelijc kan, zoo ver ik weet, deze beteekenis niet hebben; tweerande zou goed zijn, maar het ligt graphisch te ver af; dit geldt ook van twivoude, hetwelk echter ook, wat de beteekenis aangaat niet boven bedenking verheven is. De westg. dialecten kennen echter een adj. hd. zwisel en zwischel met afleidingen zwischelec, zwiselisc, zwiseleht (Mhd. wörterb. 3, 954 ff.; Schmeller Bair. wörterb2. 2, 1183) en de beteekenis ‘tweevoudig, dubbel, gaffelvormig.’ Daaruit zou de beteekenis ‘tweevoudig van aard, verschillend van aard, dispar’ wel kunnen voortkomen. Bij gebrek aan iets beters waag ik het van dit woord eene afleiding twiselijc in het Mnl. aan te nemen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||||||
De woorden hangen samen met twis hd. zwis twee maal, waarin het Mhd. wörterb. de quantiteit van den klinker onbeslist laat. Zwisel zelf heeft korten klinker en zou mnl. *twesel moeten wezen, maar als zwis = zwîs is, is ook een *twîsel denkbaar. Doch het spreekt van zelf dat ik dit slechts mededeel als eene gissing, die ik gaarne voor iets beters zal opgeven.
359-374. De inhoud van deze verzen is, wat de bijzonderheden aangaat door M. aan zijn origineel toegevoegd. Het Lat. heeft hier eene uitvoerige schildering van Bellona en hare ontmoeting met haren broeder Mars, in wier plaats bij M. de prophete met zijne zuster optreden. De bijzonderheden heeft M. bijgevoegd ter vergoeding voor hetgeen hij van het Lat. heeft overgeslagen, naar het beginsel, hetwelk wij al meer hebben opgemerkt.
408. Gaut. 239 commemoransque dei breviter mandata recessit. Al sonder beten geeft dus het breviter van het Lat. terug; woordelijk ‘zonder van het paard af te stappen’, dus ‘zonder zich op te houden.’ Beten op zich zelf heeft ook de beteekenis van ‘zich nederzetten om te rusten’, vgl. Lsp. gloss. en Oudem. Bijdr. s.v. beten 4); Sp. 36, 41, 44 staat beeten als synom. van wonen met dit woord verbonden. Ook van daar kan de uitdrukking sonder beten aan de beteekenis van ‘zonder uitstel’ raken. Sonder beten komt elders voor in de uitdrukking ter aerden vallen sonder beten gebruikt van ridders, die in den strijd van het paard worden afgeworpen. Hier is denkelijk bedoeld ‘zonder vrijwillig, zonder volgens den regel af te stappen.’ Misschien heeft zich ook hieruit voor sonder beten de meer algemeene beteekenis ‘vlug, zonder uitstel’ ontwikkeld.
392. Vgl. Nat. v.H. 60 ·XLI· daghe bet gheins.
437. Het znw. nhd. graben mhd. grabe, komt in het Mnl. slechts op eene plaats voor. Kil. kent wel grave voor fossa, en Troyen 8213 staat in den grave (: ave), wat wij wel niet van eenen nom. graf in de beteekenis van fossa, maar van grave moeten afleiden. Ook in dit hs. echter is het woord niet boven alle bedenking. Het Mnl. gebruikt elders altijd gracht.
457 vgg. Gaut. zegt 267 niet door wien Amilon is gedood. M. heeft door Alexander te noemen het parallelisme met de overige plaatsen hersteld, waar ook gezegd wordt door wien de helden sneuvelen.
675. Ongelukkig komt de plaatsnaam Arbela elders niet in het rijm voor. Het Hs. schrijft ook 794, 799 en 806 niet Arbele, maar Arboele. In weerwil hiervan twijfel ik niet, of M. heeft Arbele geschreven, en ik word daarin vooral door eene latere plaats bevestigd. Zoo als hier in het tweede vers stoel in eene zeer merkwaardige beteekenis is gebruikt, zoo in het Hs. ook 10, 1341 en het rijmt er met een elders niet voorkomend subst boele. Beide malen zou sele voor stoel het gepaste woord zijn. Op de tweede plaats heeft de bron ook juist aula (Gaut. X 378 Eois redolens fulgebat odoribus aula, quo populus procerumque sacer convenerat ordo). Op onze plaats wordt de lezing sele i. pl. van stoele niet weinig door den juisten vorm van den naam Arbele gestaafd. Men merke ook op dat M. in den Sp. hist. 14, 28, 1 vgg. bij dezelfde gelegenheid verhaalt
Nu hevet Darius die hope verloren,
In siere salen, alse wijt horen,
Viel hi neder uptie aerde;
Jammerlike hi mesbaerde.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ook bij Lamprecht vinden wij op dezelfde plaats het woord sal, vs. 3235 er quam ûf sînen sal. Wij mogen gerust besluiten dat in ons Hs. op beide plaatsen stoel in de plaats van sele is gekomen. De afschrijver verwijdert elders het woord sele niet. Het is dus aan te nemen dat het eerst de rijmwoorden veranderd werden, dat hier Arboele en 10, 1340 boele werd geschreven, en later eerst stoele in plaats van sele kwam. Ook in de aanteekening op 3, 1157 wordt het ons waarschijnlijk dat M. de naam Arbela zóó heeft gelezen en weergegeven.
749 vgg. M. schijnt hier den zin van het Lat. niet nauwkeurig te hebben begrepen. Gaut. doet 376 vgg. Darius zeggen: ‘Het eenige dat ons overblijft is de hoop op eene nieuwe zege. Ik twijfel er ook niet aan, of de Grieken zullen zich bij den rijken buit ophouden, en dat zal ons te pas komen, omdat wij ons ondertusschen kunnen gereed maken.’ In de vertaling komt de pointe niet goed uit. Vooral hinderlijk is nochtan in vs. 749. Misschien echter behoort dit niet aan M. te worden toegeschreven.
778. Doen dor wel doen is slechts eene uitbreiding van de spreekwijze wel doen; er volgt gelijk als op deze ende; vgl. Martin op Rein. 2496; Flandr. V 134; Alex. 9, 1310 (doe wale alstie wise ende). Doen met het bijwoord of de bijwoordelijke uitdrukking is absolute gebruikt, en daarom volgt het nieuwe ww. met ende. Naast wel doen ende, woordelijk ‘goed handelen en’ kan dus doen dor weldoen ende ‘uit weldadigheid, uit genegenheid handelen en’ geene zwarigheid opleveren, en ook andere uitdrukkingen moet men voor mogelijk houden b.v. doen dor hovescede ende; doen dor god ende; vgl. in het Mhd. Iwein 6920 daz si durch got taete unde der jungern teilte mite. Ook kan doen met eenen accus. aldus staan, en het is zeker niet noodig dat de uitdrukking in dit geval nog met wel verbonden is, als b.v. Rein. 3404 en Limb. 7, 550 nu doet hovessceit ende wale ende wert mombore miirre joncfrouwen; enkel nu doet hovessceit ende wert kon zonder twijfel even goed gezegd worden.
785. Geheel zeker is het niet dat de leemte op deze plaats is; zij kan ook midden in vs. 787 vallen, in welk geval deze regel zou kunnen geluid hebben die mine vorders hebben ghehat en begraven of hebben begraven zou dan het slot van den volgenden regel zijn geweest. Naar het Lat. te oordeelen is het echter meer waarschijnlijk dat vs. 785 ontbreekt. In Jul. Val. Epit. luidt de plaats (II 17) Quaeso igitur, uti matris coniugisque ac filiorum nostrorum, ut ita dignum est, meminisse digneris, mihique eos remittas. Eius tibi benevolentiae vicissitudinem spondeo ut thesauros omnes, quoscumque reges ac patres mei humi suffossos mihi reliquerunt, ipse tibi tradam.
838. Zoo als onder den tekst is aangemerkt, heeft ook Gaut. Syriam voor Assyriam in overeenstemming met een ruimer gebruik van den naam Syria, daar dit vroeger ook de naam was voor het land tusschen Euphraat en Tigris.
839. De verandering van portere in poorten is waarschijnlijk onnoodig, ook Gaut. zegt 435 vi vel amicitia superatis civibus. M. heeft van hetzelfde feit reeds 817 vg., vóór de episode uit Pseudok. gewaagd. Doch daar zegt hij steden.
848. Men zou dezen regel gaarne verbeteren naar aanleiding van Sp 11, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||||||
42, 151 vg. Semiramis, spreect daventure, maecte dese wonderlike mure; maar dat gaat niet aan, om vs. 850. Bi aventure, dat ik geschreven heb, is slechts een behulp. De uitdrukking beteekent elders ‘toevallig’, of ‘wellicht’, en deze beteekenissen komen hier niet te pas. Ik waag het deze uitdrukking in den tekst op te nemen, omdat zij ook kan beteekenen ‘met geluk’; zoo staat b.v. 9, 723 bi aventuren ende bi ghevalle verbonden. Het kan echter ook zijn dat 850 bedorven is, en in dit geval zal wel in 879 seit of spreect daventure hebben gestaan.
865 vgg. Aan de verzen 865-886 beantwoorden bij Gaut. slechts 441-445.
Ecce vir illustris stipatus prole beata (var. gemella)
Impiger occurrit Mazaeus transfuga regi,
Imperio magni sese Babylonaque dedens.
Quenx rex complexus avide vultuque benigno
Suscipiens, tacitis suffocat gaudia votis.
Het meest loopt bij de vertaling in het oog te voet in 870 en de opmerking in 882, die daar ter plaatse vreemd is. Maar de twee plaatsen steunen elkander onderling en maken het niet waarschijnlijk dat de opmerkingen op corruptie van den tekst berusten. Denkelijk wilde M. door uitdrukkelijk te zeggen te voet quam dedele baroen duidelijk maken dat hij als transfuga kwam. Moeielijker te begrijpen is alse een bruut in 865. In het Lat. vinden wij alleen vir illustris en impiger, in wier plaats de nl. uitdrukking zou kunnen staan; maar ik zie niet, hoe men er de beteekenis van het eene, of het andere in kon terug vinden. Ik zou werkelijk niet weten, wat alse een bruut anders kon betekkenen, dan ‘als eene bruid’, want de beteekenis homo insipiens, die wij in bruut in dezelfde uitdrukking als een bruut Ferg. 730 en 3771 hebben, komt hier ook niet te pas. De vergelijking met eene bruid kan gemaakt worden om den bijzonderen tooi. Zoo b.v. in het Mhd., Nib. 1822, 4 waar van eenen jongen Huin gezegd wordt er fuor so wol gekleidet sam ez waere ein edel brût. De Huin wordt hier wezenlijk met eene bruid en dus met eene vrouw vergeleken; niet licht zal iemand gelooven hetgeen in het Mhd. wörterb. staat, dat brût ook op het in het voorafgaande vers staande trût kan slaan. Het mhd. ww. bruiten beteekent dan ook ‘optooien.’ Dus verklaart ook op onze plaats Snell. de uitdrukking ‘dit is spotsgewijs van een verwijfden Aziaat gezegd.’ Maar men zal toegeven dat het niet al te best te pas komt, als M. hier van eenen rijken optocht spreekt, waar de sultan als vluchteling moet worden voorgesteld. De zaak is mij nog niet recht duidelijk.
894. Dezelfde fout als hier en in vs. 1025 maakt het Hs. ook 8, 1017 en waarschijnlijk 7, 1782. Citeit gebruikt M. ook elders b.v. Rb. 1549; 21203.
908. Hem castijen ‘een voorbeeld nemen aan’ staat met verschillende voorzetsels. Vgl. de door Verwijs bij de verbetering van deze plaats opgegeven voorbeelden, waar wij bi en af vinden; verder nu castijt u selven ende neemt exempel aen dander heeren Wrakte III 1668; in dit voorbeeld kan h.c. absolute gebruikt zijn, maar aen d.h. kan ook dáártoe behooren; hem castijen aen treffen wij meer in denzelfden tekst b.v. 1673; ook Melib. 2768 andere liede selen voertan hem oec castien daer an; in vs. 2602 staat daarentegen want hem dander quadien daerbi te bat castien. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||||
941. Snellaert houdt dantse voor tapijten genoemd naar de stad Dantzig. Ik kan deze meening noch betwisten, noch bevestigen.
954. Die salamandere vrouwelijk ook Nat. bl. 6, 620; het woord heeft dus in het Mul. het geslacht nog bewaard, dat het in het Lat. en Gr. heeft.
976. Rijf = ruim, wijd; z. De Vries Lsp. gloss. i.v. rive; nd. rive, ags. hrif, hrive, on. rîfr, allen in de beteekenis van largus. Tot denzelfden stam behoort misschien ohd. href (neutr.), ags. hrif ond. rif = uterus. Van daar ook nl. grif, d.i. vlot, zonder tegenstand, royaal.
1008. De verzen 1006-12 beantwoorden aan Gaut. 464 vgg.
Servus et ancillae iussi lucescere luxu
Barbarico, insolitos nequeunt sufferre paratus,
Immemoresque sui, dum contemplantur amictus,
Jam se praesumunt servos non esse fateri.
Snell. zegt tot verklaring van wempelwite ‘Kiliaan vertaalt wite, witte door notitia, prudentia, ingenium: wite, witigh, witte, wittigh door sciens prudens, peritus, d.i. fladderend, bewegelijk, onvast verstand. Dezelfde schrijver verklaart ael-wite door mulier insipiens, inscia, ignava, inepta.’ Daartegen is op te merken dat de beteekenis ‘loshoofdige meisjes of vrouwen’ hier niet best zou passen, en vooral dat de woorden wite en witigh van Kil. (hij heeft echter niet ael-wite, maar ael-witte en ael-wete) 1) niet zuiver mnl. en 2) niet = wîte, wîtich kunnen zijn. Wij moeten daarom deze verklaring geheel laten voor hetgeen zij is. Warmoesdierne zal denkelijk het meisje heeten, dat warmoes op de markt brengt, of misschien ook de keukenmeid. In wempelwite verwacht men evenzoo den naam van eene vrouwelijke dienstbode, en wel een naam, die eene bepaalde bezigheid uitdrukt. Ik kan geen voldoende verklaring geven; slechts eene onzekere gissing kan ik opperen. Wempel kan voor wimpel staan, hetwelk het hoofdbekleedsel van de vrouwen beteekent, in het nvl. ook ‘linnen borstdoek van beghijnen en nonnen’ (De Bo 1401). Ook de wimpels als hoofdbekleedsel waren zeker gedeeltelijk uit linnen gevaardigd (hetgeen wij reeds daaruit kunnen opmaken dat ook de linnen borstdoek dezen naam heeft) en werden gewasschen. En misschien beteekent wite waschvrouw. Schoon het germ. adj. hvîts in het nl. altijd wit (met korten klinker en gescherpten medeklinker) is, zou toch een germ. *hvîtjô (= blanchisseuse) wîte kunnen wezen. Wempelwite ware dan ‘waschvrouw van fijn linnen.’ Maar het is eene onzekere gissing. Het liefst zou men in wempel het adj. wepel = vacans, vacuus, inconstans van Kil. terugvinden, hetwelk bij De Bo ‘ledig’ beteekent en eenen bijvorm wempel heeft; maar dan weet ik niet wat van wîte te maken. Wîte kent het Nl. (behalve = hd. wîzzî = straf, geldboete) 1) voor eene ronde, platbodemde mande, hooger dan wijd (De Bo) en 2) voor linnen overdek van kar of wagen, huive (De Bo), waarvoor Kil. witte, wite heeft, hetwelk hij met wit = albus in verbinding brengt. Misschien kan iemand met deze gegevens eene betere verklaring vinden.
1029 vgg. Stacten Nat. bl. 9, 533 vgg.; vgl. ook Oudem. Bijdr. s.v. stacte; mirre Nat. bl. 9, 409 vgg,; cinamoma 155 vgg.; galanga 363 vgg.; de varianten gedeeltelijk galigaen, zoo ook Flor. 2570; Parton. 971; cassea Nat. bl. 9, 187 vgg. en 225 vgg.; aroma is denkelijk calamus aromaticus Nat. bl. 9, 241 vgg. Op de uit Flor. en Parton. aangehaalde plaatsen, worden nog tal | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||||
van andere kruiden genoemd, van de hier voorkomende behalve galigaen ook mirre, wirooc en caneel, dat waarschijnlijk hetzelfde is als cynamomum. Ruusbr. I, 242, 23 vgg. noemt enkele kruiden, wier naam in gen. is cinamomen, calami en cassien. Calamus kan hetzelfde wezen als aroma.
1036. Ghevoet (gheuoet) niet ghenoet staat in het Hs. Ghevoet = opghewassen, opgegroeid b.v. ook in Troyen 8304; 10346 en elders.
1045. Over de namen van de muziekinstrumenten vgl. de aanteekening van Snellaert. Bij Gaut. 483 vgg. heet het occurrunt lyricis modulantes cantibus odas cum cytharis mimi: concordant tympana sistris, cymbala psalterio cedunt, nec defuit aures blandius humanas docilis sopire viella. Zonder voorbeeld is alleen sciven, waaronder ik niets anders zou kunnen denken, dan onze metalen bekkens. Vermoedelijk echter is het woord verschreven cn luidde stiven van stive = ofr. estive, zooals ook Verwijs Bloemlez. I, 153 vs. 129 aanneemt. Velth. 2, 15, 63 telt op trompen, vedelen ende tambusen, sitolen, harpen; Tondal. bl. 52 worden genoemd snaren ende orghelen ende tamboeren ende santorien, tibolen (!) ende alderande musiken; Parton. 468 gijghen, simphonien, tamboeren, meestrien; M. zelf noemt Troyen 5565 orghelen, vedelen, armonien, salterien, sunbees (volgens Verdam te lezen timbalen) tympanon, monocorden, chore, licion (Bénoit monocorde, lire, corum) en 8224 herpen, vedelen of sinfonien of alrehande armonien. Vgl. Schulz das höfische Leben z. zeit der minnesinger 1, 429 vgg.
1065. Batrangijs = Bituriges, Berry, zoo als Snell. in de aanteekening opmerkt. Caesar veroverde het land der Aedui (Bourgondië) in 't jaar 52 en in hetzelfde jaar Bituriges (Bourges), dus behooren de twee namen werkelijk bij elkander. Ik meen den naamsvorm Batrangijs ook elders te hebben gelezen.
1193. Òf dat elc man wondert òf dats elc man wondert schijnt de juiste lezing te zijn (G heeft dat, hetgeen in de var. niet is opgegeven). Daarin kan elc voor elken staan, maar wij hebben hier wel eene minder gewone constructie. Want naast het onpersoonl. wondert en het refl. hem wonderen gebruikt het Mnl. wonderen ook nog persoonlijk (vgl. Graff I 903; Gr. Gr. IV 614; Mhd. wörterb. 3, 816b, Schiller-Lübben 5, 788) Sp. 36, 10, 123 die coninc die des wondert is niet beslissend; maar b.v. Troyen 1063 ic en wonderes twint; Sp. 13, 33, 37 ende wonderde der woort; Lanc. 2, 9819 dat hi van dien wonderde. Naast den gen. der zaak is ook de acc. mogelijk: Sp. 34, 38, 7 te wonderne die anachoriten, 35, 44, 105 sine miracle (= miracula) menech wondert, en wonderen staat ook absolute b.v. Sp. 37, 51, 8 hieromme hi wonderen began; 38, 60, 66, dat menigen heeft wonderen doen; Franc 2648 dersatre wondren begonde, Apocalypse 17, 7 waeromme wonderstu.
1212. Sornagur behoort met Partonopeus nauw te zamen, want hij komt in den Rom. van Parton. voor; hij is de aanvoerder van de Normannen; vgl. Jonckbl. Gesch. d. middenn. dichtk. 1, 189 vgg.
1219. Over den duivel Modicac vgl. Rein. II 6693 met de aanteekening van Martin.
1230. M. wil niet zeggen ‘was de hertog van Brabant een zoo welbekend ridder’, maar ‘kende men hem als een zoodanig ridder.’ Het is de bekende constructie, waarbij bij een tot het praedikaat behoorend nomen het ‘als’, het- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||||
welk wij gebruiken, wegblijft en de dubbele nom. (of accus.) staat. Zóó b.v. in hetzelfde boek 983 vg. ende een man van sulker cracht, alse Macheus was gheacht. Vgl. de aant. op Flandr. III 38. De voorbeelden zijn taalrijk; ik zal slechts desulke opgeven, waar ook bekennen of een synon. staat. Sp. 42, 73, 92 heeftene bekent paues; Nat. bl. 3, 943 si kennense hare viande; Franc 7573 die hi vrouwe kende (voor meesteres beschouwde); Sp. 12, 23, 23 was gheacht here altene van der stede; Franc 6842 orconden ende verclaren Fransoyse den taleman ons heren; Sp. 23, 5, 66 dus wert Alexander bekent bisscop van Jherusalem; 24, 20, 78 enen kerstenen heeft hi hem becont; 25, 26, 22 dat men de stat kent hoeft van algader Orient; 26, 5, 67 want sine waenden toverare; 27, 28, 157; 28, 160; 28, 179; Testeye 2219; Lsp. 2, 36, 768; Lev. Jez. bl. 214; Wrake III 1234; Prosa bl. 278; 287, waar gedeeltelijk ook achten, micken en ghelooven dus staan. Er kan echter ook over bij staan b.v. Wrake III 1239 elc soude hem selven achten over den onweersten menschen. | |||||||||||||||||||||||||||
VI.8. Wijc = ‘gebied’, hetwelk ik hier herstel, bezigt M. ook 7, 1023 en 1551. Ik zou meenen dat deze beteekenis voortkomt uit eene vroegere ‘gedeelte eener stad’, die nog in Vl. voortleeft (De Bo). Zonder twijfel is het woord ook uit lat. vicus ontleend. Daar de afzonderlijke kwartieren van eene stad ook een eigen bestuur hadden, nnl. nog wijkmeester kluftmeester, kwam uit de eerste beteekenis die van jurisdictio voort (Kiliaan) en voorts die van ‘gebied’ in den algemeensten zin, zoodat M. ook van wijc van eene stad en van een land kan spreken.
57-62. Gaut. 20 quia nil corruptius urbis moribus illius en 23 si tantum detur acerbi flagitii pretium, non uxores modo sponsi, sed prolem hospitibus cogunt prostare parentes. De latijnsche dichter spreekt dus duidelijker dan M., maar hier heeft deze misschien opzettelijk vermeden even duidelijk te wezen.
67. Gaut. vs. 29 zegt ter deni....dies et quatuor.
84-92. Gaut. (38) alleen utque suos habeant chiliarchas quaeque quiritum milia constituit. Snell. denkt dat dusent in vs. 89 in hondert moet veranderd worden, maar in dit geval zou het toevoegsel van M. 85-88 onverstaanbaar zijn. Als men het laat staan, kan men althans denken dat M. het toevoegsel heeft gemaakt om reden dat hij het lat. quirites niet met het mnl. ridders wilde vertalen, daar hij onder quirites ongeveer verstond, hetgeen men in zijnen tijd baroene noemde. Om van daar tot de laagste eenheid, de ridders te komen bracht M. zijne kennis van de decuriones te pas, die hij van elders had.
144 en 147. Tralie = latwerk tot steun van wijngaarden en andere planten; z. Weigand Deutsch. wörterb. 2, 918.
146. Bij de onder den tekst gegeven voorbeelden voeg ik hier nog om desen (:) = daarom Merl. 12857. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||||
176. Aergheren, ergheren, eene vorming van den compar. aerger heeft dezelfde beteekenis, als de afleiding van den possit. aerghen ‘geringer, slechter maken, beschadigen, bederven’; z. de drie woorden bij Oudem. Bijdr. Naar een voorbeeld als dat hij....die voerscreven guede niet argheren noch krencken en sal (bij Oudem.) mogen wij de mogelijkheid niet ontkennen van de uitdrukking een lant aergheren voor depopulare. De drie plaatsen uit den Sp. 33, 3, 67; 38, 44, 5; 38, 65, 40 zijn dus denkelijk niet te veranderen. Een frequent hergeren van hergen (= herjen) bestaat niet. Maar het is zeer denkbaar dat de twee woorden (h)erghen en ergheren door de afschrijvers werden verwisseld.
210. Bochen] z. de aanteek. van Snellaert. Het is het fr. bosse, picard. boche; zie Diez. Etym. wörterb.3, I. 79.
243. M. heeft het verhaal van Gaut. over de verovering van Uxia niet goed begrepen ten gevolge van de werkelijk bijna onverstaanbare beknoptheid, waarmede de lat. dichter zich uitdrukt. De vss. 243 vgg. beantwoorden aan Gaut. 103 dixit et in summa Tauron apparuit arce, waarbij men vergelijke Curtius V 3 Tandem Tauron super arcem urbis se cum suo agmine ostendit. Tauron was op de hoogte boven den burcht van Uxia geraakt op een verborgen pad, hetwelk de omwoners hadden verraden. Ook deze mededeeling (Gaut. 71 vgg.) heeft M. niet begrepen, zoo als uit zijne vertaling (156 vgg.) blijkt. Daarmede hangt verder samen de verkeerde opvatting van Gaut. 108 maxima nubiferam se turba recepit in arcem, hetgeen met 252-54 teruggegeven wordt, terwijl bedoeld is dat de meeste inwoners van Uxia zich in hunnen burcht hadden teruggetrokken.
269. Gaut. heeft op de overeenkomstige plaats geen zin van algemeenen inhoud, maar (113) torpent languori pavoris periculi cives, dociles extrema vereri. Maar ontwijfelbaar heeft M. zelf den zin algemeen gemaakt.
292. De verbetering in dit vers vindt geene bevestiging in het oorspronkelijk; Gaut. heeft niets, dat er aan beantwoordt, zijne woorden zijn (129 vgg.) et fortunae non congruit isti, qua nunc versor, ait, tantos admittere fastus. Victorem qua fronte rogem capitiva? Ik heb geschreven als in den tekst, omdat dus met eene zeer geringe verandering een zin in de woorden gebracht wordt, die met de feiten overeenkomt, en waartoe eenigszins aanleiding kan gegeven zijn door de bij Gaut. onmiddellijk voorafgaande woorden (renuit illa diu precibus occurrere) quamvis iusta petant.
299. In alle wet verklaart Snell. ‘naar de gebruiken van alle volkeren.’ Waarschijnlijk is deze verklaring niet; maar ik weet er geen andere voor in de plaats te geven. Ik schroom althans bij M. een mannel. subst. wit, hetwelk ook wet kan zijn, aan te nemen in de beteekenis ‘kennis, verstand.’ Hildeg. 9, 283 heeft dit woord (wit: gest). Daardoor en door de verandering van alle in allen zouden wij, wel is waar, eenen helderen zin verkrijgen. Vgl. ook Anz. VII 22.
370. Wat in dezen en den volg. regel wordt gezegd, heeft M. zelf bijgevoegd. De castanie was eene zeer gering geachte vrucht. Daarom behoort zij ook tot de dingen, waarmede iets van zeer geringe waarde wordt vergeleken; wij vinden niet ene castanie evenzoo gebruikt als niet een bone en dergel.
372. Dweesten, hier synon. van dwinghen staat ook 8, 965 dat lant met | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||||
ploeghen dweesten, elders is het woord nog nergens gevonden. De gemeenschappelijke beteekenis voor de twee plaatsen schijnt te wezen ‘los, smijdig maken.’ Voor deze beteekenis zou voortreffelijk passen het bnw. gedwee, bij Kil. vertaald door mollis, mitis, mansuetus, tranquillus, lenis, lentus, placidus, nnl. = zacht, buigzaam. Maar daar gedwee uit gedwede en dit uit gidwadi of githwadi is ontstaan (z. Ndl. Woordenb. 3. reeks 657) kan men de woorden niet met elkander in verband brengen. Slechts één woord vind ik in de overige germ. talen, waarmede dweesten zou misschien kunnen in samenhang staan, namel. bij Ten Doornkaat-Koolmann Wörterb. der ostfries. sprache dwessen, thauen, sich erweichen, weich werden en dwessem thau, nebel, duft, nässe.
411. Het zou voor de hand liggen deden in dieden te veranderen. Bekend is de beteekenis van dieden ‘van beteekenis zijn, invloed hebben, iets uitwerken, baten, helpen’, b.v. Moriaen 2556 dat men op hem sloech ende stac, dat en diedde niet algader. Zeer goed denkbaar is dus ook ‘tegen iets niet dieden’ d.i. tegen iets niet op kunnen, in vergelijking met iets niet veel waard zijn. Wap. Mart. II 153 staat also vele als dieden mach een zant jegen Casselberghe in Vlaenderenlant; maar daar is de beteekenis ‘iets uitwerken.’ Met dieden in de beteekenis ‘iets uitwerken, baten, helpen’ komt echter doen samen; b.v. Rb. 12544 haer roepen ende haer bede.....niet ne dede; 32803 maer dat ghebod niet vele en dede; Stoke 7, 570 trouwen hier en doet geen letten (varr. dooch). Ook voor doen is daarom de zin ‘van beteekenis, van waarde zijn’ niet onmogelijk. Men zou daarvoor kunnen aanvoeren uitdrukkingen als Rb. 6575 ·VIII· stadien doen die mile; Sp. 17, 25, 22 alse elc d'. ·X· cleene dede; Ruusbr. I 256, 12 elc sister doet twe pont. Maar daar is doen denkelijk gebruikt gelijk hd. machen, ausmachen (nnl. doen). Gemakkelijker te verklaren is op onze plaats dieden, en het spreekt van zelf dat het er ook oorspronkelijk zeer goed kan gestaan hebben.
418. Over het gebruik van so, hetwelk wij in dezen regel vinden, heb ik reeds in de inleiding gesproken. Verwijs heeft er ook de aandacht op gevestigd Stroph. ged. bl. 179, en hij zegt te recht’ dat het zich door eene zeer natuurlijke ellips gemakkelijk laat verklaren.’ De plaats, naar aanleiding waarvan hij dit aanmerkt, is zelf niet bijzonder geschikt om het gebruik te staven, want daar is het mogelijk dat de volgende verzen als eene verklaring van so zijn gedacht. Maar hij geeft andere voorbeelden uit den Sp. Ik kan er nog bijvoegen uit M., behalve de in de inleiding opgesomde uit onzen tekst, Sp. 13, 48, 11 vgg.; 31, 2, 21 (er volgt echter eene verklaring met want); Rb. 5401; Franc. 167; 425 (waar so door het rijm gedekt is). Er zullen zeker uit M. nog wel meer voorbeelden kunnen worden bijgebracht. Desniettemin twijfel ik niet, of ik heb dit so op enkele plaatsen van onzen tekst, waarin het veel meer voorkomt, dan ergens anders, te recht verwijderd, en misschien had dit op nog meer plaatsen behooren te geschieden. Men bedenke dat het b.v. een allergemakkelijkst middel voor de afschrijvers was, om de toondalingen in het vers aan te vullen. Ik voeg er voor dit so nog eenige plaatsen uit andere gedichten aan toe: Esopet 10, 8; Ystor. bl. 3726; Wrake II 1887; Vrouw. heimel. 110. Er blijft echter in iederen tekst te onderzoeken, of het van den dichter, of van den afschrijver afkomstig is. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||||
447. Gaut. zegt er niets van dat Xerxes in Persepolis was geboren. M. herhaalt dezelfde opmerking vs. 473.
462. Gaut. 193 huius vestigia nusquam ivenies, nisi strata rapax ostendat Araxes moenia, marmoreis paulum distantia ripis. Meester voor wester is eene zeer voor de hand liggende verbetering; maar het is zeer de vraag of zij juist is. Zij zou veronderstellen dat M. het rapax van Gaut. niet als een epitheton ornans, maar als een ep. significans had opgevat, als of Gaut. had willen zeggen dat eene plaats in den Araxes, waar de stroom bijzonder sterk is, het kenteeken is voor de vroegere ligging van Persapolis, omdat het in de nabijheid van deze plaats stond. Daarbij zou in het mnl. nog de genitief Araxes zonder lidwoord en zonder voorzetsel vreemd wezen. Uit het volgende blijkt echter dat M. de meening van Gaut. juist heeft opgevat, schoon de vertaler zich ook hier niet met die juistheid heeft uitgedrukt, die onmiddellijk doet zien, dat het oorspronkelijk goed begrepen is. In dit geval zou in pl. van wester ook een epith. ornans gestaan moeten hebben, waarbij, weliswaar, ook iets vreemds overblijft, t.w. vloet gebruikt voor synon. van flume of rivier, zoo als het in dit geval hier zou staan. Wellicht ware wesc een adject. dat hier te pas zou komen. Het zou staan voor wisc. Dit bnw. treffen wij aan Sc. en Klerk 127, zoo als het schijnt synon. met wispelstert, dus ‘zich snel bewegende’, en dat strookt met het bekende ww. wischen ‘zich snel bewegen’; vgl. De Vries op de genoemde plaats. Daarmede hangt ook samen het bnw. wisschel, hetwelk Dirc Potter gebruikt in den zin van ‘veranderlijk’ M. loop IV 1830; vgl. ook Joh. Leonh. Frisch Teutsch lat. wörterb., die eene ‘teutsche Partikel wits, wisz für geschwind, im Hui’ opgeeft. In overdachtelijke beteekenis kent het On. het woord viskr = scherpziende, schrander.
475. vgg. Gaut. 197 nam cum subiturus moenia magnus pergeret occurrit agmen miserabile visu: captivi Macetum tria milia, corpora caesi etc. Hetgeen in onzen tekst staat is niet duidelijk. Wie is hem in vs. 478? Als niet Darius bedoeld is, heeft het pron. geen antecedent. De gevangenen zijn dezelfden, waarvan M. 373-76 heeft gesproken; maar ook daar laat zich bij de corruptie in vs. 376 en de onzekere verbetering niet beslissen, wie hier met hem is bedoeld. Misschien is ook dit woord alweêr bedorven.
486. Het bw. ghereet, dat ik herstel, staat hier in eene beteekenis, die in de glossarien bijna nergens wordt aangetroffen, alhoewel zij alles behalve zeldzaam is. Uit de beteekenis van expedite komt die van ‘stellig, volledig, volkomen, nauwkeurig’ voort. Verwijs is tot heden de eenige, die er de aandacht op gevestigd heeft; in het gloss. op de Stroph. gedichten zegt hij ‘gerede = terstond, dadelijk, bij uitbreiding vaardig, stellig, zonder zich veel te bedenken’ namelijk voor de plaats Clausule 446 dat weet ic gerede. Zie verder Rb. 6513 ende seiden dat si ghereet houden wilden haren eet; Mor. 4603 die den wech conste bat gerede dan ieman; Rein. II 3762 so seer liep hi dat hem dat sweet tallen leden uut brac ghereet; vgl. 7022 en tal van andere plaatsen; in den Alex. zelf 3, 289 die dauwes nature wisti ghereet; 5, 294 dat ghemanc bloet ende sweet van sinen live liep ghereet; 6, 1190 doe hijt wiste wel ghereit (hier zou men echter wel ghereit ook tot het volgende soudsi hebben versleghen kunnen betrekken, en dan ware het ‘vaardig, terstond’); 7, 1680 dat soe (die see) wallet also ghereet, als dwater doet over dat vier; 8, 564 alset wisten die Grieken gerede. Een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||||
mooi voorbeeld staat in de regels, die in de aant. op 7, 1268 worden medegedeeld, vs. 40, de mannelijke kinderen houden de Amazoonen maar een jaar, zoo lang als zij worden gezoogd, die maegdekijn houden sij ghereet.
555. Bronken = pruilen. Naast bronken bestaat ook de vorm pronken; z. Kil. en De Bo onder beide woorden. Misschien mag men vergelijken provençal. bronc ruwheit Diez. etym. wörterb.3 I 88.
568. Op Flandr. I 4 heb ik de uitdrukking ontbonden slage verklaard uit ontbonden in de beteekenis ‘aus dem rechten masse herausgekommen, masslos, petulans, lascivus.’ Het partic. in deze beteekenis is niet zeldzaam vul van zonden in werelt eere sere ontbonden Sp. 17, 67, 3; (dat hi) niet ne seide meer sulke ontbondene quaethede St. Am. 2, 385; es worden soe verweert ende van hem selven soe ontbonden dat hi en acht op gene zonden Theoph. 656; vgl. de aanteek. van Verdam. Het best laat zich vergelijken met onze plaats Sp. 16, 52, 43 hovesch jongelinc doet zonde, waer dat hi sijn lijf ontbonde.
603. Begaen = ter aarde bestellen, begraven; z. Oudem. Bijdr. onder beg. no. 7. In dezelfde beteekenis Veldeke Eneide 8349; vgl. D.W.B. I 1285; Kil. beganckenisse = celebritas et exequiae; nhd. leichenbegängnis. Dit is slechts eene bijzondere toepassing van de algemeene beteekenis van begaen ‘kerkelijk de gedachtenis van iets vieren’; z. Lsp. gloss.
620. Uit de Disciplina clericalis blijkt niet, wat groot goet zou kunnen beteekenen; er staat daar alleen seque solo auditu cognoverant, et per internuncios, quos pro sibi necessariis mittebant. Er is wel niets anders bedoeld dan grossierswaren, schoon dan de afzonderlijke vermelding van de amanderen merkwaardig is. Vgl. dat rechte ondersceijt tusschen die cleyn pennewaerde ende die grote. Somme des con., Prosa bl. 178.
632. Melodie = genot, middel van genot, amusement, feestelijkheid, z. Verdam Segh. gloss. en Theoph. bl. 125 en vgl. De Bo bl. 683 ‘het is eene melodie zegt men even als het is eene olie, het is een hemel d.i. het is onzeggelijk aangenaam.’ Vgl. de aanteek. op 10, 1506.
639. Ghenesen heeft in het Mnl. ook de eerste beteekenis van het er toe behoorende causativum, sanare, aangenomen, zóó staat het b.v. Rein. II 5987; Alex. 9, 999. Kil. heeft ook sanare en sanari. Z. ook de inleiding. Op onze plaats kan echter licht doen zijn uitgevallen.
670. Deedse hem ondertrouwe ‘hij verloofde ze aan hem’; vgl. Moriaan 4559 dat hi wilde doen ondertrouwe sinen vader siere moeder (het gloss. is hier onnauwkeurig); Rb. 21081 an Marien, die ghedaen was onder trouwen met Josepphe (varr. B D F onder trouwe); Merlijn 27346 welke tyt hy woude sine dochter doen onder trouwe. Onder trouwe doen beteekent echter ook ‘trouwen’ gebruikt van hem die zelf trouwt, in matrimonium ducere: Segh. 8043 ende dede Floretten ondertrouwe (d.i. hij trouwde haar); Rose 8105 hine houd niemene over vroet die een wijf onder trouwe doet; Moriaan 4628 deen dede den anderen ondertrouwe (het huwelijk wordt gevierd). Daar aan een adj. ondertrouwe niet wel te denken valt, ook wegens de schrijfwijze onder trouwen in den Rb., kan ondertrouwe m.i. niets anders wezen, dan de praepos. met het subst. trouwe. Onder trouwe doen is ‘in den staat van verloving en van echt brengen’ met | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||||||
den acc. en dat. ‘iemand aan iemand verloven’, met den acc. alleen ‘iemand trouwen.’ Van onder trouwe wordt misschien eerst het ww. ondertrouwen afgeleid = ‘trouwen’, b.v. Limb. 12, 1155 doe ondertrouden (= ondertroude hem) die maget (anders in het Nl. Woordenb. 2. reeks 1237).
809 vg. Gaut. 300 ne fuga surripiat (sc. Darius) pleni pars magna triumphi. Eene misvatting, zoo als zij in de lezing van het Hs. ligt opgesloten, mogen wij aan M. niet toeschrijven; het zou ook door de volgende regels worden tegengesproken. De conjecturen van Prof. De Vries geven eene woordelijke vertaling van het Lat. ‘Darius schoot nog altijd over (als beletsel) tegen Alexanders volledige zege, ontbrak nog aan Al. voll. zege.’ Hopende kan uit hov'ende licht ontstaan zijn. Voor overen = overig zijn, mhd. überen deelt mij Prof. De Vries eenige plaatsen mede, weliswaar slechts uit latere geschriften: Inform van 1514 bl. 173 tguendt dat in teen jaar van tpaelgelt overt en bl. 343 tguendt dat daer overt, dat geven zij de kerke; Nijhoff Gedenkw. uit d. gesch. van Gelderl. I 209, ao 1327 wat van den renten overt en IV 321 wat....an den tolle vurscr. oeverde; het woord kan echter ook in de taal van M. aanwezig geweest zijn. Anders zou men ook aan eene iets minder woordelijke vertaling met hoeven in pl. van hopen en aan eene ergere verknoeing van den tekst kunnen denken.
844 vgg. De woorden van M. staan in pl. van de vss. 318 vgg. bij Gaut. (Jam didici quam sit venerabile nomen amici)
Quam sincera fides sinceros inter amicos.
Tot rebus monitus praesumere debeo tantis
Me dignum sociis.
Misschien heeft M. den zin van deze verzen niet nauwkeurig gevat.
882. Ende, waarvan de afschrijver zoo veel houdt, kan ook de plaats van een ander woord vervangen hebben; het eenvoudigst zou zijn dat. Gaut. 342 heeft echter aut - aut, en, naar ik meen, kan ofte - ofte mnl. evenzoo worden gebruikt. 7, 243 vg. staat of - of (of ofte - ofte) voor aut - aut, maar in eenen zin, die eene bewering uitdrukt; in eenen wenschenden zin komt het echter ook voor Rein. 2005 vgg., ook Sp. 32, 48, 60 in eenen zin met de beteekenis van eenen wensch.
891. Het bw. onlanghe beteekent hier ‘kort geleden’ modo, zoo als. Gaut. hier (348) heeft. Evenzoo onlanc Rein. II 4845 en nog heden onlanghe in het Wvl., De Bo bl. 773.
940. Het is zeer onwaarschijnlijk dat alre valscheit gewes zijn een goede uitdrukking is; Rein. II 5054 so is elken eens leeuwen moet gewes mag men niet vergelijken. Het schijnt dus dat het woord de plaats heeft vervangen van een ander dat de afschrijver niet begreep, en ik heb aan ghetes gedacht. Over dit woord heeft het laatst gehandeld Verwijs Str. ged. bl. 147 vgg. Er komt voor een znw. ghetes in de beteekenis ‘volop van spijzen en dergel.’ Het znw. kan echter het neutr. zijn van het bnw. ghetes. Dit beteekent ‘geschikt, bekwaam, voegzaam, gedwee.’ Ook de beteekenis ‘genegen’, welke men voor Lsp. 1, 45, 48 Moyses, dien god was also getes dat hi sprac in menigher stond jeghen hem mont jeghen mont en Hadew. I 259, 112 het blivet mi ghetes hi die es alles beghin moet aannemen, kan voortgekomen zijn uit die, welke op de plaats van Velth. die coninc van Vrancrike derwerd es om te maken hem ghetes den paues geldt; wie voor iemand inschikkelijk, toegevend is, is hem ‘toegedaan, genegen.’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||||
Verder komt voor een ww. ghetesen bij Hadew. in de spreekwijze na sijn getesen synon. met na sijn ghetes = zooals het iemand het best voegt, schikt. De imper. ghetes Wap. Mart. II 255 ‘stel u tevreden’ kan tot dit ghetesen behooren. Maar buitendien moeten wij ook een ww. ghetessen aannemen, van hetwelk het part. getest wordt gebruikt in den zin van ‘tevreden gesteld.’ Met got. gatass, gatassaba hebben de nl. woorden niets ghemeen, want het eerste heeft ss, de laatsten daarentegen enkel s, zoo als uit ghetesen bij Hadew. blijkt. Het part. ghetěst kan eene latere vorming zijn die den korten klinker van den nomin. en accus. subst. ghetes, welke zonder twijfel bijna uitsluitend werden gebruikt, heeft behouden. De grondbeteekenis van de woorden schijnt te wezen die van ‘zich voegende, schickende naar’, misschien ‘zich aan iemand aansluitende’, en dan zou het hd. zart er toe kunnen behooren. Voor onze plaats komen vooral de voorbeelden uit Hadew. in aanmerking maken ter minne getes, te alre waerheit sijn getes, te alre gehoersaemheit sijn getes en ook alleen met den dat. der minnen getes sijn; ook de plaats uit Velth. is te vergelijken. Alre valscheit ghetes zijn zou wezen òf toegevend voor alle valscheid, òf naar alle valscheid zijn karakter plooiende. In elk geval schijnt mij de uitdrukking volgens de parallelplaatsen mogelijk. - Maar nog beter zou men misschien doen aan het woord gheles te denken, hetwelk de beteekenis ‘gewoon’ heeft. Ook Wap. Mart. II 258 stelt de Antw. druk gewes in de pl. van dit woord.
964. In De Jagers Archief 3, 76 vgg. heeft Oudemans de aandacht er op gevestigd dat de meest gewone beteekenis van gewand ‘kleed, kleeding’ geenszins de oorspronkelijkste is, maar wel die van ‘stof, of doek of tapijtwerk ter bedekking, inwikkeling, bekleeding of versiering van iets’ en hij besluit uit twee plaatsen in den Florijs dat men het woord bij uitbreiding zelfs voor handelswaren in het algemeen kon bezigen. Tot bevestiging van dit beweren kunnen meer plaatsen worden aangevoerd. V. Hasselt op Kil. i.v. ghewand citeert ghewand, der coopmannen goet van meniger ware in de Chr. v. Holl. ed. a P. Scriverio bl. 215. Ook op de volgende plaatsen beteekent wandt denkelijk waren in het algemeen: dat alle vremde lieden binnen der weken gheen wandt en vercopen dan tot enen arnoldussen gulden toe off dair boven Keur van Brielle bl. 70 § 3; ende gheen wandt en sullen zij te hoghe leggen op enige veynsteren te cope ibid. Menigmaal wordt door gewant eene bepaalde soort van waren uitgedrukt in tegenstelling met andere; men moet er dan ‘stoffen’ onder verstaan, b.v. coren ofte ghewant, goet van ghewichte of ander goet Testeye 2335; cooplude die hem met specien ende met crude ghenerden ende met ghewande beede bi zeeuwe ende bi lande Sp. 35, 35, 49. Sp. 43, 35, 81 beteekent met haren gewande de scheepslading, die uit wol bestaat. Waarschijnlijk zal er niet de bijzondere soort van vracht uitgedrukt worden, maar heeft het woord daar de algemeene beteekeni ‘scheepslading.’ Nog meer algemeen moet men gewant opvatten Brand. hs. H doe dedi al zijn ghewant in den scepe draghen doe. Brandaen voert geene waren er kan slechts ‘uitrusting, equipement’ bedoeld zijn. Weer minder algemeen opgevat beteekent ghewant ook ‘uitrusting van het schip’, gelijk nnl. want en kan dus zelf in tegenstelling tegen ‘scheepslading’ staan. Kil. ghewand van 't schip = armamenta, instrumenta navis. Vgl. te Winkel gloss. op Mor. Behalve in den Mor. en op de daar geciteerde plaats uit den Sp. komt het nog zóó voor | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||||
Blomm. Oudvl. ged. III 119 vs. 527 al die wile no min no mee dat die storem stort in die see, soe en can men tscep ghestueren niet, maar als men den storem wiken siet, soe eest dtijt dat men sla die hant aen den roeder ende aent ghewant; Troyen bl. 36 ic had gheworpen met Griex vier in die scepe ende verbernt dan scip, goet, ghewant, wijf ende man; Minn. loop I 1536 dede ghereiden schip ende ghewant (var. want) (hier zou het echter ook ‘lading’ kunnen wezen). Op onze plaats moet òf uitrusting, òf lading bedoeld zijn; waarschijnlijk het laatste, want er zal worden gezegd dat men om het leven te behouden iets kostbaars offert; Gaut. 398 naufragiumque timens iactura saepe redemit navita quod potuit et damnis damna levavit. Volgens Sp. 17, 50, 62 tscip gheladen met harde meneghen ghewaden, waar dus het synon. ghewaet met menech is verbonden en moet worden opgevat als ‘stuk van de lading’, zou, weliswaar, de lezing van het Hs. menich ghewant te verdedigen zijn. Toch zal men mij toegeven dat dat ghewant meer natuurlijk schijnt en het is licht denkbaar dat menich eerst van eenen afschrijver afkomstig is, die het woord ghewant verkeerd heeft opgevat.
975. Een stic = enen tijd lang; z. de aanteek. op Flandr. I 263, van Snell. op deze plaats en van Verdam op Theoph. bl. 135.
995. De conjectuur van Snell. ongespoort: toebehoort sluit beter met de lezing van het Hs. Maar ik twijfel of toebehoren wel kan beteekenen ‘noodig, nuttig zijn’, een zin, die hier noodzakelijk wordt vereischt. Oudem. Bijdr. heeft maar voorbeelden van behoren en toebehoren met de beteekenis van ‘betamen, passen, voegen, toekomen.’ Laet niet ongheprouft geeft het nihil est quod....linquat inexpertum van Gaut. (418) woordelijk terug.
998. Gaut. 421 ultimus ad mortem post omnia fata recursus. Die achterste dach, zooals het Hs. heeft, geeft geenen zin. Daarentegen wordt slach zoo gebruikt dat het denkelijk ook hier kan hebben gestaan. Misschien mogen wij het verdedigen met het oog op de spreekwijze alle slaghe, welke beteekent ‘allengs, geduurig’, zoo Broeder Gheraert 132; 264; H.d. heim. 1130; verder Velth. 7, 20, 14 waar het voor alle faelge te schrijven is, zooals ook door Verdam Tijdsch. v. ned. taal- en letterk. 2, 286 vg. wordt aangenomen. Naar aanleiding van deze spreekwijze zou men de achterste slach misschien mogen opvatten in den zin ‘het laatste dat gebeurt, de laatste coup, ultimum fatum’; vgl. de lat. woorden ultimus post omnia fata recursus. Indien wij echter het nvl. bij De Bo bl. 1028 opgegeven gebruik van slag = kans, gelegenheid iets te doen in aanmerking nemen, zou de achterste slach zelf eene nog meer woordelijke vertaling van ultimus recursus ‘de laatste kans’ kunnen wezen. Volg. Oudem. Bijdr. bezigt Cats slach in de beteekenis ‘gewoonte, handelwijze.’ Wij zien daaruit dat het woord eene vrij uitgebreide beteekenis had.
1036. Gaut. 443 Paruit Arsamides superosque et fata sequutus castra locat. Regel 1036 zou dus, als zijn inhoud niet geheel van M. afkomstig is, aan superosque et fata sequutus moeten beantwoorden, en het is wel mogelijk dat M. ten gevolge van eene scheeve opvatting van den zin daarvoor heeft geschreven al hielt hijt over baraet d.i. schoon hij ook den raad van Artabazus voor bedrieglijk hield, volgde hij dien toch op, hij gaf zich aan zijn noodlot over; vgl. de aanteekening op 1095 vgg. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||||||
1057. Dezelfde verbetering van dezen regel is mij ook door Prof. De Vries voorgesteld.
1066. Onghedout is mishagen, bedroefdheit in den uitgebreitsten zin, z. De Vries Taalzuivering bl. 127 vgg. Voor onze plaats laat zich vooral aanvoeren Disput. 580 (die sondare) drive rouwe ende ongedout; ook op onze plaats zou het ongedout uit berouw wezen. In plaats van dit woord kon allicht onscout worden geschreven. Daar dit echter onder invloed van onscout in het volgende vers zou zijn geschied, kan er natuurlijk ook een geheel ander woord hebben gestaan.
1095 vgg. In deze regels vinden wij eene herhaling van hetgeen wij op 1036 hebben aangemerkt. Gaut. zegt ille quidem securus et immemor horae instantis, quam sors et servus uterque parabant, waarmede hij bedoeld dat de koning werkelijk zorgeloos was; daarentegen doet M. het weêr zoo voorkomen, als of Darius slechts uit gelatenheid in zijn hem bekend lot den schijn had van zorgeloos te zijn. Dit is hier zoo veel te vreemder, daar M. in vs. 1088 met Gaut. had gezegd dat Darius aan de voorspiegelingen van de verraders wezenlijk geloof hechtte.
1137. De verzen van Gaut. wier vertaling misschien slechts toevallig ontbreekt en met nu willic wale kan hebben begonnen, luiden
Inclita Patronem servandi gloria regis
Fecerat insignem: si quis tamen haec quoque si quis
Carmina nostra legat, nunquam Patrona tacebit
Gallica posteritas: vivet cum vate superstes
Gloria Patronis nullum moritura per aevum.
1215. Verwijs wilde op deze plaats iets veranderen, maar alleen omdat hij het nummere van het Hs. opvatte als adverbaal némmer, terwijl het nemeer is, hetwelk in dit en andere Hss. meest ook nemmeer is geschreven maar waarvoor ik tot betere onderscheiding de schrijfwijze nemeer heb ingevoord. Op onze plaats is zelfs adjektievisch meer met de ontkenning bedoeld ‘hij begeerde niets daarenboven, daarmede zou hij tevreden zijn geweest, daarmede zou hij zijn doel bereikt hebben’ (de verzen van Gaut., welke Verw. hier citeert, behooren niet op deze plaats). Nemeer willen, nemeer doen en dergel. worden dikwijls aldus gebruikt om een begrip beter te doen uitkomen; het begrip kan vooruitgaan, of achtervolgen. Limb. 5, 991 dies doet u beste, radic u, inne wille nemmer (1. nemeer), ridders, nu; Alex. 7, 522 hoor mi, ende ic en bidde nemere; 585 up dat si mi dese bede dan gheven, in bidde nemeer in al mijn leven; Limb. 4, 1196 inne eische nemmere, ic wille oec dat mede varen die ridders; 6, 1063 nam Hantecleer sijn swert, nemmeer hiere beghert; Sp. 32, 39, 14 dat swert nam hi ende dede nemmee, hine sneet den mantel mids ontwee. De zin, die het hoofdbegrip bevat, kon dus ook nauwer door de constructie met nemeer willen enz. zijn verbonden, ook door het voegwoord dan. Van dezelfde kracht is het enkele nemeer en nemee, bijzonder achter getallen, b.v. Alex. 2, 940 si connen dreighen ende nemee; Rb. 567 omme twee saken ende nemmee; Claus. 251 drie riddre ende nemmere.
1232. Gaut. 547 ut circumfertur arundo. De uitdrukking volghen ende | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||||||
vlien geldt waarschijnlijk oorspronkelijk van eene troep die den vijand volgt en weder vlucht (vgl. Parton. 4284). Volghen is de beweging naar voren, vlien die naar achteren (vgl. vlien ende volghen 8, 1007), en ten gevolge daarvan beteekent volghen ende vlien ook algemeen voor- en achteruitgaan, zich heen en terug bewegen; z.b.v. Sp. 18, 69, 11; 18, 57; 38. Het naast aan onze plaats komt Sp. 34, 25, 87. De datief dien winde behoort tot volghen alleen, en vlien is absolute gedacht. Misschien echter stond er mettien winde bij de als één geheel gedachte uitdrukking volghet ende vliet, of wij hebben hier een zeugma. | |||||||||||||||||||||||||||
VII.16. Over de verschillende beteekenissen van de vaak gebruikte spreekwijze sonder blijf z. Oudem. Bijdr. i.v. blijf. Iets geschiedt sonder blijf kan beteekenen 1) de handeling blijft niet uit, d.i. zij wordt dadelijk uitgevoerd 2) de handeling blijft niet, d.i. wordt niet uitgesteld, dus ze geschiedt voortdurende 3) de handeling blijft niet uit, d.i. zij wordt voorzeker uitgevoerd. In den laatsten zin wordt de uitdrukking een zeer gewone phrase met even algemeene beteekenis, als vele andere, b.v. sonder waen. Op onze plaats kan de tweede of derde beteekenis gelden. Een goed analogen voor 2) is Lanc. 3, 9058 hi lach een lanc stic sonder blijf gelijc oft hi doot ware, voor 3) b.v. Velth. 5, 18, 70 het mach wel tellen deze man van scoenre dinc sonder blijf, dat hi daer behilt sijn lijf, die van so hoghen neder vel en Lucid. 2, 97 hets gescreven sonder blijf.
37. Gheerne in de beteekenis ‘lichtelijk gebeurende, veelal gebeurende, lichtelijk’ is in het Mnl. zeer gewoon; z. de voorbeelden Verdam T. en Lettb. 5, 46 f.; Lsp. gloss.; Oud. Bijdr. en verder Sp. 42, 30, 9; 42, 77, 1; Test. 3054; Mask. 642 enz.
64. Nu ende echt = nu en weder, d.i. 1) ‘nu en later’ 2) ‘een en ander maal’, zoodat het ook van handelingen mag worden gebezigd, welke vóór het tegenwoordige tijdstip meermalen zijn gebeurd, zóó hier en in vs. 96; vgl. ook de voorbeelden bij Oudem. Bijdr. i.v. echt en i.v. nu.
111. Vgl. de aanteekening op 1, 931.
113. Deze en de volgende regel beantwoorden aan Gaut. 52 si mihi fatorum series immobilis auras vitales auferre parat. Vorseit heeft dus niet zoo zeer de beteekenis van ‘te voren gezegd’, als wel die van ‘door het noodlot bepaald.’
162. De woorden - 166 staan voor de verzen van Gaut. (74) Proh quanta licentia fati, quam vaga quae versat humanos alea casus! Wat suldi doien beantwoordt dus aan proh quanta licentia fati, of deze woorden hebben althans in deze latijnsche hunnen grond. Het rijmwoord van doien, boien heeft den tweeklank oe; des niet te min kan doien èn dôien èn doeien wezen (z. de inleiding). Een dôien komt in het Mnl. voor in het compos. verdoien Parton. 4034; 6674; Rose 4534, hetwelk identisch is met verdouwen en bedouwen (vgl. Verwijs gloss. op Str. ged.), zoo als ook uit germ. *frawijan èn vrôien èn vrouwen ontstaat. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||||||
Doien, douwen kan germ. *thawjan en *dawijan wezen; men verklaart het voor thawjan, maar ik denk eerder aan dawjan = ohd. towan = sterven. Al verklaart men dus ook niet met Snell. doien = doden, en al geeft men ook niet aan doden de beteekenis van ‘sterven’, die het nooit heeft, zoo komt men toch tot deze beteekenis. Maar zij geeft hier volstrekt geen zin. Wij moeten daarom naar iets anders uitzien. Men verwacht niets anders, dan eenvoudig doen ‘waarmede zijt gij bezig, wat sijt gij voornemens te doen?’ en ik geloof werkelijk dat doeien is gemeend en doeien = doen is. Mahlow die langen Vocale AEO in den europ. Sprachen bl. 136 vgg. heeft het laatst over het germ. ww. dôn gesproken. Al onderschrijf ik ook niet alles wat hij te berde brengt, het schijnt mij toch zeker dat eens een praesens *dôjan moet hebben bestaan, hetwelk in het Mnl. juist doejen zou wezen; vgl. de vormen van den opt. in het Hd. tüeje. Wij zijn ook niet zonder bewijzen voor dit praesens in het Mnl. Het Nvl. heeft door het geheele woord door eene g: doegen, deeg, gedegen (De Bo bl. 241). In het praet. en part. is de g stellig alleen door ‘analogie’ ingedrongen, gelijk nog daaruit blijkt dat in enkele gewesten de g alleen in het praesens voorkomt, zoo als De Bo t.a. pl. mededeelt. De g kan alleen uit eene j zijn ontstaan, die opt einde der woorden tot ch, in 't midden tot g werd, zoo als in weech mv. weghe, in vroech (uit *frôi) en in enkele andere gevallen (z. de aant. op 4, 1540). De oorspronkelijke j wordt verder gestaafd door den vorm van de 2. p. sing. imperat. doch, welke ontstaat uit dôj, indien de j tot ch overgaat en dan de klinker door den invloed van de scherpe spirant wordt verkort (z. de aant. op 1, 42). Ook in andere gewesten hebben wij soortgelijke sporen van de j in dôn. Te Aken zegt men in den verledenen tijd ich doch. Ik weet niet, hoe deze vorm in het praet. komt (in het praes. zegt men ich dûe), maar zoo veel schijnt mij zeker dat ook hier de ch slechts uit eene j kan voortgekomen zijn. Misschien berust dit praet. alleen op eene ‘differencierung’, indien men aan het eene van de twee praesentia dûe en doch de beteekenis van het praet. gaf. Een mnl. inf. doeien is dus mogelijk, op onze plaats is voor den zin ‘doen’ te verwachten: het is dus meer dan waarschijnlijk dat wij her doeien = doen hebben. En wij hebben het vermoedelijk nog op eene andere plaats, t.w. Sp. 24, 62, 11 doe hietse die juge fel in den swaren kerkere doyen ende wilde omme hare meer moyen. Sere sette hi sine atente omme sonderlinghe sware tormente = Vinc. Postea vero carcere recludi donec inveniret, quibus eam tormentis crudelius laniaret. Een ander doyen dat hier zou te pas komen is mij onbekend, en in den karkere doen is eene gewone uitdrukking.
189. De voorslag van Verdam te lezen wat wildi volghen na verdient ernstige overweging. Navolghen kan in de beteekenis zijn oogmerk op iets richten met den 4. nv. staan: Ruusbr. Hantvingherl. 222, 22 dese claerheit sijn wi navolghende; vgl. ook W. Mart. I 332 die ander trect die werelt naer.
192. Vgl. Rb. 27407 vg. rovers ende toveraers ende alrande vul ghepars; F. ghepaers; D. vule gepars; E. schrijft ghespaers. De afleiding van het woord is mij duister.
255. Twee malen noot met dezelfde beteekenis in het rijm kan niet oorspronkelijk wezen. Hetgeen in het Hs. staat vinden wij wel meer, b.v. Velth. 4, 26, 3 no door vrese no door noet (vgl. St. Am. 1, 2481 hine liet door vrese | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||||||
no door pine); maar wij vinden ook de uitdrukkingen door ghenen noot noch door die vrese vander doot Lsp. I 37, 33; no door niet, no dor noot, no dor die sorghe van der doot Rein. 1281; om die noet noch om die vreese van dier doet Kausl. I vs. 3367; en dat de verbinding van vrese en doot mogelijk is bewijst Sp. 18, 35, 38 nonsiestu niet vrese no doot.
263-70. De verzen staan in plaats van eene aan de mythologie ontleende vergelijking bij Gaut. 122-127. Zij zijn weder een bewijs dat M. hetgeen hij van zijn origineel oversloeg op de een of andere wijze trachtte te vergoeden.
314. Baraet (fr. barat) staat hier en 9, 57 zeer duidelijk in de beteekenis ‘geraas, gedruisch.’ De meest bekende beteekenis van het woord ‘bedrog’ staat van deze zeer ver af; maar toch zien wij uit het Mnl. zelf nog, hoe beide te vereenigen zijn. Merlijn 5381 vgg. lezen wij alse hem (den draken) die last dan wert te zwaer, maken zi zoo groet baraet, dat al vallet dat op hem staet d.i. zij maken zoo veel leven, zoo veel drukte, zoo veel gewoel. Deze beteekenis gaat uit van eene meer algemeene ‘ongewone manier van zich te gedragen, onstuimigheid, vreemdheid in gelaatstrekken, of andere uitingen.’ Ferg. 4699 ic hope te stilne u baraet (onstuimigheid); Rein. 2381 bi den barate die (1. dat?) ic hem sach driven; waarin het baraet bestaat wordt straks gezegd, t.w. daarin dat de vos het hol, waaruit hij is geslopen met zand stopt en zijne voetstappen met den staart uitwischt. De bewerker van Rein. historie zegt in pl. van baraet: bi den doene dat ic sach hem driven (2403). Ruusbr. Boec der hoechsten waerh. bl. 256, 26 vgg. schildert eenen mensch in geestvervoering en vergelijkt hem met een dronken man als nu bliscap; als nu wenen; alse nu singhen; alse nu criten; nu wel, nu wee ende dicwile beide te gader, al springende lopen, hande te gader slaen, knielen, neder bughen ende aldusdanich baraet in menegherwijs, waarvoor de lat. vertaling heeft atque id genus multimodos exhibent gestus; Rose 7996 dierne quaet gi maect mi te groet baraet d.i. gij gedraagt u te loszinnig, te uitgelaten. Ook in den Esopet 62, 9 si toendem een scoen baraet buten scone ende binnen quaet is het voorzeker op zijne plaats en niet in ghelaet te veranderen. Aan de tot hiertoe opgegeven beteekenissen van baraet beantwoorden vrij wel die van een woord, hetwelk wij bewoners van de Rijnprovincie gebruiken, t.w. das gedän (denkelijk = gidâni) (vgl. ook nl. gedoente = lawaai, drukte, omhaal), en zooals wij zagen, plaatst ook de bewerker van den Rein. dat doen voor baraet. Ik kan mij den gang der beteekenissen niet anders voorstellen dan op deze wijze, dat eerst uit de besproken beteekenis voor baraet die van ‘valsche vouw, plooi’ en vervolgens die van ‘bedrog’ is voortgekomen. De Romanisten zullen moeten beslissen, of de geschiedenis van het woord in de romaansche talen deze meening rechtvaardigt. De afleiding van barat uit een germ. *balrâd, die Prof. De Vries op nieuw verdedigt Tijdschr. voor Ned. Taal en Letterk. II zou, als ik gelijk had, ook door de geschiedenis der beteekenis worden tegengesproken, indien men niet met hem aanneemt dat in het Fransch en in het Nl. twee oorspronkelijk verschillende woorden zijn samen gevloeid.
315. Gaut. 150 Iam sonus audiri strepitusque fragorque rotarum coeperat a Graecis. Z. Kil. karren, kerren = stridere etc.; karrende waghen = plaustrum stridulum; ohd. charrên, mhd. karren, kerren enz.; z. Hildebrand in DWB 5, 613. Het woord komt ook voor Merlijn 16620. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||||||
320. Ik heb niet geaarzeld deze emendatie in den tekst op te nemen omdat het ww. onthouden hier zoo goed zou te pas komen; z. Oudem. Bijdr. onthouden no. 1, 2 en 14 en Rb. gloss. De vertaling komt dan woordelijk met het lat. overeen; z. onder den tekst.
338. Onghedeelt beantwoordt woordelijk aan impar van het Lat.; het woord is vooral bekend uit de uitdrukkingen ongedeelt spel en ongedeelte strijd = strijd met ongelijke krachten; z. Sp. 34, 3, 77 met aant. en Oud. Bijdr. i.v. Hetgeen 337 en 338 in het Hs. staat kan dus onmogelijk juist wezen. Men zou kunnen lezen si hadden of want si hadden in pl. van al hadden si; maar de geheele wijze van uitdrukking zou dan zeer mat zijn, terwijl men door de verandering van clener in groter eene krachtige tegenstelling en eene woordelijke vertaling van het Lat. verkrijgt, want soeken met groter cracht beantwoordt aan fusoque cursu aestuat. Misschien ook zijn de rijmwoorden macht en cracht te verwisselen.
433-459. Deze passage beantwoordt aan Gaut. 221-226
Jam fragor et belli rursus novus ingruit horror
Nec timido fuga nec prodest audacia forti.
Caeduntur fortes, timidi capiuntur, et ecce
Res indigna fide, dictu miserabile, plures
Captivi quam qui caperent, numerumque ligantum
Praedonumque gravis excessit copia praedae.
Bij den tekst van M. valt in het oog dat de inhoud van vs. 453 niet op dezelfde plaats staat, als in het oorspronkelijk en daar, waar hij staat, zinstorend is. Verder bevat baroene in vs. 454 eene sterke overdrijving van het Latijn. De een of ander herinnert zich misschien dat ik in eene mededeeling gedaan in eene vergadering van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leiden deze moeielijkheden heb trachten te verwijderen door eenige veranderingen en verplaatsingen. Maar mijne voorslagen berusten mede op de veronderstelling dat vs. 450 niet goed was. Daar echter 4, 1118 hetzelfde vers staat en ook 9, 1334 wonderlike maniere gebezigd is (vgl. ook vremde maniere 9, 1326) vervallen mijne emendaties, en wij moeten er ons, zoo het schijnt, bij nederleggen dat M. vs. 453 werkelijk op deze plaats gesteld en gezegd heeft dat meer baroene werden gevangen, dan er Grieken in den slag aanwezig waren. En̄ in 453 is natuurlijk fout; eenigszins beter zou de zin worden, als wij dit, niet met Verw. eenvoudig in men, maar in daer men veranderden (dn̅ gelezen voor D'm̅). Met vss. 457 en 58 weet ik geen weg, noch om ze met het Lat. in overeenstemming te brengen, noch zelfs om een gezonden zin te verkrijgen. Wat er staat ‘dus was er meer volk gevangen, dan Alexander ooit te voren er van had (nl. van krijgsgevangenen)’ schijnt mij althans te slecht voor M., en ik vermoed dat de woorden zeer sterk verknoeid zijn.
470. Tropmale = troepsgewijze ook Nat. bl. 3, 67 (V A tropmale, B troepmale, tekst troepmaelde) en 3365 tropmaelde (B tropmale); Rb. 30104 scaermaelde; vgl. De Vries T L B IV 70 vg.
483. Over de flume Albene z. de aanteekening op 3, 1157. Volgens hetgeen daar is gezegd moeten wij Albene wellicht in Arbele veranderen en ende Nele in den volgenden regel onveranderd laten. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||||||
498. Het slaat op een znw. dat coverture (of dat covertoer?) hetwelk uit onghecovertuert is af te leiden. Juist bij M. vinden wij niet zelden eene dergelijke constructio ad sensum: Rb. 6854 want dat volc van Chanaan vernam dat die Israelsche scare omme hare lant gheporret ware, vesten si hem harde wel. Die dat volc van Israel sident wonnen met groter pinen (Hist. schol. fecerant enim.....munitiones....nec eas nisi longo tempore et gravi labore obtinuit Israel); Nat. bl. 2, 2274 ghetant es hi na shonts maniere, maer meerer (d.i. de tanden sijn meerer); 2, 2346 ghetonghet als een serpent, die het utesteket lanc; vgl. 2, 3275; Sp. 12, 17, 79 vachtmen achter een LXXX daghe....daer menech ridder in liet sijn leven; 37, 13, 12 Focas bleef keyser met ghewelt dat hi vromelike helt VIII jaer; evenzoo 38, 55, 55; 38, 56, 57 Anastasius ontfinc trike....ende waest twee jaer; 42, 76, 10 een hertoghe die huwelijc dede te Constantinoble in die stede; die hare so wegerlike helt ende so weeldelike (die d.i. de vrouw, waarmede hij huwelijk dede). Somtijds ook bij anderen: Lanc. 2, 44925 des morgens vroe alst dagede, dies hem harde wel behaghede ende menne (d.i. den dag) sach scone ende claer; vgl. nog. Sp. 23, 42, 19; 47, 38, 13; Segh. 7346; Stoke 2, 1285; Lutg. III 188. Eene andere soort van constr. ad sensum hebben wij Alex. 3, 243 vgg.
584. Deze opmerking is ook van M. afkomstig; vgl. 3, 513.
619. Overjaghen ‘doorbrenghen, verquisten’, hetzelfde woord ook Lev. Jez. cap. 135; elders overbringhen en overdriven Lanc. 2, 42688; Lutg. II 1259.
622. Over goliaes z. Kausler Derkm. III 460 vg. Het woord is denkelijk met het meer bekende goliaerd identisch en aan den bijbelschen naam Goliath ontleend.
623. Snellaert meende dat bruscaert eene afleiding kan zijn van mlat. bruscare ‘branden’, dus ‘gebrande wijn’, z. zijne aanteekening. Eene meer aannemelijke verklaring deelt mij Prof. De Vries mede. ‘Het zal, denk ik, hetzelfde zijn, als 't Italiaansche vino brusco bij Della Crusca “de sapore che tira all' aspro, non dispiacevole al gusto.” Evenzoo in 't Oud-Fransch vin brusque “vin âpre, piquant”; z. La Curne de St. Palaye Dict. Hist. III 148, volgens wien die wijn ook brusquet heette. Met een ander suffix kan 't dus ook bruscaert heeten. De bedoeling van M. zal zijn “wijn, zoete en zure”, want clareit is zoete gesuikerde kruidenwijn. En zuur is alleen in tegenstelling van zoet. Zoo b.v. zijn de roode Fransche wijnen en de meeste Rijnwijnen dan bruscaert geweest.’
630. Symonine is een onmogelijke vorm, blijkbaar van eenen afschrijver afkomstig, die het in pl. van symonije stelde om met pine te rijmen. Daar echter M. niet symonije op pine kan gerijmd hebben, moet er iets ontbreken, en de eerste van de twee uitgevallen regels kon dan ook met vrij groote zekerheid worden aangevuld, want daer....inne staet te sine is bijna typisch achter pine. In den Alex. zelf 4, 30 die pine: daer haer altoos stont in te sine; 7, 54 dese pine: daer mi nu in staet te sine; 8, 772 sine pine: daer hem in stont te sine. Elders b.v. Velth. 7, 5, 75 die helsce pine, daer dien sonderen in stoet (1. staet) te sine; Lucid. 3271 vander pinen, daer den quaden staet in te sine; 4245; 4759; Lanc. 2, 3667; 29399; Lsp. 1, 4, 39 enz.
647. Om de dwaze verklaring van Snell. merk ik op dat ter cure wel | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||||||
niets anders is, dan het gewone wel ter cure. Ook fonderen ‘met kennis toerusten’ is een bekend en vaak voorkomend woord, z. Oudem. Bijdr.; Segh. 485; Merlijn 12846 enz.
653. Naast ghelove, hetwelk in verschillende geslachten wordt gebruikt, het meest misschien onz., kent het Mnl. ook een korter dat gheloof z.b.v. Rb. 17649; Troy. 7518; 7830; Nat. bl. 8, 386; Sp. 14, 29, 18; 14, 42, 39; 43, 32, 84; Lsp. 2, 51, 29; Hildeg. 168, 362, waar het overal in het rijm staat. Zoo ook ongheloof b.v. Rb. 33592. Ik ken in geen ander germ. dialect eenen daaraan beantwoordenden vorm, en het gaat dus ook niet aan een germ. onz. (of ook manl.) *galaub te veronderstellen. Natuurlijk kan gheloof ook niet uit ghelove door apocope zijn ontstaan. Men moet eene vorming naar analogie aannemen, zooals die bij de woorden met het voorzetsel ghe meer voorkomen.
693-708 beantwoorden aan Gaut. 344-47
Te tamen, o Dari, si quae modo scribimus olim
Sunt habitura fidem, Pompeio Francia iuste
Laudibus aequabit; vivet cum vate superstes
Gloria defuncti nullum moritura per aevum.
De bron is dus hıer tamelijk vrij door M. bewerkt. Uit 703 vgg. mogen wij misschien opmaken, dat M. van de groote bekendheid der Alexandersage eene juiste voorstelling had. St. Hieronymus te dezer plaatse is zonder twijfel afkomstig uit den prologus van Gaut. waar wij lezen (Müldener bl. 2) Sed et Hieronymus noster, vir tam disertissimus quam christianissimus, qui in singulis praefationibus suis aemulis respondere consuevit, manifeste dat intelligere, nullumapud scriptores superesse securitatis locum, cum virum tam nominatae auctoritatis pupugerit stimulus aemulorum. Of M. zelf uit deze plaats afleide dat Hieronymus iets met de Alexandreïs te maken had, of dat een afschrijver van het werk van Gaut. op grond van deze plaats St. Hieronymus als dengene genoemd had, die de geschiedenis van Alexander uit het Grieksch in het Latijn heeft vertaald, is moeielijk te beslissen. Degene, van wien de bewering afkomstig is, dacht zonder twijfel aan het werk van Pseudokallisthenes.
731. Dicke in den volgenden regel geeft geen zin; ik zou niet weten, wat er anders kan hebben gestaan dan ditte, en in dit geval verkrijgen wij in 730 slitte. Dit kan zijn de datief òf van een vr. slitte (slette), òf van een manl. slit, en dan zou men moeten lezen mettien slitte. Slit is = hd. sliz (d.i. slitz nhd. schlitz) en zou kunnen staan voor het gedeelte van het kleed, waarin het split is (vgl. Mhd. wörterb. II 2, 414b), wat hier uitstekend zou te pas komen. Slitte (slette) heeft Kil. als synon. van slippe = peniculamentum. Het is dus te begrijpen dat een afschrijver er slippe voor in de plaats stelde. De verbetering wordt bevestigd door Seghel 5608, op welke plaats Verd. Nalez. dezelfde verandering maakt.
765 vgg. Gaut. 368 vgg.
sed quia serviles non permisere catervae,
quae patris emeritam ferro rupere senectam
ut clemens victo laudarer victor in hoste,
quod solum licet ultorem, defuncte, relinques
hostibus infandis, habuusti quem prius hostem.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||||||
Om de vertaling met den zin dezer woorden in nauwkeurige overeenstemming te brengen, zouden verscheidene veranderingen noodig zijn. Ik geloof echter dat M. vluchtig heeft vertaald en ut bij Gaut., hetwelk van permisere afhangt, zonder zich rekenschap van de constructie van den geheelen zin te geven, voor ‘op dat’ heeft opgevat, van daar om dat in 769. Als M. hetzelfde had willen uitdrukken, dat in het Latijn staat, zou hij ook niet gezegd hebben segghen na mi (769). Wanneer het zoo is, als ik vermoed, moet ook om dat in 769 vervallen in spijt van quia in 't Latijn. Er is dan niets mogelijk, dan eenvoudig dat en men moet zóó construeeren, als ik het in den tekst door de interpunctie heb aangewezen.
778. Gaut. zegt (373 vgg.) sic mihi contingat bellis oriente subacto, Hesperios penetrare sinus classemque minantem occiduis inferre fretis. Werelt in 778 kan natuurlijk niet goed zijn; die mere zou een meerv. kunnen wezen, of een vr. enkelv. (vgl. Rb. 6149; Franc. 6547). Waarschijnlijk echter hebben wij niet enkel met een verkeerd gelezen woord te doen, maar heeft M. eenvoudig die see geschreven, alhoewel hetzelfde woord in den volgenden regel terugkomt.
782. Gaut. heeft niets, waaraan Overlant beantwoordt, hij noemt op deze geheele plaats slechts Gallica colla en cum populis Ligurum Romanas vires. Overlant (of Bovenland) wordt door de Nederlanders een gedeelte van Duitschland genoemd, naar het meest gewone taalgebruik de Rijnprovincie (en Westfalen), vgl. Zs. 24, 378. Kil. vertaalt het met Germania superior. Merkwaardig is het dat M. zonder aanleiding van Gaut. Spanien en zelf Almanien noemt, na van het overlijden van den berch Moniu te hebben gesproken. Men zou allicht denken dat deze onnauwkeurigheid voor rekening van een afschrijver komt, dat Sp. en Alm. zijn verschreven en oorspronkelijk italiaansche provincies waren genoemd; maar wreet in een staand bijwoord bij Almanien.
803. Ook in het Mhd. en Nd. staat tier (dier) nog in de engere beteekenis van ‘viervoetig dier’ en in tegenoverstelling van ander gedierte; z. Mhd. wörterb. 3, 34b; Reinke 3279 de dere weren dar nicht alleine, men ok vele vogele grôt ende cleine. Alex. 7, 1661 staat serpent ende dier, evenzoo 10, 587 serpente ende dier = serpentes et ferae. Evenzoo staat beesten tegenover serpent 7, 881, tegenover voghel 10, 664 (lat. feram en avem) en 677. Beeste wordt dikwijls ook voor ‘vee’ gebruikt. Het is dus niet waarschijnlijk dat het woord zonder nadere bepaling in vs. 911 goed is; dit zou des noods nog mogelijk wezen, als het op zich zelf ook ‘wild dier’ kon beteekenen, en dat is niet denkelijk.
821. De beschrijving van het grafmonument luidt bij Gaut. (382-97).
Pyramis erigitur, niveo quae marmore structa
Ingenio docti superaedificatur Apellis.
Coniunctos lapides infusum fusile rimis
Alterno interius connectit amore metallum.
Exterius, quacumque patet iunctura, figuris
Insculptum variis rutilans intermicat aurum.
Quatuor ex aequo distantibus arte columnis
Sustentatur onus, quarum iacet aerea basis.
Argento stilus erigitur, capitella recocto
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||||||||
Imperitant auro fornacibus eruta binis.
Has super exstructa est, tantae fuit artis Apelles,
Lucidior vitro, pacato purior amne,
Crystrallo similis coelique volubilis instar,
Concava testudo librati ponderis, in qua
Forma tripertiti pulchre describitur orbis.
De beschrijving van M. wijkt daarvan aanmerkelijk af, wellicht omdat hij de woorden van Gaut. niet volkomen heeft begrepen. Misschien kwam dit door dat M. den bovenbouw en den witten steen als identiek beschouwde. Althans uit zijne schildering schijnt te blijken dat een witte serc (misschien de w.s. te lezen) en doverste steen hetzelfde zijn.
860. M. legt hier een verwonderlijk gebrek van kritiek aan den dag; hij spreekt zich zelf bijna op het zelfde oogenblik tegen, door de vier rivieren alle in het Paradijs te laten ontspringen en den Ganges te gelijker tijd op den berg Cocobaces (dien hij zich weliswaar in het Paradijs kan hebben gedacht) en Eufraat en Tigris in Armenie. Bij Honorius (cap. IX en X) zijn deze verschillende gegevens op eene rationeele wijze vereenigd Quae quidem flumina infra paradisum terra conduntur; sed in aliis longe regionibus funduntur. Nam Phison, qui et Ganges, in India de monte Orcobares nascitur etc.
913 vgg. Deze zin is een voorbeeld van een Zeugma in het Mnl.; een ander voorbeeld hebben wij misschien 6, 1232 (z. de aant.) en 9, 491. Zoo ook Rb. 1534 rume die stede van Carram lant ende maghe neder ende hoghe; Rein. 1591 toochdene dien honden saen, diene ginghen bassen ende jaghen; Lanc. 2, 46013 daer die een af hadde bescreden een roet ors ende rode wapine; Limb. 4, 889 sine moghen anders eten niet, dan fonteyne ende broet; Rein. II 3539 ic most daer mijn een oor laten ende in mijn hooft vier grote gaten. Merkwaardig is aldaar vs. 7171 verwonnen te lien of den doodslach; zóó Hs. c; het schijnt dat uit lijen = fateri het gelijkluidende lijen voor liden wordt aangevuld. Het Hs. b schrijft liden.
956. Loete, nd. lote (z. Schill.-Lübben) is de naam van verscheiden werktuigen, die dit gemeen hebben, dat zij bestaan uit een steel met een breed aanzetsel om te scheppen of te krabben; z. Kil., De Bo en de aant. van Snellaert.
958. Kil. vlaek = horde; De Bo vlaak, vlake vr. schutsel van stroo, riet of biezen. Met in onzen tekst zal dus te schrappen zijn. Maar hetgeen M. hier zegt, vind ik nergens terug; men verwacht het verhaal dat de monsterachtige menschen hunne brede voeten zelf tot bescherming tegen het weder bezigen, want in deze monsters moeten wij de Skiopodes herkennen; vgl. Isid. lib. XI cap. 3; Honor. cap. XII, Nat. bl. I 314 vgg. In onzen tekst zijn echter de Skiopodes tot twee soorten van menschen geworden, deze en de 984 vgg. genoemde. De vlaken zullen echter wel uit de breede voeten ontstaan zijn. Maar of wij de fout aan M., of aan iemand anders te wijten hebben, kunnen wij niet beslissen.
967. Het schijnt wel dat in het Mnl. lede somtijds in een meer beperkten zin voor armen of beenen wordt gebezigd (vgl. de aant. op Flandr. I 133); het zou dus niet onmogelijk wezen dat het hier voor voeten staat. Waarschijnlijk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||||||||
echter is lieden niet verkeerd geschreven voor lede of leden, maar de afschrijver heeft het woord in den tekst gebracht, omdat hij niet begreep dat het nog dezelfde menschen zijn, waarvan ook de voorafgaande regels spreken. Ook het tweede hs. is corrupt, zoodat het onmogelijk is met zekerheid te zeggen, wat er oorspronkelijk heeft gestaan. Misschien eenvoudig voete.
1006. Honorius (in de uitgave bij Migne) cap. 12 heeft trecentorum pedum en hetzelfde getal vinden wij Sp. 11, 18, 75, terwijl de tekst van Vincentius, die de uitgevers aanhalen, tricenorum pedum leest, zoo als ook Isid. lib. 12 cap. 6. Het is dus toch niet zoo geheel zeker, of wij in den Sp. aan M. eene fout in de vertaling hebben te wijten.
1008. Het ww. ghehaermen of ghehermen = ohd. gahirmen ‘rusten’ is al door De Vries in De Jager's Archief I 63 vgg. volkomen opgehelderd, maar nog niet voor allen, zoo als men uit het gloss. op den Moriaan kan zien. Z. ook Eduw. 381 sonder hermen zonder ophouden, voortdurend. De vervaardiger van het Hs. van Troyen kende het woord niet, hij stelt er hier voor sy en stormen. Mijne verbetering op Troyen 8789 (Zs. 24, 37) wordt daardoor bevestigd.
1016. Seilsteen = seghelsteen; z. Kil. i.v. In de Nat. bl. 12, 813 vgg. is seilsteen echter de adamas (vgl. 12, 111 vgg.) en wordt zelfs aan den magneet tegenovergesteld.
1083. Lees ·LX·; z. de aant. op 9, 153.
1100. Versoeken = besoeken; z. de voorbeelden bij Oudem. Bijdr. onder no. 6, Kil. en Ned. Prosa bl. 68 versueken dese stede.
1124 vgg. Deze regels slaan op de gebeurtenissen van het jaar 1088; z. Wilken Gesch. der Kreuzzüge I 197 vgg. De juiste naam van Corborant is Korboga. In den Sp. heet hij Corbohan, bij Vinc. Corberannus, in de ofr. Chanson d'Anthioche (ed. Paulin Paris) echter Corborans.
1134 vgg. Z. de aant. op 3, 713. Het dietsche werk, waarop M. hier zinspeelt is ons niet bekend.
1150 vg. Bedoeld is de slag bij Ascalon, den 11 Aug. 1099; Wilken t.a. pl. II 9 vgg.
1164 vgg. Slag bij Hittin en Tiberias den 4 Jun. 1187. Hittin ligt niet ver van den berg Tabor.
1202. De bewerking in het Hs. T. heeft hier nog eene uitweiding, die echter op eene verkeerde plaats is geraakt; z. vs. 1318 en de aant.
1222. Vgl. Rb. 16437 (bij de geschiedenis van Daniel) dat haer lijf ende haer cleet van den viere niet en weet. Nog heden is weten van iets (met eene ontkenning) algemeen nederl. voor (geen) hinder van iets hebben, (geen) letsel van iets ondervinden (vgl. ook De Bo bl. 1395). Gewoonlijk wordt het gezegd van een kwaad dat werkelijk iemand overkomt, maar zonder hem schade te doen. Men mag echter wel aannemen dat men ook zeide, of althans dat men mocht zeggen b.v. van geene ziekte weten d.i. ‘nooit ziek geweest zijn’, gelijk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||||||||
men ook bij ons hoort ‘ich weiss nichts von krankheit’, en gelijk men in het Mhd. gebruikte wizzen umbe (Beneke-Müller 3, 786a). Wat in den zin van een pron. indefin. stond ook 9, 183. Andere voorbeelden van M. heb ik helaas niet opgeteekend. Als er geen andere voorkomen, zou men het woord misschien moeten veranderen, te dezer plaatse in niet. Bij anderen wordt wat zoo gebruikt: dat si ghecrighen wat Niw. doctr. 722; z. verder Hildeg. 12, 619; 626; Martin Rein. gloss.
1247. ‘Daar ligt het lieve Babylonien’ aldus verklaart mijn voorganger; doch bij M. vindt men zulke aardigheden niet. Ook in den Rb. en in den Sp. verhaalt hij ons dat Cambyses Babylon in Egypte heeft gesticht: Rb. 7668 oec maecte hi....in Egypten Babylone, daer die soudane in draghen crone; Sp. 13, 12, 5 dese Cambyses maecte scone in Egypten Babylone. Zóó dan ook Honor. cap. 18 Cambyses rex Aegyptum superans, civitatem condidit, cui nomen Babylon indidit, quae nunc caput illius regni existit. Babylon was, zoo als bekend is, de middeleeuwsche naam voor Caïro, hetwelk dicht bij de oudere door Cambyses gestichte stad was gebouwd. M. heeft hier den ouden naam Babylone met den arabischen Kahira tot één eenigszins verbasterden samengesmolten. Velthem onderscheidt tusschen beiden 1, 9, 1 vgg. in Egypten es Alexandrien, dat porte es der Sarrasine pertie ende neuwe Babilonie mede ende Kadris die vrouwe es alder stede en 10, 1 vgg. van neuwe Babylonien ende Caytus, oft Cadrus heet men mede dus, dit sijn twee stede, als ict versta ende staan op enen milen (l. ene mile) na.
1262. Het hs. van Troyen heeft [Bynnen dien berghe daer is hy [(lees hy is) open]
Na dat ons die boecke van cossmographien
Tellen die der waerheit lien
Soe leghet een wel groet (gecorrigeerd uit grote) lant
Ende is amazonia ghenant.
5)[regelnummer]
Mit vrouwen ist al beseten.
Jc der my des oec wel vermeten
Dat gheen man jn dat lant dar gaen.
Mer als ons boecken doen verstaen,
By haeren lande aen deen syde
10)[regelnummer]
Ys een eylant van groter wyde
LX. mylen lanc ende niet myn.
Scoen boem staen daer jn,
Suete crude ende (te schrappen) menghertiere
Ende en (lees En) syn daer niet herde diere.
15)[regelnummer]
Al vol bloemen staet ghestruwet.
Tierst dat haer die tyt vernuwet,
Cleeden hem die vrouwen wale
Mit purpur ende mit sindale
Bedect mit goude, dat wel steet.
20)[regelnummer]
Ende als sy ghecleet syn ende ghereet
Ende die april comen bestaet
Tot dien dat wedemaent vyt gaetGa naar voetnoot1)
Syn sy daer met groter vrouden.
Dan comen die man die hem verbouden
25)[regelnummer]
Tot hem aldaer; dat is haer sede.
Drie maenden spelen sy daer mede
Mit herde grote joye ghinder.
Al daer wynnen sy haer kynder.
Die scoenste syn ende best gheboren
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||||||||
30)[regelnummer]
En comen ghenen mannen (lees manne) te voren,
Hy en sy edel ende goet,
Vroomich hoefs ende wel ghemoet.
Daer moet elc aen syn ghenoot gaen.
Als sy dan kynder hebn ontfaen,
35)[regelnummer]
Ende hem knapelline werden gheboren,
Brenghen sy se haeren vader voren.
En gheen en houden sy daar (te schrappen) dat is waer,
Langher, dan sy se soecken (lees soghen) een jaer.
Die maegdekyn houden sy ghereet.
40)[regelnummer]
Wanneer dat die gheselscap te gheet,
So en is man, so wats ghesciet,
Die se van (lees vor?) den jaer siet.
Quamer oec enich jn haer lant,
Verslaghen waer hy alte hant.
45)[regelnummer]
Daer is die menich so langhe maghet,
Also langhe als (lees als hare?) die dach verdaghet
Ende die sonne onder gaet,
Dat sy haer niet besluiten en laet.Ga naar voetnoot1)
Ten wapen is der wel (l. daer elc wel?) goet
50)[regelnummer]
Ende onverveert jn haeren moet.
Sonder stryt ende (lees en) syn sy niet.
Het is menich werf ghesciet
Dat sy voeren jn diere (lees voeren riddere?) wys
Vytten lande om prys.
55)[regelnummer]
Dit plecht men jn amasonia.
1287. Met wordt bij tijdbepalingen meer gebruikt met nachte riden Lanc. 4, 486; ic ne wille met den dage riden (de tegenstelling is ‘in de nacht’) 4, 601, reet beide met daghe ende met nachte Velth. 2, 41, 8; bede met dagen ende met nachten 6, 16, 21; beide met daghe ende met nachte ('s daags en 's nachts) Kerstine 672; Sp. 16, 26, 58. Vgl. Veldeke Eneide 2698 en de aant. van Behaghel. Anders is Ruusbr. II, 148, 6 daden haren dienst metten weken d.i. ‘week om week.’
1300. Het tweede hs. was niet noodig om het onzinnige leget van ons teksths. in liegic te veranderen. Het is wel het sterkste staaltje van de slordigheid van Snellaert's uitgave dat deze plaats zonder de minste opmerking is gebleven.
1318. Het Hs. T heeft hier de volgende regels, die op 1202 behooren te volgen Nv wil ic vanden rade (lees tatren) noemen,
Mit welcker macht sy sullen comen.
Sy sullen alle die werlt wynnen,
Sy en sullen gade niet bekynnen,
5)[regelnummer]
Sy sullen die lude slaen te doot,
Sy sullen wonder maken groot.
Dien (lees Die) sy laten levende blyven
Die sullen sy als perde drijven
In haeren arbeit dach ende nacht.
10)[regelnummer]
Eeren, sayen al haer macht
Sy moeten hem te voeren doen,
Cleder maeken ende scoen,
Wapen ende duer ghesmiden,
Daer sy mede sullen ryden.
15)[regelnummer]
Die kercken sullen haer huse wesen,
Die boecke daer wy bynnen lesen
Die sullen sy scoren ontwe,
Sy en sullens achten myn noch mee,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||||||||
Noch te goede (= gode) hem voeghen moghen,
20)[regelnummer]
Die se heeft ghebracht also hoghen (lees hoghe);
Dat (lees dor) ons quaetheid, weet ghereet,
Doer haer liefde niet, god weet.
Haer macht yet sal weder (lees macht sal ne ware) staen
Van dien dat wy (lees sy) hebn misdaen (lees ghedaen)
25)[regelnummer]
Alle die werlt jn haer bedwanc
XLII jaer lanc.
Eeen keyser van romen zal op staen,
Ofte van constantenoble sonder waen,
Die salse yerst weder stan
30)[regelnummer]
Ende salse allen moghen verslaen,
Als goeds toern leden is
Ende haer tyt al vijt is.
Men salse slaen als rinde
In wat stede dat men ze vinde
Want zy en hebn gheen macht,
Als hem ontgaen (lees ontgaet) ons heren cracht;
Als wilen Alexander dede,
Alst got wilde, viel hij mede.
Vgl. daarmede de prophetie over de Tartaren in de Wrake II 495 vlgg. III 888 vlgg. en Velth. VIII 14.
1338. Honorius cap. 20 in hac est etiam civitas Nicomedia a Nicomede rege constructa et dicta. Maar dit heeft M. in zijne bron niet gelezen, of hij zelf verwart Nicomedia met het zuidwestelijk daarvan gelegen Nicaea. Want dit laatste bedoelt hij. In pl. van Nictena had ik niet Nicea, maar Nichena moeten schrijven, want dus noemt hij de stad ook in den Sp. 43, 7, 85 en in het volgende hoofdstuk, meermalen in het rijm Nichene. Ook den anderen naam geeft hij daar op (8, 55) Nichena, die men Nich hort noemen, turksch Isnik.
1354. Even als in dezen regel heeft het Hs. T den vorm gone overal verwijderd, en waar het woord in het rijm stond, is het ook voor grooter veranderingen niet teruggedeinsd. Troyen 9871 is dus zonder den minsten twijfel de lezing van de var. in den tekst op te nemen; vgl. Zs. 24, 27.
1405. Gelijk ik in de inleiding heb gezegd en ook door enkele voorbeelden opgehelderd, wijkt, in spijt van de overeenstemming over het geheel, de tekst van M. menigmaal aanmerkelijk van dien van Honorius af. Aan de verzen 1405-1416 b.v. beantwoorden in de Imago slechts de woorden (cap. 23) A Thanai fluvio est Scythia inferior, quae versus meridiem usque ad Danubium porrigitur. In hac sunt istae provinciae, Alania Dacia Gothia.
1419. Deze lofspraak op de duitsche vrouwen vindt men niet bij Honorius.
1430. 2, 380 heet het ander fonteine no ander beke so en vallet in hare streke. Streke beteekent daar de lengte, de geheele uitbreiding. Als wij nu in het Mhd. voor het aan 't mnl. grepe beantwoordende grif (uit germ. *gripi) de beteekenis ‘omvang’ vinden (z. Mhd. wörterb. 1, 572a), zoo mogen wij wel besluiten dat ook grepe hier staat in den zin van omvang of uitgebreidheid. Ook het compos. begrepe, hetwelk het ander hs. stelt, beteekent ‘omvang’, zoo als ook het eenigszins anders gevormde begrijp.
1440. Stede staat hier blijkbaar in den zin van ‘landschap, provincie.’ Ook in vs. 864 doet men beter, het in deze beteekenis op te vatten. Bij Velth. 1, 35, 54 staat in Brabant ende in ander stede; indien dit niet eene onnauwkeurige uitdrukking is, heeft ook hij stede in dezen zin gebezigd; z. ook Limb. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||||||||
5, 2120 die coninc van Egypten der stede. Misschien moeten wij dezelfde beteekenis ook voor stat aannemen, naar aanleiding van onzen tekst vs. 1472, waar Epyrus eene stat wordt genoemd. Dat kan echter ook eene misvatting van M. zijn; bij Honor. staat enkel est et Epirus.
1445. Over den naam Sincfal z. de aant. van Snellaert. Het spreekt van zelf dat zijne poging, het ontstaan van Sincfal uit Suineval te verklaren onzin is ‘het kan ligt zijn, dat Sincval aan het slecht lezen of afschrijven van eenen vroegeren kopiist te wijten is, en dat van alouden tijd de misgreep de plaats der echte spelling innam’!
1454. Men zou kunnen denken, dat hetgeen H heeft eene juistere vertaling van de onder den tekst opgegeven woorden van Honorius was. Maar de uitdrukking van der Dunounen ter see waert is toch al te onduidelijk en kan men zeggen van der D. ter see waert ende tusschen der Narvelsee? Al voor dat ik de lezing van T en den tekst van Hon. kende, had ik vermoed dat men lezen moest van daer de Dunouwe ter see invaert. In den Sp. 11, 24, 32 heet het eenvoudig tusschen der Zuutzee enter Dunouwen. M. zal wel iets anders gelezen hebben dan bij Hon. staat; misschien vond hij circa imum Danubium of ab imo Danubio.
1468. Ook voor Braes verwijs ik naar de aant. van Snellaert. Hoe M., of zijn voorganger, zich de ligging van Griekenland heeft voorgesteld, is moeielijk te zeggen. Bij Hon. (cap. 27) lezen wij geheel anders a meditteraneo mari est Graecia a Graeco rege dicta terra Cethim olim vocata, et versus Austrum magno mari terminatur.
1482. Naar de var. moet in Maerlants Historie van Troyen van de latere lotgevallen van Helenus gesproken zijn. Het geschiedde naar aanleiding van Virg. Aen. 3, 335 en wel Troy. 10093 vgg.
1516. Hon. cap. 27 ab Histrio amne, qui et Danubius nominatur. In denzelfden zin spreekt Isidorus. Wij hebben dus in onzen tekst weder eene misvatting, maar geen voldoenden grond, daarvoor M. zelf aansprakelijk te stellen.
1591. De uitvoerige beschrijving van Gallie is ontsierd door vele fouten, die gedeeltelijk de schrijver zelf heeft gemaakt; zoo zijn b.v. de namen Gallia Comata (1564 ghehaerde Gallia) en Gallia Togata (1561 wel ghecleede Gallen) die bij Cisalpijnsch Gallie behooren, op Transalpijnsch Gallie toegepast (vgl. ook Sp. 16, 26, 3 Ghehaerde Gallen, dat sijn alle de lande met allen vander Seine toter Rone). Behalve de fouten, die denkelijk al in Maerlants bron voorkwamen, heeft de kopiist den tekst nog op allerlei andere wijzen bedorven; om alles te kunnen ophelderen, zouden wij de bron moeten kennen.
1555. Tiraten]. Dezen naam heb ik nergens gevonden. Te besluiten naar de ligging heeft de grootste waarschijnlijkheid Cimeraten (Cameraten), het land van Cambray, of Tornaten (Tournay). Deze twee namen heeft ook de kaart van Hereford naast Flandria en Brabannia (De Santarem II 303).
1560. In plaats van Carcaengen (T Cartanien) is misschien Bartaengen te lezen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||||||||
1575. Van die wilde Recordane vinden wij een spoor ook in de kaart van Hereford, welke een gebergte Recordanorum heeft (De Santarem II 299), waarmede Périgord moet bedoeld wezen.
1579. Ghebaerde Gallia is blijkbaar, zoo als reeds Snell. heeft aangenomen, de vertaling van Gallia Barbata hetwelk uit G. Braccata is verbasterd.
1588. Het minst weet ik weg met Aerbelose. T leest abemoes, waaruit wij met geringe verandering zouden kunnen komen tot Avenioes, het gebied van Avenio (Avignon). Anders kan men ook aan Albigoos = fr. Albigeois denken.
1610. Verdam Epis. uit Maerlants Hist. v. Troyen bl. 8 heeft bewezen dat er in dezen regel eene fout moet zijn. Hij denkt dat in Troyen misschien de naam van een minder bekenden dichter schuilt, die in dietsch de lotgevallen van Ulysses heeft gedicht. Maar de veronderstelling dat er in het Mnl. een werk over deze stof heeft bestaan, komt mij toch te weinig waarschijnlijk voor, om ze op deze corrupte plaats te gronden. Zóó mag men dus m.i. de fout in ons Hs. niet verklaren. Aannemelijker is dat er in 't algemeen van een werk van Troyen was gesproken en de afschrijver er een dietsch werk van heeft gemaakt. Eene soortgelijke fout vinden wij ook in het Hs. van den Merlijn. Maerl. polemiseert in het begin van zijn gedicht herhaalde malen tegen een romans werk van ons Heren wrake, maar in vs. 590 staat op eens dat dietsch van onses Heren wrake, alhoewel hetzelfde fransche werk nog is bedoeld (vgl. b.v. vs. 612 vgg.). Ook hier is dietsch dus fout.Ga naar voetnoot1) Dat de afschrijver het zoo uitgedrukt zou hebben, als hij in zijn hs. romans of walsch vond, komt mij niet waarschijnlijk voor, ook hier zal wel oorspronkelijk eene algemeene uitdrukking zooals dat boec hebben gestaan. Het is dus eene mogelijkheid dat het vers in den Alex. zóó luidde, als ik in den tekst heb geschreven. Maar het andere Hs. leest also als ic bescreven las, en wellicht is dat de ware lezing. Eenigszins zou men het praet. las daarvoor kunnen aanvoeren, hetwelk bij de lezing als men int boec van Troyen las minder te pas komt, doch bij die van T. best strookt. Ook is het zeer goed denkbaar dat een afschrijver i. pl. van dit algemeene also alsic beschreven las geheel willekeurig schreef als men int dietsc van Troyen las, daar hij veronderstelde dat in het dietsc van Troyen (denkelijk dat van M.) van welks bestaan hij kennis droeg, ook dit feit van Ulyxes moest vermeld wezen.
1619. Strike heeft dezelfde beteekenis als streke, waarover in de aant. op 2, 380 en 7, 1430 is gesproken. Ook Kil. heeft strijck en streke als synonyma in de beteekenis van tractus.
1645. Hon. cap. 32 spreekt maar van twee Aethiopien una in Oriente, in qua est Saba urbs, altera in Occidente; ook M. zelf in den Sp. 11, 29, 50 gewaagt van twee, een bij Jndië en een in Africa. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||||||||
1703. Hon. cap. 25 in hac est mons Aethna cuius sulfurea exaestuant incendia; ook bij Isid. wordt de naam genoemd. In de bron van M. was dat denkelijk niet het geval en stond er misschien alleen Vulcanius mons.
1716. Verdriven intransit. ‘uit den weg drijven, drijvende verloren raken’ (vgl. het eenvoudige driven 10, 1293 met aant.) Sp. 42, 65, 60 vgg. so dat wayende wart binnes das, ende wart versteken buten lande, buter havene, buten alle cande (?) ende moeste Inghellant begeven vor wint, vor waghe ende so verdreven die coninc ende sine paertie ende quam an Normendie. Hier staat het woord echter in eenen eenigszins anderen zin ‘in het water wegzinken’, het vertaalt hier submergi, althans bij Hon. inter has (Hesperidas) fuit illa maxima, quae Platone scribente cum popula est submersa, quae Affricam et Europam sua magnitudine vicit, ubi nunc Concretum mare.
1719. Isid. lib. 14 cap. 6, 10 fertur ibi (d.i. bij de Hesperiden; Isid. zegt er niets van dat er een van de eilanden is verzonken) esse maris aestuarium adeo sinuosis lateribus tortuosum, ut visentibus procul lapsus angueos imitetur; de beantwoordende plaats van Hon. in de vorige aanteekening.
1744. Het is bekend dat ook in het Mnl. na de praeterito-praesentia de infin. van het hoofdww. dikwijls met ghe wordt samengesteld, zonder dat het voorvoegsel de beteekenis verandert. Hier echter is stellig een verschil tusschen vinden van vs. 1742 en ghevinden van 1744, alhoewel dit laatste van conde met de ontkenning afhangt. Want als ghevinden eenvoudig ‘vinden’ was, zou de zin mank gaan. Ghevinden moet hier beteekenen òf ‘terugvinden’, òf ghevinden is ‘iets vinden dat men zoekt’, terwijl vinden beteekent ‘toevallig op iets komen.’ De laatste opvatting wordt voor onze plaats bevestigd door het Lat. van Hon. quae aliquando casu inventa postea quaesita non est inventa.
1754. Dat Maroch (de gewone naam van Marokko) tot een eiland gemaakt is, heb ik nergens elders gevonden. Ook hier kunnen wij niet uitmaken, wie de fout heeft begaan. Op de kaart van Hereford zijn de eilanden Majorke en Minorke niet ver van de Africaansche kust geteekend, en uit eene soortgelijke kaart zou de fout het eerst te begrijpen zijn.
1755. Gheaisiert] z. Oudem. Bijdr. onder aisieren. Hier is het woord denkelijk te verstaan van de ligging der steden in een aangenaam en vruchtbaar klimaat.
1805. Gaut. 412 solito Normannio fastu. De merkwaardige overgang van beteekenis in condech (en condecheit) tot ‘trotsch, hoogmoedig’ is bekend, z. De Jager Verscheidenh. bl. 286 vgg.; Rb. Gloss.; aant. op Sp. 14, 34, 42 in de Nalezing op de geheele uitgave. Uit de andere germ. talen is mij niets soortgelijks bekend, want got. frakunnan verachten, ohd. farkunnan (Graff IV 411) en mhd. verkunnen (zw. ww.) = diffidere, desperare mogen wij niet vergelijken.
1809. Van Bologna staat niets bij Gautier.
1830. Driven met een accus. ‘iets bedrijven, uitvoeren’ is bekend; zonder accus. in de beteekenis ‘bezig zijn’ heb ik het behalve op deze plaats slechts nog op twee andere gevonden: Theoph. 84 suver was hi van sinen live: wat hulpt dat ic lange drive! hi was ter werelt wel gheraect (in de nieuwe uitgave | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||||||||
van Verdam, Amsterdam 1882 echter veranderd in dat ict langhe drive) en Rein. 976 dus dreef hi meer dan ene mile, hetwelk denkelijk zóó is op te vatten (Rein. II dit dede hi so lange wile). Driven over dus over iets bezig zijn. Over wordt in het Mnl. meer zoo gebruikt, b.v. Velth. 1, 16, 91 daer ic tien jaer wel over screef. | |||||||||||||||||||||||||||
VIII.34. Snell. wil lezen sende hem an (: Bogoan), daartoe gebracht door vs. 54 waar hij desgelijks lach hem na in lach hem an (: Bogoan) meent te moeten veranderen. Weliswaar zou sende hem an zeer goed zijn en ook met bidden anligghen is even goed mnl, als het goed ohd., mhd., nhd. en nnl. is, b.v. Sp. 36, 51, 61 so vaste hi hem aneleit dat hi ontfinc sine bede; vgl. 36, 35, 25. Wat den naam betreft, zou de vorm Bogoan geen zwarigheid opdoen, al was het ook een willekeurige vorm, want bij Gaut. komt slechts de ablat. Bogoa voor, en bij Curtius is de nom. Bogoas. De vorm Bogoa blijft echter meer waarschijnlijk, en als wij vragen, of veranderingen noodig zijn, moeten wij ontkennend antwoorden. In het Mnl. komt voor narligghen met wraken met den 3. nv.; z. Verwijs Stroph. ged. gloss. Als men dit kon zeggen, d.i. ‘iemand met wraak vervolgen’, kon men ook zegghen iemene met bidden naarligghen of naligghen, en ook tegen iemene boden na senden is geen bezwaar. Er is dus geene reden hier van het Hs. af te wijken.
44. Verdriven te = iemand door overreding of door geweld tot iets overhalen, dus èn ‘verleiden’ èn ‘noodzaken.’ Het woord wisselt in deze beteekenis af met bedriven: Nat. bl. 2, 766 honde en biten niet die teven, sine sijnre toe verdreven (B A bedreven); Sp. 13, 49, 16 mettem hevet hi daertoe verdreven siere broederen vijftich (Vinc. ad societatem facinoris L fratres assumpsit); 42, 64, 29 wantem die noot daertoe verdreef; dus een goed Maerlantsch woord. Het komt echter ook elders voor: Brab. y. 4, 1168 var. si seiden dat Heinric ware met boesen rade daertoe verdreven dat hi moenc ware begheven (de tekst bedreven); Lanc. 2, 13901 heeft mi gedaen sulc mesfal datse mi daer toe heeft verdreven dat ic hem sekerheit hebbe gegeven; dat si mi mijns ondancs doen dede ende jeghen minen wille mede; vgl. ook verdriven Eduw. 974; bedriven H.d. heim. 756.
46. Taleman beteekent 1) interpres z. Rb. Gloss. en 2) meestal ‘advocaat’. In geen van de twee beteekenissen kan het woord hier van Narbesines gelden, maar alleen van Bogoa. De betrekking op hem wordt het eenvoudigst hersteld door dat te veranderen in so dat, de conjunctie, waardoor een nieuw feit aan het voorafgaande wordt toegevoegd. Maar het is geheel overbodig, dat hier nog eens gezegd wordt, dat Bogoa de voorspraak van Narbesines is, hetgeen uit de feiten reeds voldoende van zelf spreekt. Waarschijnlijk is de regel meer bedorven; men verwacht het eerst dat iets gezegd was, dat van verdreven afhangt, b.v. ‘dat hij zijn maker werd.’ De borghe ende staden in den volgenden regel zijn natuurlijk ‘burchten en steden’, niet wat Snell. er in zoekt | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||||||||||
81 vgg. De nauwkeurige beschrijving van het uiterlijk der skythische koningin, hare vergelijking met de vermaardste schoonheden uit den ouden en nieuwen tijd vindt men niet bij G. en is, zoo als in de inleiding is gezegd, een van Maerlants beste toevoegsels. Hij toont bij deze gelegenheid zijne belezenheid in de litteratuur, en wij mogen wel veronderstellen, dat de werken, wier kennis wij uit deze plaats bij M. kunnen opdoen, ook zoo tamelijk alles zijn, wat hem toen uit dit gedeelte van de letteren was bekend. De plaats is om deze reden van vrij groote beteekenis voor de geschiedenis van M. en de mnl. letterkunde. Hij noemt drie Blanchefloren. Bl. van Spanien is de heldin uit het verhaal van Floris ende Blanschefluer. Van de tweede Bl. wordt gezegd dat zij met eenen man, wiens naam in het Hs. Tilenrijs is, in Baertanien was gevlucht. Snell. vermoedde waarschijnlijk te recht, dat deze vrouw tot de geschiedenis van Tristan behoort. Blanoefloer was de moeder van Tristan, de zuster van koning Marke. Met Rivalin vluchtte zij in diens land. De naam Tilenrijs in ons Hs. moet bedorven zijn, maar wij kunnen niet gissen waaruit. Bij Gotfrit von Strassburg en bij Eilhart von Oberge stemt de naam Rivalîn overeen; Gotfrit noemt buitendien den ‘âname’ Kanêlengres en Kanêl. Bij hem heet zijn land Parmenîe, hij kent echter ook eene andere bewerking, volgens welke hij uit Lohnois was, en daarmede stemt Eilh. overeen (vgl. ook Wolfr. Parciv. afdeel. 73). Volgens onzen tekst moeten wij Bretagne als zijn land beschouwen; maar Parmenîe en Lohnois zullen ook niet ver van daar te zoeken zijn; vgl. Gotfr. Trist. 409 vgg. en 3275 vg. Het is dus zeer waarschijnlijk dat wij aan den Roman van Tristan moeten denken, uit welken ook genoemd worden Ysaude van Yrlant en Ysaude mettier witter hant. De derde Bl., Bl. van Beauraparen genoemd, behoort thuis in den Roman van Chrestiens de Troies Le Conte du Graal; z. Potvin Perceval le Gallois II vs. 2963 vgg. Dan volgt Melioer van Ciefdore, die uit den Parthonopeus bekend is, op welken roman M. ook al 5, 1212 heeft gezinspeeld. Wat de daarop volgende aanhaling betreft, ik betreur het zeer de gissing van Snell. te spoedig te zijn gevolgd en in den tekst Amadis te hebben geschreven. Met den Amadis van Gaulen hebben wij hier niets te doen, de lezing Amadas is in orde. Want bedoeld is de in het Fr. bekende roman Amadas et Ydoine (uitg. door C. Hippeau, Paris 1863). De held, welke door Ydoine wordt teruggestooten, zwerft langen tijd waanzinnig rond, hetzelfde motief dus, als in den Lanc., den Iwein en elders. De stof moet zeer bekend zijn geweest, daar M. niet eens den naam der vrouw noemt. Evenzoo spreekt hij dan, zonder den naam te noemen, van de beminde van Walewein en de amîe van Lancelot, de koningin Ginevra. Het feit, waarop hij zinspeelt komt in den ons bekenden mnl. Walewein niet voor, hij heeft dus het oog op een ander werk en wel ook hier op het verhaal van Chrestiens de Troie Li Conte du Graal vs. 8000 vgg. De bedoelde schoone is Orguellouse de Longres; z. Potvin Perc. le Gallois II vs. 7893 vgg. De volgende schoone, Ampholie, zal ook wel, zooals Snell. vermoedt, in een middeleeuwschen roman te huis behooren; maar ik kan evenmin, als hij zeggen, welke roman dit is. Ook van het werk, waarin Octaviana van Romen te huis behoort, heb ik niets kunnen opsporen. Bekend is wel een verhaal van Octavianus van Rome, maar zijne vrouw heeft elders niet den naam van Octaviana. Tot de klassieke letterkunde behooren de namen Deanira, Phillis, Dido, Europa, Brisëis. Maar Phillis is denkelijk toch uit een middeleeuwsch geschrift geput, t.w. uit het verhaal van Aristoteles en Phillis, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||||||||||
waarin deze beminde van den jongen Alexander den ouden wijsgeer door hare schoonheid geheel verdwaast; z.v.d. Hagen Gesammtabenteuer I 17 vgg. en de Einleit. bl. LXXV vg. Ook Brisëis heeft M. wellicht alleen uit een middeleeuwschen roman van den Trojaanschen oorlog. De bron van zijn kennis van Deanira en Europa was denkelijk de Metamorphosen van Ovidius (II 833 vg. en IX 9 vgg.) van die van Dido wel de Aenëis van Virgilius. Eindelijk is dan ook nog de Bijbel door eenen naam, dien van Thamar, vertegenwoordigd. Wat van deze werken, toen M. schreef, in mnl. bewerkingen bekend was, is uit deze plaats onmogelijk op te maken, daar M. ze ook in het Lat. of in Fransch kan gelezen hebben.
124 vg. Over de constructie, van welke wij hier en verder ook 8, 442 vg. een voorbeeld hebben, heb ik gehandeld Anzeiger VIII 153 vg.
358. De verbetering van ciste in tiste, verl. tijd van tisten of tissen ‘aansporen, overhalen’ is mij aangewezen door Prof. De Vries. Z. Sp. 24, 37, 40 met de aant. en Nalezing bl. 515. Prof. De Vries belooft uitvoeriger over het woord te zullen handelen.
361. Gaut. 118 hora non distulit una. Gelijk het Got., Ohd. en Mhd. bezigt ook het Mnl. wile in de beteekenis van eene beperkte uitbreiding des tijds, t.w. voor het 24. gedeelte van den dag. Zoo als hier vinden wij het bij M. dikwijls gebruikt ter vertaling van het lat. hora, b.v. ook 10, 1331, waar Gaut. (X 375) heeft sed iam magnanimi fatalis venerat hora. Maar men mocht ook nog zeggen de eerste, de tweede wile en ene hele, ene halve wile b.v. Rb. 14371 die tiende wile van den daghe waest, L.o.H. 2787 hen leet doe niet een half wile; ibid. 4068 dat dien caitiven, die daer sijn, langher dunket een halve wile daer, dan ons hier vijf hondert jaer; Nat. v.H. 1503 want die sonne al erdrike loopt omme sekerlike in twintich wilen ende vive. Daarnaast heeft echter wile ook al de beteekenis van ‘tijdperk van eenige uitgestrektheid’, zonder dat deze nader is bepaald. Naast wile staat in de bepaalde beteekenis in het Mnl. ook het vreemde woord ure; maar nooit heeft stonde deze beteekenis. Dit wordt alleen gebruikt voor ‘een tijdpunt, een bepaalde tijd van onbepaalden duur.’ Van daar dat men ook kon zeggen staerf die coninc Faramont, die coninc was eene stont Sp. 35, 2, 66 d.i. ‘eenen tijd lang’; zoo ook Alex. 9, 1283 Alexander hilt stille ene stonde; z. ook 10, 1385 ic hebbe verteert lijf ende stonde, hetwelk vertaalt (Gaut. 10, 403) consumpsi tempus et aevum. In het Nhd. hebben de twee woorden weile en stunde bijna geheel elkanders beteekenis aangenomen.
385 vgg. Gaut. 131 indicium est ducis et terroris in illos prodere qui possunt: qui cum de se fateantur, de duce non audent ducti terrore fateri.
419. Wij zouden voor deze plaats met een heel eenvoudige verandering klaar komen, indien wij eene in het Nhd. en Mhd. gebruikelijke spreekwijze ook voor het Mnl. konden bewijzen. Nhd. en mhd. beteekent mir ist recht (rehte) ‘mij komt iets te pas, komt mij gelegen’, en dientengevolge ‘ik heb er niets tegen’, z. Gr. Gr. IV 930. Mir ist nicht recht zou dus hier eene gepaste vertaling zijn van nolle, en eist nu eist echt ligt van eist u niet recht volstrekt niet ver af. Maar tot nog toe is de uitdrukking in het Mnl. niet bewezen, en uit deze plaats alleen mogen wij haar bestaan niet afteiden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||||||||
505. Ik heb de lezing van het Hs. misschien ten onrechte veranderd. Even goed als bi dien kan ook bedi (de verzwakte vorm van het voorvoegsel met den instrumentalis) de beteekenis praeterea hebben. Van bidien kan ik zelfs geen voorbeeld aanwijzen, van bedi althans één bij Stoke 3, 245. (Sp. 34, 44, 60 kan bidi niet ‘daarenboven’ beteekenen, maar ‘desniettegenstaande’).
529. De verbetering van beriet in betijet is al door Verdam Tekstcrit. bl. 13 voorgesteld.
634. Besoeken = ‘door onderzoek bevinden’; z. Rb. gloss.
649. Men heeft, zoo schijnt het, over het hoofd gezien dat wanconst in het Mnl. bepaaldelijk de beteekenis van ‘verdenking’ heeft. Kil. vertaalt wancost met suspicio en zelotypia en onderscheidt het van wangunste = afgunste. Met de hedendaagsche betéekenis van ‘wangunst’ is onze plaats niet verstaanbaar, evenzoo is Rein. 907 de beteekenis stellig suspicio. Daarentegen staat het woord Rein. 2546 in eenen anderen zin; ik denk dat het daar actief is op te vatten ‘het ongunstig gestemd zijn.’ Hier wisselt de bewerker het met ongunst, terwijl hij op de eerste plaats misgonsten kiest. Het onderscheid dat Kil. maakt is willekeurig. Het verschil tusschen de vormen wancost (uit wanconst) en wangunste (voor wangunst) berust niet op verschillende etymologie; ik stem Martin op Rein. 907 toe dat Grimms afleiding (op Rein. 1925) van kunnen af te keuren is; wanconst moet ontstaan zijn uit wangeonst, of wanconnen uit wangeonnen. Denkelijk sprak men naar de syncope van de e uit wang-onnen en dit werd naar den regel tot wanc-onnen. Wangonst (wangunst) ontstaat door nieuwe ‘anlehnung’ aan gonst (gunst) of aan gonnen (gunnen). De overgang van beteekenis vertoont zich bij het ww. duidelijker: uit de beteekenis ‘misgunstig wezen’ vloeit voort die van ‘iemand iets kwalijk nemen’, van daar ‘verwijten, betichten’ en vervolgens ‘verdenken.’ Een mooi voorbeeld van de beteekenis ‘kwalijk nemen’ levert de Merlijn. De toovenaar belooft zich het kind van Uter-Pandragoen te zullen aantrekken; god, zegt hij vs. 8664 vgg., hi soudes mi wanconnen, en helpe ic hem niet vro en spade, want gy wonneten by mynen rade.
685 vgg. Gaut. 275 vgg. et haec fateor scripsisse Philotam: haec scripsi regi, sed non de rege: sciebam dignius esse, Jovem tacitis agnoscere votis et superum stirpem, quam se iactando movere contra se invidiam procerumque lacessere bilem.
701 vgg. De vertaling is niet nauwkeurig. Gaut. 283 nec patrem ostendere possum, praesentemque malis adhibere, nec audeo nomen implorare patris, qui creditur huius et ipse criminis esse reus. Dat de zin van vs. 703 een ander is geweest, dan door de verbetering van Verwijs er in wordt gelegd, is niet waarschijnlijk. De constructie zal echter eenigszins anders zijn geweest, wellicht no ic (of in) dar hem ontbieden niet.
728 vgg. Ook hier strookt de vertaling niet met het Lat. (Gaut. 247) vernis et adhuc venientibus annis de medio tollor: effeto sanguine patri spiritus eripitur, quem si fortuna morari vel modicum sineret in obeso corpore, iure poscebat natura suo. Het is echter duidelijk dat M. opzettelijk den zin heeft veranderd.
789. Cliven = klimmen is de vereischte tegenstelling van vallen en be- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||||||||||
antwoordt aan het lat. scandere. Men kan echter ook het becliven van het Hs. verdedigen, want uit de beteekenis ‘vast worden, wortel schieten’ komt die van ‘wasdom krijgen, voortgang hebben, vooruitgaan’ voort, waarin het woord zeer gewoon is; z. Vr. en Minne III 93; Praet 1124; Hildeg. Gloss.; Kil.; De Bo. In deze beteekenis zou ook becliven hier eenen goeden zin geven, maar de tegenstelling schijnt mij cliven te vereischen (vgl. ook vs. 777).
790. Mettien keytiven = als een keytijf ‘op ellendige wijze’; z. Verdam Taalk. bijdr. I 116 vg. De daar opgegeven verbinding mettien bliden vindt men ook Sp. 35, 9, 28 dus regneerde metten bliden Vortingeris over die Bretoene; 43, 22, 20; Brab. y. 4, 1354; Lanc. 2, 27525; Wal. 1063; 8506.
827. Mijne verbetering van dezen regel geef ik alles behalve voor zeker. Er is integendeel waarschijnlijk dat M. naar aanleiding van het Lat. van Exateus ook iets meer had gezegd, dan dat hij de broeder van Darius was. In den eenen regel is echter daarvoor geen ruimte, en er zal dus weêr iets ontbreken.
849. Dat besceden gesubstantiveerde infin. = grens, scheiding. Het ww. herinner ik mij niet elders in dezen zin te hebben gevonden, maar wel komt het afgeleide znw. dat besceet voor; twee voorbeelden staan bij Oudem. Bijdr. i.v.
886. De afschrijver heeft hier en vs. 93 den vorm van M. (grouf of groef) door grof vervangen. Op vs. 93 teekent Sn. aan dat nog de hedendaagsche uitspraak van den Vlaming groef is, hetgeen door De Bo bl. 389 wordt bevestigd. M. gebruikt overal dezen vorm: Nat. bl. 4, 871 grouf (varr. groef, B. grof), desgel. 9, 160; Rb. 15066 groef: behoef; Sp. 17, 67, 60 grouf: behouf; H.d. heim. 964 groeve spisen enz. Dit groef, waaruit een germ. *grôb te besluiten is, moet de oorspronkelijker vorm wezen, waaruit grof voortkomt indien de klinker voor de scherpe spirans wordt verkort; z. de aant. op 1, 42 en op 7, 162.
901. Over het praesens ronnen i. pl. van rinnen heb ik gesproken in het Tijdschr. voor Nederl. Taal en Letterk. II 19 vgg.
905. Kil. heyen, hijen = fistucare, fistucá adigere et subagitare; vgl. ook De Bo bl. 466 en De Vries in De Jager's Archief 4, 242 noot 1). Het schwabische heien = plagen, quälen zal toch wel hetzelfde woord zijn.
906. Luuschen] z. Verdam Tekstcrit. bl. 27.
907. Kil. buyschen Flandr. pulsare, tundere; De Bo buisch ‘knal, bons, holle klank, hevige slag met gedruisch’, buischen ‘eenen buisch geven met te slaan, of te vallen’; z. Oudem. Bijdr. i.v. buyschen, mhd. biuschen (Mhd. wörterb. I 285b), nhd. bauschen (D W B I 1199). Ook in het Romaansch vinden wij het woord terug, z. Diez. Etym. wörterb. 2, 16.
918. Plocken als wisselvorm van plucken vindt men meer, b.v. Lsp. 2, 18, 66 (plocte); Vrouw. en minne 55, 104. Nog heden is het in 't Vlaamsch bekend, z. De Bo bl. 873.
919. De zin en het Latijn vereischen hier voor stoc de beteekenis ‘tak’; Kil. geeft de beteekenis truncus, caudex en stirps; maar die van ramus heb ik elders niet gevonden. Die van ‘staf’ echter kan het den dichter al veroorlooven het woord hier te gebruiken.
923. Gemalsc = driftig, vurig stoutmoedig; z. Oudem. Bijdr. onder ghe- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||||||||||
malsc en malsc; Verdam Gloss. op Ferguut bl. 176. Malsc = os. malsk got. malsks in untilamalsks. Grimm. op Rein. 20 vertaalt ‘lecker, geil, weichlich’, denkelijk misleid door Kil. die opgeeft malts, maltsch = mollis, tener, liquidus. Maar dit is het hd. malz, on. maltr (nnl. weliswaar ook malsch) en heeft met malsc niet te doen. Voor got. malsks vindt men ook de beteekenis ‘thöricht’ opgegeven, b.v. Leo Meyer Got. sprache bl. 264. Waarop dit steunt weet ik niet, maar het is stellig onjuist. De grondbeteekenis van het woord moet wezen ‘driftig’ of een soortgelijk begrip, en untilamalsks is ‘te ontijde driftig’, dus = προπετής.
929. Roestevlecke ‘roestsmet’; vgl. Nat. bl. 13, 133 roeste smette. Verd. Segh. gloss. i.v. roost wil op deze plaats roeste liever voor het bnw. houden, dan voor het znw. Maar roestevlecke, roestesmette zijn wettig gevormde oude composita. Roest (met den tweeklank oe) is de gewone nl. vorm tegenover hd. os. rost. Ik weet het verschil in de klinkers niet voldoende te verklaren.
931 vg. = Gaut. 401 Tam firmum nihil est, cui non metus esse ruinae possit ab invalido.
954. Opmerkelijk is het dat het Hs. hier en in vs. 958 heilich heeft. Gaut. 413 zegt beatum efficiunt. Heilich wordt in het Mnl. niet zelden als synoniem van salich gebruikt, maar elders alleen in kerkelijken zin; heilich ende salich zijn dan ook verbonden; b.v. Ruusbr. III 212 willen wij Gode minnen, soe sijn wi heylich ende salich ende ewelic vercoren; vgl. nog III 185; St. Am. II 5905; 6252; 6269; 6224. Ms. Letterk. 75 fo. 194a. Dat echter heilich ook synon. van salich in den zin van ‘aardsch geluk genietende’ kon wezen, komt mij niet waarschijnlijk voor. Dit gebruik zou lijnrecht strijden met hetgeen Heyne D W B 42, 828 gerechtigd is op grond van het algemeene gebruik van het woord te zeggen. Alleen zou het denkbaar zijn op onze plaats indien M. het woord beatus verkeerdelijk in den zin van ‘het eeuwige heil hebbende’ had opgevat. Doch dit mogen wij des te minder aannemen, omdat het licht mogelijk is dat in plaats van salech verkeerdelijk heilech (helech) werd gelezen of geschreven. In vs. 960 staat dan ook salechede.
979. Over quekenoot handelt uitvoerig De Vries in den Taalgids III 193 vgg.
1002. Trachtich heeft de afschrijver zonder twijfel voor drachtich gesteld ‘iets draghende, vol van iets, rijk aan iets’, b.v. boomen al te drachtich van alle manieren van vruchten Ned. Proza bl. 21.
1003. Met waren moede = met oprechte overtuiging. De uitdrukking wordt bevestigd door 10, 1110 ic segghu dat in waren ghedochte. Vgl. ook Limb. 9, 1302 dat seggic u in goeden moede ‘in allen ernst’ en nnl. in gemoede = ex animi sententia.
1042. Gaut. 461 (denique si deus es mortalibus esse benignus) et dare quae tua sunt, non quae sua demere debes. M. zal denkelijk iets anders hebben gelezen; misschien vond hij quae sua sunt en heeft hij dit zoo opgevat, als het uit zijne vertaling is op te maken.
1060. Ik heb voor de bedorven lezing van het Hs. zoo geschreven, als naar het Lat. te verwachten is. Voor het ontbreken van de lidwoorden zou men tal van voorbeelden kunnen aanhalen; ik verwijs alleen naar vs. 1056. Eerst | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||||||||||||
dacht ik dat M. in plaats van het algemeene piscis het meer bepaalde ale had geschreven. Het is mij echter nu niet meer waarschijnlijk dat daaruit het alle van het Hs. is ontstaan. Denkelijk was er vische uitgevallen, en de afschrijver vulde den zin en het vers naar goeddunken aan.
1073. Segghen sinen wille = alles zeggen, waarin men lust heeft. De uitdrukking komt dikwijls voor: liet hem zegghen haren wille Lsp. 2, 25, 20; evezoo X boerden III 151; met spreken in pl. v. segghen Rein. II 980; Parton. 734; ghi segt uwen wille Segh. 4941; vgl. ook Ruusbr. Begh. 14, 5 o here, ghi seghet den wille mijn (in de vertaling qui meo satisfacis desiderio). Vgl. Jänicke zu Biterolf 12759 en ofr. après dist chascuns son talent Floire 2200. Segghen sinen wille beteekent dan ook ‘praatjes maken, liegen’ here, gi segt uwen wile hier an; dat ne mach niet gescien Lanc. 2, 28309; mer si segghen haren wille, die dat segghen, want deed men alzo enz. Ned. Prosa bl. 225. Ook met andere ww. wordt op deze manier de accus. sinen wille verbonden: Alex. 2, 627 beide van silver ende van goude, souden si hebben haren wille; 9, 1021 dede sinen wille; Rb. 9594 Abysay sach sinen wille; Parton. 5853 mallic peinsde sinen wille; Stoke 7, 740 maer hi pensede sinen wille; Parton. 683 en 760 ghewinnen sinen wille; 797 dat ic minen wille name, die scone ware ende bequame (d.i. ‘dat ik naar mijnen zin eenen schoonen man neem’); 7585 antwert sinen wille van desen (antwoord hem wat hij gaarne hoort!) In al de genoemde uitdrukkingen - behalve misschien Parton. 797 - is de accus. wille in de beteekenis ‘hetgeen men wil, hetgeen men wenscht’ het object van het ww. zoo als wij nog dagelijks zeggen ‘iemands wil doen’ hd. jemandes willen tun. Maar er komen ook uitdrukkingen voor, waarin men den accus. voor eene vrijer constructie, voor een accus. van wijze, moet opvatten. De constructies, waar dit het geval is, komen echter denkelijk voort uit de anderen, waar de accus. werkelijk het object voorstelt. In iemen laten spreken sinen wille kan men den accus. adverbiaal opvatten ‘spreken naar zijnen zin’ en zoo wordt het mogelijk sinen wille of al sinen wille als eene op zich zelf staande adverbiale uitdrukking te gebruiken. Wille zelf en gelijksoortige woorden worden aldus gebezigd: Segh. 952 (wi) lieten u slaen al uwen wille; Rb. 13449 aten haer ghevoech; Lanc. 4, 10184 maer hi haettene al sijn gedochte. Bijzonder vaak wordt macht op deze wijze gebruikt. In doen (al) sine macht b.v. Lanc. 2, 4253 is macht ‘hetgeen men vermag’, van doen afhankelijk, en van daar wordt (al) sine macht eene adverbiale formule: ic sal pinen al mine macht Limb. 9, 237; want heme so hebbic quaet ghedaen ende sal noch doen al mine macht Parton. 7297; vlien van heme al u macht Segh. 3267; gaet u al u macht bereiden Lutg. III 393; riep hi lude al sine macht Lsp. 2, 31, 53; haest u al u macht Lansel. 574; Rubben 209; daer bliesic in al mijn macht Buskenbl. 115. Soortgelijke accusatieven zijn ook de bekende uitdrukkingen (al) dat hi mach, can, mochte, conste, b.v. Alex. 5, 804 quam Alexander al dathi conste....tote Arbele.
1081. Besien ‘letten op, zorgen voor’, z. Franc. gloss.; Alex. 10, 492; van daar ook ‘berechten, besturen’, zóó op onze plaats en Rb. 17830 gods waerheid eist diet al besiet, soe maket al ende so berecht, al die werelt nu ende echt.
1118. Vgl. Sp. 41, 18, 32 daert alre dicst was gespeert in den wijch doorbrac hi dat. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||||||||||||
1141. Op den scilt, die hij vor die joeste hilt is zeker eene merkwaardige uitdrukking. Men zou al licht genegen zijn haar voor bedorven te houden en b.v. borste voor joeste te willen lezen; maar zij wordt gestaafd door Rb. 6707 mettien hief hi up den scilt, die hi voor die were hilt, hetwelk beantwoordt aan Hist. schol. Jos. cap. VII elevavit clypeum quem gerebat. Ik kan deze uitdrukkingen slechts verstaan door joeste of were op te vatten in den beperkten zin van dat gedeelte des strijds, dat de tegenstander uitvoert. Misschien is ook de duistere plaats Flandr. III 118 vgg. op soortgelijke wijze te verklaren: ter sconfelture warp die centauroen den scilt daer iegen, namelijk ter sconfelture die de tegenstander hem wil bereiden. Ik ben echter zelf door deze verklaringen niet zeer bevredigt.
1142. Vgl. Flandr. III 86. | |||||||||||||||||||||||||||
IX.2. Met kan gebruikt zijn als in uitdrukkingen metten viere ontsteken, verbernen b.v. Stoke 8, 1166; mettien winde voolne ontfaen Alex. 7, 1316; een groot boom die valt daer metten selven winde ter neder St. Am. I 550; sweten metter pine....droghen metten sonnenscine Sp. 13, 8, 27; es metten wormen verrot 31, 18, 32; dat warmoes zoot metter zonnen 34, 29, 38. Met beteekent dus het werktuig, de zaak en denkelijk ook den persoon, door welken iets geschiedt. Nader staan echter ter vergelijking met onze plaats Nat. bl. 3, 572 worden se met den man gheteemt en Sp. 43, 1, 8 die keytive die over zee waren gebonden metten heidijnscen honden (d.i. die door de heidenen in knechtschap waren onderdrukt). Hier staat met met eene soort van prolepsis, het behoort eigenlijk eerst tot een begrip, hetwelk het gevolg van het praedikaat is ‘gheteemt, ghebonden, ghedwonghen worden dat zij met den man zijn.’ Op gelijksoortige wijze zegt het Mnl. ook met prolepsis doe keerdi met sinen scharen Sp. 38, 84, 26; varen met gode, of metten bliden (d.i. ‘sterven’) Sp. 24, 8, 16; 9, 61; 27, 57; 25, 44, 50; metten salighen moetti sijn ghehaelt in dat soete ryke hier boven St. Am. I 5238.
20. Deze zin staat ook woordelijk in het Lat. (vs. 8) amicitias regum non esse perennes; maar hij was ook een nl. spreekwoord: Meyer Spreuken en Spreekw. bl. 17 heeren hulde is gien erve; vgl. ook Lsp. 1. 31, 59 ghelucs bederve en is altoos gheen erve.
26. Stede houden en sine stede houden = zijne plaats hebben, gelegen zijn: Lsp. 3, 14, 91 hoe die sterren houden haer stede; meermalen gebruikt dezelfde schrijver het van tijdperken: 2, 54, 43 dusent jaer segghemen mede dat dese euwe hilt hore stede; 54 (die sevende euwe) die...zonder inde hout haer stede. Z. verder Wrake 1, 52 die edele gherechtechede, daer alle doghet in hout stede; Belg. Mus. 6, 316 dachterste dach van spelmaent hout hier stede.
32. M. heeft hier het Lat. verkeerd begrepen, Gaut. (vs. 15) zegt sed reliquis, a quo sortita est India nomen, Indus frigidior, australi parte iugosis | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||||||||||||
montibus invehitur directo gurgite Ganges, totius fluviis orientis maior. Misschien is leit in vs. 31 niet van M. afkomstig en heeft hij in die suutside tot het volgende gebracht. Maar ook dat is verkeerd.
33-35. Den inhoud van deze regels leest men niet bij Gaut. In den Sp. vertelt M. hetzelfde 11, 48, 19 Solinus scrivet sonder waen datter Vm steden in staen, entie minst lieden in hebben dan, hebben wel IXm man; vgl. ook 14, 37, 7. Voor ovehoet wil Snell. overhoot = overhooft lezen = hd. überhaupt, maar in den zin van ‘dooreen genomen, door elkander gerekend’, en vergelijkt twee plaatsen uit de bijlagen op Meermans verhaal van het beleg van Leiden in 1420 (Verhand. der Maatsch. v. Nederl. Letterk. I). Maar ik betwijfel ten zeerste, of het woord voor het oudere Mnl. en onze plaats mag worden aangenomen. Ik denk dat ouehoet (zóó staat in het Hs.) verkeerd geschreven is voor onghehoēt, of wellicht voor onehoēt of onihoēt (met eene bekende verzwakking van het voorzetsel ghe). Onghehoent is eene verzkeringsformule als voorwaer gheseit, sonder saghe en dgl. Het staat als synon. van seker Troyen, Bloemlez. I 139, 75 sijt seker dies ende onghehoent, en vandaar dan ook elliptisch, zoo als op onze plaats het geval zou zijn: Velth. 6, 1, 53 dus wert Lodewijc, ongehoent, in die stat tAken gecroent.
153. Gaut. 65 quatuor in latum stadiis. M. rekent dus 16 stadia op eene mile. Daarmede stemt 2, 232 overeen, waar hij voor 500 stadia schrijft 31 groter milen. In tegenstrijd daarmede staat 1083, waar 480 stadia wordt vertaald met viertich milen. Maar daar hebben wij eene fout. De var. leest ·L·, oorspronkelijk stond er echter zonder twijfel ·LX·; vgl. Rb. 16708. Dit geeft 8 stadia op eene mijl, dus eene andere rekening. Hier bedoelt M. echter de oude romeinsche mijl, zoo als hij op de genoemde plaats van de Rb. zelf verklaart: 1 mile = 8 stadia, 1 st. = 125 pas, 1 p. = 5 voet; dus de mile = 1000 passus = 5000 voet. Zoo rekent hij ook Rb. 6575, Alex. 7, 1090 (4 milen = 4000 passuum) en 10, 373 (6 milen = quinquaginta stadia). Maar Rb. 16698 vgg. zien wij dat hij daarmede niet de bij zijne landgenooten gebruikelijke mijl bedoelt. Voor deze moeten wij zijne grote mile nemen = 16 stadien = 10.000 voet.
269. Bij Gaut. heet de man Attalus; M. gebruikt dus willekeurig eenen aan zijne landgenooten bekenden naam.
327. Battelieren] z. Oudem. Bijdr. i.v. batalgeren en batelgeren; Merlijn 22831. Ofr. bataillé = fortifié, remparé, mis en état de défence (Du Cange deel VII). Het beteekent in 't algemeen ‘in staat van tegenweer brengen.’
331. Bij Gaut. 185 geheel anders sed quia profusi terram violentia nimbi mollierat. Het schijnt dat M. opzettelijk daarvan is afgeweken.
349. Wij hebben hier verkiesen in de beteekenis, waarop ik in de aant. op 3, 235 de aandacht heb gevestigd ‘iets opgeven, niet willen weten van’; z. Oud. Bijdr. Behalve op de daar opgegeven plaatsen komt het woord in deze beteekening voor Nat. bl. 5, 4; Lev. Jez. bl. 141 (verkuschen) en Parton. 1133 wildi ook die jacht verkiesen ende ghi in rivieren wild riden, waar dus vóór verkiesen geenszins niet in te lasschen is.
388. Gaut. 214 nec volucres cursus aequare valebat equorum. De constructie, die wij door mijne verbetering verkrijgen is in het Mnl. zeer gewoon. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||||||||||||
Een adjektief hetwelk met nadruk wordt vermeld, vooral als het causalen zin heeft, wordt in een bizonderen zin met het pronomen aangevoegd en bijna altijd met het in de aant. op 6, 418 besproken so verbonden. Alex. 7, 95 die sijn so snel; 1000 si werden so cranc; 10, 176 dat es so heet; Nat. bl. 7, 834 daer di die woerme dus onreine verteren, entie sijn so clene; Rb. 6432 miracle waest dat hijt besien al gader mochte, het was so groot; 6975 ende sloech die drie gygante doot, Enachs kinder die waren so groot; Velth. 8, 17, 5 ende sal haer mesdaet lonen daer met tormente, die sijn so swaer; Lanc. 2, 22343 want elc hadde selke X. wonden, dat een ander wel sterven mochte, vander minster, si was soe onsochte; 3, 22309; 4, 11771; Lsp. 1, 8, 38 enz. Ook zonder so Nat. bl. 8, 278 om den stanc, die van den dode coemt dies stranc.
392-97. Bij Gaut. 222 lezen wij weder geheel iets anders sed neque barbarici Martem exercere sagittis fas erat; arcus enim gravis et ingens, nisi primo impremeretur humo, nisi curvaretur ab imo, non poterat flecti. Hij wil zeggen dat de Indiërs geen gebruik konden maken van hunne zware en onhandige bogen, omdat de Grieken geen stand hielden, maar nu eens hier, nu eens daar waren. M. heeft òf niet begrepen, wat G. wilde zeggen, òf hij wist het niet in zijne taal terug te geven en zeide er geheel iets anders voor, wat hem bij de latijnsche woorden juist in den zin kwam. Aangezien daar sprake is van de sagittae, wordt het waarschijnlijk dat scichte in vs. 393 het juiste woord is, en dan kan in 394 niets anders hebben gestaan, dan ghedichte. Anders zou men kunnen denken aan sticke: dicke, maar voor stic in den zin van ‘pijl, werptuig’ ken ik geen voorbeeld. Kil. heeft wel stuck ghescuts = tormentum aeneum, bombarda, maar dat is niet voldoende.
408 vg. Gaut. (234) heeft non solum barritus equos sed et horrifer aures moverat humanas, tremulusque expaverat aër. Et iam terrificus turbaverat agmina stridor ordinibus laxis etc. Als men te twee verzen 409 en 410 op zich zelf beschouwt, heeft men de keus tusschen de lezingen vloen: el niet en doen en vlien: el niet en sien. Als het eerste oorspronkelijk was, zou het moeielijk te verklaren zijn, hoe de lezing van het Hs. is ontstaan. Maar indien er stond vlien: sien, en in plaats van vlien werd vloen geschreven, kon in den volgenden regel licht doen om het rijm worden toegevoegd. Misschien geschiedde dit ook om der wille van de eigenaardige constructie, die wij hebben, als men leest el niet en sien. Maar zij is geen bezwaar, want het Mnl. heeft bij dan = ‘behalve’ meer eene soortgelijke vrije constructie: Alex. 6, 170 els ne ghene veste van muren, so en was al om die stede, dan die nature wassen dede ene roche al omtrent; 8, 861 ende si ander goet en sochten dan hem nature woude geven broot; 7, 1262 aant. vs. 38 engheen en houden si......langher, dan syse soghen een jaer; misschien bevatten ook 7, 957 vg. eene soortgelijke constructie; Wap. Mart. I 671 hem en can ghehelpen el geen cruut dan die (d.i. die vrouwe die) hem tevel toesinde; Moriaan 1627 hine hadde gedronken no geten, no engeens goet ontbeten, dan ghevochten inden dage; 2755 inne vant wijf no man, dan heide ende woest lant; Stoke 6, 430 Olout hilts niet meer tale dan hi ginc ter cameren in, Tond. bl. 48 nochtan dat ic dese pine niet en lide dan ic se simpelike sie. Naar aanleiding van de laatste voorbeelden, zou op onze plaats kunnen staan nochtan dat sise niet en sien, wat misschien duidelijker zou wezen. Wij hebben in deze constructies stellig eene verkorte wijze van spreken; eigenlijk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||||||||||||
zou het moeten luiden hem en can ghehelpen gheen cruut ende niet el, dan, of nochtan dat sise niet en sien ende el niet doen dan.
446. Gaut. 257 Porumque.....spicula fundentem, medio velut aequore solum destituere sui.
490. Gaut. 277 (non, zóó bij Müldener, maar var.) num tu, proh dedecus! inquit, Taxilis es frater? qui transfuga meque suumque perdidit imperium. Of M. meumque heeft gelezen?
587. Welke plaats met Andene bedoeld is, weet ik niet te zeggen. De verbetering van dan in van is daarom ook niet zeker, het geheele dan andene kan een verbasterde naam (in dit geval in adjekt. vorm) wezen.
615. Vgl. de aant. op Flandr. V 90.
617. Coninclike slage (ook 577 coninclike versiert) en weder 739 coninclike dade is merkwaardig. Denkelijk staat het gebruik van het woord op deze plaatsen in verband met de omstandigheid, dat wij in Jul. Val. Epitome III, 4 aan het begin van het tweegevecht met Porus lezen fieretque pugna regalis.
656. Ooc staat hier adversatief ‘daarentegen, van de andere kant’; zóó ook 4, 1193; 5, 532 (lat. contra); 9, 719; buitendien b.v. Rb. 26146; D. Doctr. 2, 1615; Praet 1, 2377; vgl. Clarisse op H.d. heim. vs. 317. Tusschen deze beteekenis en de gewone = etiam staat het gebruik van ooc in zinnen, die niet een verschillend praedikaat bevatten, maar hetzelfde praedikaat van een nieuw subj. uitdrukken, waar wij het met ‘van mijn, zijn kant’ kunnen vertalen; b.v. Alex. 7, 409 Bessus vlo in Bacteren lant, Narbesines vlo ooc te hant in dat lant van Yrcanie; z. ook 5, 992; 6, 758.
670 vgg. De beteekenis van deze regels is m.i. deze: ‘Terwijl Porus er maar op in sloeg, was Alexander spaarzaam met zijne slagen, en hij ruste uit onder de slagen van zijnen tegenstander; want hij zelf sloeg slechts wanneer hij meende zeker te zijn het met goed gevolg te kunnen doen, nl. Porus te kunnen kwetsen.’ Denzelfden zin bevatten vs. 694 vg. Alexander was ghestade d.i. ‘bestendig, rustig, kalm’ (z. Oudem. Bijdr. i.v. ghestade) in tegenstelling tot Porus.
699. Op eene vroegere plaats laat M. ook Alexander zingen, terwijl het oorspronkelijk er niets van heeft. In Jul. Val. Epit. III 4 heet het alleen tandem Porus ex quadam repentina tumultuatione suorum conversus, ut videret quidnam esset. Iets meer overeenkomstig luidt het in den Sp. 14, 39, 48 Porus soude met stouten moede up sijn volc sien die waren vro. Dit kan echter ook slechts toevallig wezen, als het niet in het latere werk eene herinnering aan het vroegere is. Te dezer plaatse van den Sp. wordt sullen op dezelfde wijze gebruikt, als hier in den Alex., t.w. in de beteekenis ‘op het punt staan’, en met dit sullen wordt een periphrast. futurum gevormd: ic sal doen is = facturus sum, ic soude doen = facturus eram. b.v. Franc. 3635 ende sal de hant ter beurze bieden; Praet I 3147 als hize (de adre) lecghen siet so clare....ende hise nemen sal metter hant, dan wint soere omme; Sp. 38, 39, 15 Grimolt geviel dat hi eene duve soude scieten (lat. cum.....arcu columbam percutere nisus esset); Franc. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||||||||||||
8528 doe so zout ter veinstre cliven van der zale, daert uut scoot. Aan zulk een hi soude doen kan met de beteekenis na komen het hi soude hebben ghedaen, waarover wij in de aant. op 3, 872 hebben gesproken.
705. Fondament (fundament) = ‘aars’ gebruikt M. ook Rb. 32464; Sp. 36, 38, 25; 38, 72, 96. Naar de aant. van Snell. wordt het in Vlaanderen nog algemeen gebruikt; ook in Noordnederland kent men het woord.
718. J.V. Epit. quid hactenus inter duos reges actitatum est, nisi ut, vobis nostrisque incolumitate ac sospitate fruentibus, dum unus nostrum occumberet, alter fieret in regno successor.
806. J.V. Epit. III; 19 pardos sex; vgl. Nat. bl. 2, 3181 vgg.
809. J.V. Epit. rhinocerotas octoginta. De naam espentijn, in zijn oorsprong mij geheel duister, is niet zeldzaam, wij vinden hem èn voor den fabelachtigen eenhoren èn voor den neushoren: Nat. bl. 2, 3692 vgg.; Parton. 2623 var.; 2637; Rose 838 (var. espentuine meerv.); Belg. Mus. 7, 443; 7, 448 (espine); Heemskind. (proza) 20 (Matthes in het gloss. geeft ook op espetijn en esperijn, maar van waar?)
840. Kil. hort = stoot; Lanc. 4, 6685 menegen hurd, menege steke. Of moet men voor menghen lezen manghen een van manghe ‘werptuig’ afgeleid ww.?
880. Nu ter wilen mere is eene versterking van nu mere, hetwelk oorspr. beteekent ‘voortaan, in het vervolg’; z. Oud. Bijdr. en b.v. Disput. 173 mijn kint is nu meer sogens sat; H.d. heim. 1144 die hare joghet hevet leden ende nu mere tijt ter outheden. Maar, zooals het had. nunmehr, wordt nu meer ook gebruikt, zonder dat de eigenlijke beteekenis van meer ‘voortaan, in het vervolg’ op den voorgrond treedt, en zij kan zelfs geheel verdwijnen, zoodat dan nu meer slechts = ‘op het oogenblik’ is. Troyen 9021 doe Pierus ghenas van den wonden, behaghets al den Grieken wel. Numeer maecten si groot spel; Test. 784 dat keefsdom ende overspel ghemeynre sijn nu meer dan si waren wilen eer.
987. Gaut. 453 nec mora, concurrunt avidi curare iacentem Pellaeum proceres, referuntque in castra Deorum invidiam. Onze tekst is stellig bedorven; ik weet althans niet wat scildes rant hier zou kunnen beteekenen, en vs. 986 is te lang. Ik vind echter geen voldoende verbetering. Misschien schuilt hier hetzelfde woord als in Sp. 42, 7, 15.
1005. Sneven drukt oorspronkelijk eene snelle beweging uit; vgl. mhd. snabe ‘bewege mich rasch vorwärts, auf oder ab’ Mhd. wörterb. 22, 434; Kil. sneven = labi. Vandaar ontsneven een van de vele ww., welke beteekenen evadere, effugere als ontscaven, ontwisschen, ontgliden, nnl. ontslippen, ontsnappen.
1008. Gaut. 469 an metuis, ne sis fati reus huius? d.i. ‘of vreest gij dat, als ik sterf, gij er de schuld van zult hebben?’ M. heeft een anderen zin in de woorden gevonden.
1011. Als wij Sp. 42, 50, 57 vergelijken doe sach die paues dat men tien tiden dor noot die wonde moeste widen ende houwen dor dien noot vinden wij wel een houwen, hetwelk op zich zelf ook hier zou kunnen gebruikt zijn. Maar het lat. tenere, houden in vs. 1018 en de geheele zin verheffen het toch boven twijfel dat hier houden moet staan. In den volgenden regel zou men aan ghe- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||||||||||||
wonden (dijns levens) kunnen denken; maar het eenvoudigste is hier het meest juiste. Ghetrouwen is immers eerst ontstaan na dat een afschrijver houwen i. pl. van houden had geschreven.
1014. In dijn sniden = ‘als gij wordt gesneden’; vgl. Nat. bl. 5, 345 bequamelic es hi (een visch) in sijn eten, maar onverduwelijk; Sp. 17, 86, 45 in sijn ontvaen (als hij werd ontvangen); 41, 35, 54 te sijnen gravene (bij zijne begrafenis); Merl. 10252 dat men lette sijn sacreren, evenzoo 10289 mijn wijen; Sp. 26, 30, 73 so heilech wert Gallicaen dat die besetene genasen saen van den duvelen met sine (1. sinen) siene alleene; 26, 69, 37 maer van sinen siene allene wert hi vervaert (lat. solo visu bestie perterritus est); 26, 72, 63 daer ontfingen si hare dopen; Lanc. 4, 6498 hebben in sijn besudden gewesen. Deze constructie kan op dubbele wijze worden opgevat: het pronomen kan objectief wezen; zoo als dine lieve zijn kan ‘de liefde die hem wordt toegedragen’, zoo sijn sniden het snijden dat aan hem wordt gedaan; of de infin. kan passief zijn op te vatten, want de infin. praes. heeft ook dezen zin.
1077. Vgl. 10, 1235 die serpente ende die olifante ende ooc die leleke gygante, al hebdijt met mi dorronnen.
1080. Gaut. 525 ad nova tendentes semper discrimina quis nos invictos toties poterit praestare (var. servare). Prof. de Vries schrijft mij met zijne conjectuur ‘van bemachten ken ik wel geen voorbeeld; maar 't woord rechtvaardigt zich zelf en Kil. heeft bemachtighen = potestatem dare dat op een ouder bemachten wijst. In den zin van het latere bemachtigen hd. bemächtigen komt bemachten in de 17de eeuw voor; z. De Jager Woordenb. der frequ. 2, 1052.’ Wij krijgen met deze conjectuur eenen goeden zin. Het is echter mogelijk dat ook in vs. 1079 oorspronkelijk een ander woord in het rijm stond (Gaut. zegt dummodo te serves, dum tu tibi parcere cures).
1091 vgg. Gaut. 533 vgg. cum labor et merces aequa sibi lance cohaerent, et causis paribus respondent praemia damnis, dulcior esse solet fructus maiorque secundis rebus, et adversis maius solamen haberi.
1156. De door mij ingelaschte regel wordt door het Lat. gerechtvaardigd; de uitdrukking te scepe waert bidden is verkort voor bidden te scepe waert te gaen; zoo staat Sp. 41, 31, 17 badene mettem = ‘bad hem tot zich.’
1203 vg. Vgl. 7, 991 vgg. De hier voorkomende naam van het fabelachtige volk, Lemnes, is ontstaan uit Blemyes; z. Solinus 31, 5; Isid. XI 3.
1206 vgg. Vgl. 7, 940 vgg.
1211. Wat met coatricen is bedoeld, is mij niet helder. Aan de overeenkomstige plaats van het 7de boek zijn behalve de draken nog de grijpen genoemd, evenzoo Isid. XIV, 3 dracones en gryphes; maar van de grijpen is hier reeds 1206 vg. gesproken. Misschien is cocatricen te lezen; Kil. heeft koketrijs en kocketrijs = basiliscus, welken naam echter M. in de Nat. bl. niet noemt.
1233. Vgl. 7, 889 vgg.
1284. Drachmont, ook Flor. 1823, eene soort van lange en snelvarende schepen; z. Mhd. wörterb. 3, 81 en Diez Etym. wörterb. II 278. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||||||||||||
1316 vgg. Over dit verhaal van den wonderlijken steen z. Verwijs t.a. pl., Snellaerts aanteekening en hetgeen ik in de inleiding heb opgegeven. De verschillende verhalen wijken aanmerkelijk van elkander af wat de wijze betreft van het wegen en de uitlegging. De oorspronkelijke zin, dat het oog (of de hersenpan) als het met een weinig aarde bedekt is door en weinig goud en zelfs door eene veêr wordt opgewogen is bij M. erg verduisterd. Verwijs t.a. pl. vermoedt dat M. in vs. 1330 met Ecclesiastes bedoelt de Spreuken Salom. 27, 20 ‘de helle en het verderf worden niet versadiget: alsoo en worden de oogen des menschen niet versadiget.’ Ik kan in dit gevoelen niet deelen; M. heeft werkelijk aan Ecclesiastes gedacht en wel aan de uitspraak die door het geheele werk wordt gevarieerd, en die reeds in het begin staat vanitas vanitatum et omnia vanitas: de mensch, die levende meer waard is, dan alle kostbaarheden, alst god wille dat ghesciet ende die aventure ghebiet dattie mensche sterven moet, een clene stucke aerden es so goet, alse die mensce ende beter vele. En juist het leven van Alexander is het beste bewijs voor deze spreuk, waaraan, zooals ik in de inleiding heb aangetoond, M. dikwijls bij zijn werk heeft gedacht, en die de pfaffe Lamprecht, zooals bekend is, naar aanleiding van zijne bron tot motto van zijn geheele werk heeft gekozen. Als wij bij Lamprecht 7012 vgg. de uitlegging lezen, zien wij ook vrij duidelijk dat het boek Ecclesiastes er op van invloed is geweest (wij kunnen er echter ook, vs. 7023 vgg., de door Verwijs aangehaalde plaats uit de Spreuk. Sal. herkennen). Er is geen twijfel aan, of juist dit verhaal en zijne uitlegging hebben de aanleiding gegeven tot het genoemde motto van het werk van Aubry de Besançon. Wij hebben dus bij hem en bij M. op dezelfde plaats de toespelingen op den Prediker, en deze overeenstemming zal wel niet toevallig wezen. Zij was denkelijk reeds voorhanden in de bron, waaruit de beide bewerkingen onmiddellijk of middellijk zijn geput. | |||||||||||||||||||||||||||
X.2. Overdaet verklaart Sn. in de aant. terecht door ‘alles wat in woord of daad, de maat te buiten loopt.’ Op zich zelf is het niet merkwaardig dat de oorspronkelijke beteekenis ‘alles wat in daad de maat te buiten loopt’ deze uitbreiding verkrijgt en men dus ook kon zeggen overdaet spreken. Doch is het daarom opmerkelijk, omdat voor dit begrip de taal een ander goed woord t.w. overtale bezat. Maar ook overdaet spreken of segghen is niet zeldzaam Sp. 11, 48, 39 dat soe hevet overdaet geseghet; 33, 2, 44 sprac overdaet ende toren; 33, 11, 29 dat hi hem scande anesprac ende overdaet; Esop. 39, 18 al segestu dine overdaet; vgl. het gloss.; Grimb. I 3916 oic spraken si groot overdaet enz.
13. Gaut. 11 vgg. (Natura) Hylen irata novumque intermittit opus, et quas formare figuras coeperat et variis animas infundere membris turbida deseruit. Deze voorstellingen schenen M. denkelijk te vreemd toe, om ze in zijne taal terug te geven. Hij behelpt zich echter op eene wat al te gemakkelijke manier door eenvoudig te schrijven soe liet alrehande werc.
18 vgg. M. gaat hier tamelijk vrij te werk. Bij Gaut. heet het (16 vgg.) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||||||||||||
Quo se cumque rapit cedunt elementa, suaeque
Artifici adsurgunt: veneratur pendulus aër
Numinis ingressum: terrae lascivia vernis
Floribus occurrit: solito mare blandius undis
Imperat et tumidi tenuere silentia fluctus.
Omnia Naturam digne venerantur et orant
Ut sata multiplicet fetusque et semina rerum
Augeat infuso mixtoque humore calori.
26 vg. beantwoordt aan omnia Naturam digne venerantur et orant, en het is uit het Lat. niet op te maken, wat beten hier moet beteekenen. Het schijnt dat M. ten gevolge van de planeten, die even te voren zijn genoemd, bij figuren in 't bijzonder aan de hemellichamen heeft gedacht, en beten kan dan woordelijk worden opgevat descendunt de suo loco. Of is het mogelijk dat beten ‘van het paard afstappen’ bij uitbreiding ook kan gebruikt worden voor ‘van zijne zitplaats afstappen’? Dan zou het aan adsurgere (Gaut. vs. 15) beantwoorden. In de regels 22 en 23 van het Lat. heeft de vertaler weder een anderen zin gevonden, dan de dichter er in had gelegd.
43. Gaut. 31 Ante fores Erebi Stygiae sub moenibus urbis liventes habitant terrarum monstra sorores. Gaut. heeft niets van de borghen. Heeft M. deze toegevoegd, of heeft bij urbes in pl. van urbis gelezen?
69 vgg. De Ghierecheit vinden wij in het Lat. niet. Hier komen voor aliarum mater (Vrecheit), superbia (Hoverdechede), libido (Luxurie, Onsuverhede), ebrietas (Gulsecheit), ira (Gramscap), proditio doli comes et detractio filia livoris (Nidecheit ende hare kinder: Verradenesse ende Loosheit), hypocrisis (Ypocrisie) et pestis adulandi (Smekinghe). De twee laatsten tellen echter niet mede bij de seven hovetvrouwen. In vs. 72 heeft het Hs. niet duidelijk swarte, maar misschien swarre. Voor het eerste kan men aanvoeren dat Kil. swart, swert ook met fuligineus vertaalt en L.o.H. 4015 die vlamme es donker, swert ende heet. Ik durf niet beslissen, of aan dit woord, dan wel aan swaren (swaerren) de voorkeur moet gegeven worden.
87. Men zou licht willen schrijven doen bestaen; maar uit het Lat. (vs. 51) bibulis studiosa potentum auribus instillans animae letale venenum blijkt dat verstaen goed is. Doen verstaen moet beteekenen ‘iets aannemelijk maken, persuadere.’
128. Over felle druut spreken Snell. in de aant. op deze plaats en Martin op Rein. 925. Het woord druut komt ook in goeden zin voor; bij het eene daarvoor bijgebrachte voorbeeld kan men ook nog voegen Troyen 10457 Ulixes haren lieven druut. Er is wel geen twijfel, of dit druut en het als scheldwoord gebruikte zijn identiek. Men moet dan òf met Martin veronderstellen dat het laatste gebruik op een euphomisme berust, òf dat het daardoor mogelijk wordt, dat de eigenlijke beteekenis niet meer wordt gevoeld, en het woord dus èn in goeden èn in slechten zin kan worden gebruikt. Een soortgelijk verloop hebben wij dikwijls bij woorden die gebruikt worden om personen aan te spreken of ze te kenschetsen; zij kunnen van een goede tot een slechte opvatting komen en omgekeerd. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||||||||||||
Als nu druut in goeden en in slechten zin hetzelfde woord is, moet het ook gelijk wezen aan mhd. trût. In dit geval hebben wij het alternatief: òf het nl. druut is ontleend aan het Hd. en bij de overneming ten onrechte ‘rückverschoben’ (als wij slechts het voorbeeld uit den Lippijn hadden, zou deze veronderstelling zeer aannemelijk wezen. Maar zij wordt het veel minder, nu ook M. het woord in den goeden zin bezigt), òf diegenen hebben gelijk, welke trût van triuwe enz. afzonderen. Het laatste zal wel het juiste wezen.
171. Er heeft hier stellig niets anders gestaan, dan het bekende versterven = obvenire hereditate alicui, zooals Kil. het vertaalt; dat lant dat hem verstarf is ‘zijn voorvaderlijk lant.’ De lezing van het Hs. moet ontstaan zijn door dat een afschrijver het woord verkeerd begreep en wel zoo, als het Snell. uitlegt, t.w. ‘wat Daris bestierf, wat hem het leven kostte.’ Maar M. heeft zóó niet geschreven.
216-21. Den inhoud van deze verzen vinden wij niet bij Gaut. M. wil er zijne geleerdheid mede toonen.
227. Gaut. 113 mortis inauditae torquentur agone. Daar wij niet met volle zekerheid kunnen gissen, waaruit het zonder twijfel sterk bedorvene eer hier is ontstaan, doen wij het best met het Lat. woordelijk te vertalen, en dan komen wij op onghehoorde. Het is ook niet onwaarschijnlijk dat dit er wezenlijk heeft gestaan, want eer is in het Hs. de gewone schrijfwijze voor haer en hare, en als er geschreven was doghē ōghehorde kon ōghe tengevolge van de gelijkheid met (d)oghē uitvallen en horde, hetwelk misschien onduidelijk was geschreven als hore (= hare) worden opgevat.
258. Ik geloof niet dat verheten ‘iets voorzeggende beloven’, hd. verheissen, elders in het Mnl. voorkomt. Kil. heeft het woord, maar hij wijst het uitdrukkelijk aan de oostelijke gewesten toe. Wij mogen daarom het bestaan er van niet bepaald ontkennen, maar waarschijnlijk is het in elk geval niet, en vergeten kan ook uit het gewone beheten, hetwelk ook de var. heeft, òf rechtstreeks, òf door verheten als tusschentrap ontstaan zijn.
270. Gaut. 141 ne forte sit ille futurus inferni domitor. Prof. de Vries, dien ik ook voor deze plaats raadpleegde, schrijft mij ‘de lezing is in orde en beantwoordt aan 't Latijn. Vri hebben is in vrijen eigendom bezitten, niet in leen, maar als eigenaar of souverein. Ook eigen ende vri hebben, mlat. quitum et liberum habere. Zoo Stoke 6, 217 so welke helft dat comt an mi, also alst besproken si, willic hebben quite ende vri. De zin is dus letterlijk ne forte sit ille qui inferni plenum et liberum dominium habebit. Dat staat met inferni domitor bijna gelijk.’ Wel ben ik daardoor overtuigd dat vri hebben denzelfden zin kon hebben als domare; maar hier is er toch eene zwarigheid; want de Lat. dichter wil te dezer plaatse met domare niet zeggen ‘die de hel in zijne macht zal krijgen’, maar ‘die de macht van de hel zal breken’, en deze zin kan aan vri hebben niet eigen zijn. M. schijnt zich echter wezenlijk onnauwkeurig te hebben uitgedrukt; althans ik zie geen kans om door eene niet onwaarschijnlijke conjectuur den juisten zin te verkrijgen. Ik heb eene plaats aangemerkt, waar vrijen eene beteekenis schijnt te hebben, die hier te pas zou komen: Sp. 38, 7, 69 die lande die Cosdroe met ghewelt vrijede, verherijede ende onthelt. Maar | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||||||||||||
hoogstwaarschijnlijk was hier vrijede enkel verkeerd geschreven voor verherijede, en de afschrijver vergat er de stipjes onder te plaatsen.
278. De vertaling in dit vers berust op eene verkeerde lezing. De juiste lezing is (Gaut. 149) est mihi mortiferum super omnia toxica virus. Maar, als ik mij niet vergis, heb ik in eene uitgave, die ik nu niet meer kan inzien, in pl. van virus gelezen virtus. Daaruit verklaart zich ene cracht van venine.
294. Bij ghedaghet zou men door het volgende misleid licht aan de beteekenis ‘oud geworden’ kunnen denken; tegen deze opvatting zou echter al voort spreken. Ghedaghet voort is citatus, zoo als bij Gaut. vs. 153 staat.
392 vgg. Epist. bl. 40 hos Porus capabiles mihi in usus bellorum affirmabat facilesque averti posse, si ab equitibus verberari sues non desisterent. Vs. 394 is denkelijk bedorven.
413. Sout adjekt. ook 7, 953; Nat. bl. 1, 287 varr. die soute see (tekst souten); Rein. II 407, zoo ook nnl. zout, ags. sealt, engl. salt, on. saltr, ook in het Hd. niet geheel onbekend (z. Weigand i.v. salz). Hebben wij daarin slechts het subst. adjektievisch gebruikt (vgl. Grimm. Gr. IV 256 vg.), of is het een oud adject., en is het subst. er oorspronkelijk slechts het neutr. van?
430-38. Epist. bl. 41 nihil dignum spectaculo ab Indis ultra superesse referebatur. Igitur Phasiacen unde veneram signa converti imperavi, ut ex eo loco ad decimum miliarium castra vicina aquationi poneremus.
448 vgg. In de Ep. bl. 42 staat geheel iets anders. Tum hortor milites, quia aequinoctiali tempore id octobris mense accidisset, quodque in hyeme, non aestate autumnove urgeret, non deorum iram esse sed aëris dispositionem. Dit heeft M. blijkbaar niet begrepen; maar misschien was de tekst, dien hij gebruikte, bedorven.
453. Epist. bl. 42 in apriciori valle castrorum sedem inveni. Het was niet moeielijk de beteekenis van ghelie ‘voor den wind beschut, luw’ vast te stellen ook zonder het Latijn. Het woordt hangt samen met os. hlea, hleo scherm (van het woud), ags. hleo, hleov, fries. hlî schutting tegen weder en zon, mhd. lie, liewe ‘laube’, got. hlija tent, on. hlê, nd. lee, engl. lee, nnl. lij (Kil. lijde, lije) de zijde van het schip, van waar de wind niet komt, mnl. nnl. luw tegen den wind gedekt (Hildeg. 245, 147); on. hlija ‘tegere, defendere (a vento)’ (Egilsson). Het is moeielijk de grondvormen van al deze woorden te bepalen. Ik zou niet eens durven te beslissen, of wij in ghelie den tweeklank ie, of ije hebben. De lezing van de var. zal wel niet lien, maar lieu wezen, en dit pleit voor den tweeklank. Hetgeen M. zegt is dus niet woordelijk gelijk aan apricior, maar het geeft hier toch denzelfden zin ‘eene plaats, waar zij voor den wind, die zij aan de vroegere hadden uit te staan, veilig waren.’
482. Beginnen ‘op het touw zetten, ondernemen.’ Misschien schemert er ook iets door van de zinnelijke beteekenis van ginnen ‘openen’ in tegenstelling tot het verholen van den volgenden regel. Ik maak van de gelegenheid gebruik om er een enkel voorbeeld te geven van beghinnen in de beteekenissen ‘op het touw zetten, inrichten, ondernemen’, ook ‘ten uitvoer brengen’: Sp. I bl. 461 vs. 300 hoe minderbroederen ende predicaren eerstwaerven begonnen waren bi | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||||||||||
Fransoyse....ende bi Dominicus; H.d.H. 874 van den viere elemente....smeinschen lichame es begonnen; vgl. Mhd. wörterb. 1, 528b no. 3. Ook passief ‘op het touw gezet, ondernomen worden’, van waar de spreekwijze ene sake, of onpers. het beghint om iets ‘het wordt daarom ondernomen, het is daarom te doen’, b.v. Claus. 523 daer dese rime om begonden; Merlijn 4118 Merlijn quam ende nieman mee met hem, dan die goede man ende zyne moeder, daert om began ‘om welke het bij de samenkomst te doen was’; ook transit. Troyen 491 Media sprac wel suete minne, dits daer ic al om beghynne ‘dit is het, waarom het mij voornamelijk te doen is’ (Bénoit 1433 biax amis chiers, plus ne demant); zonder objekt: Claus. 375 so haddi daer hi omme began ‘datgene waarom hij de zaak ondernam, waarom het hem voornamelijk te doen was.’ Wellicht kunnen wij op dezen weg de verklaring vinden voor de plaats uit Flandr. I 445 om Fallax lijf eest al begonnen. Het zou kunnen beteekenen ‘op Fallax' leven was het gemunt’; in dit geval moet want in den volgenden regel foutief zijn, men zou moeten lezen Dat iser vlooch hem dor den buuc. Maar wie weet of om Fallax lijf eest al begonnen zelfs niet synon. kan zijn met hd. um Fallax' leben ist es geschehen? Dan zou de lezing in orde wezen.
486. De gedrukte teksten van de Ep. afwijkend (bl. 43) jussi autem milites suas vestes opponere ignibus. M. zal dit wel opzettelijk hebben veranderd.
503. De gedrukte teksten van de Ep. sepultis admodum quingentis militibus.
513-20. In de Ep. slechts et (ad) antrum Liberi (venimus). De plaatsen uit Solinus, welke M. bedoelt, zijn 52, 16 en 52, 5; alleen wat in vs. 515 staat vind ik niet in Solinus met hulp van den index. - 52, 5 heet het ab hoc ad Alexandrum Magnum numerantur annorum sex milia quadringenti quinquaginta unus additus et amplius tribus mensibus.
520 vgg. Ep. anders: Perdidi quoque homines in antrum missos, qui dicebantur tertia die febribus mori, quia speluncam dei introissent. Quod fuisse manifestum mortibus eorum probavimus, quia vi intrare praeter religionem et sine muneribus specus petierant. Supplex itaque orabam numina, ut me regem totius orbis terrarum, cum sublimibus trophaeis triumphantem in Macedoniam, Olympiadi matri meae remitterent. M. heeft in deze woorden weêr een geheel anderen zin gevonden, dan zij hebben. De misvatting berust vermoedelijk op de omstandigheid dat hij probavimus verkeerd verstond.
539. Ep. bl. 45 agmen sub signis me ducente.
548 vgg. De zin van deze regels is mij niet helder en het Lat. is hier niet verstaanbaarder: esse viam decem non amplius dierum, quo si cum universo exercitu pergere vellem, aquationis tantum causa tantis impedimentis turbarer. Caeterum si commeatibus quadraginta millia hominum proponerem, propter itinerum angustas semitas et bestiosa satis loca, posse mihi contingere, ut aliquid incredibile perspicerem.
574. Valsce is natuurlijk niet = valscé, valsceê, vaschede, gelijk Snell. meent, maar òf adverb. òf een znw. zooals goede, brede = een vroeger valscî. De ‘umlaut’ is ook bij deze afleidingen meestal in het Nl. verwijderd door den invloed van den klinker in het bnw. Meer waarschijnlijk is het echter dat M. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||||||||||
niet valsce, maar valsc, het neutr. van het bnw. heeft geschreven, hetwelk ook staat in doen waar verstaan. Ook het Lat. heeft hier se nihil falsi comminisci.
586. Het adjekt. ommate (ohd. unmâzi) ook Rb. 29854.
589 vg. Ep. (per aliqua serpentum, ferarumque loca). De his autem feris et serpentibus, quia innumerae erant et India lingua vocitatae, scribendum non putavi. Wanneer ghediedscen niet eene ruimere beteekenis heeft, evenals bedieden - en dat geloof ik niet - is M. weêr onnauwkeurig, want zijne woorden moeten het zóó doen voorkomen, als of hij de Indische namen zelf wel had gelezen.
605. Snell. rechtvaardigt zijne door mij opgenomen verandering met eene verwijzing naar vs. 642, waar gezegd is dat de boomen stonden in een parc, in enen mure en bore starc (Ep. intra parietem non magno aedificatum opere); z. ook 771. Maar men zal mij toegeven dat het eenigszins vreemd is, wanneer op eens van die maisiere wordt gesproken, zonder dat er vroeger van gewaagd is. Niet onwaarschijnlijk komt het mij voor dat wij hier dezelfde fout hebben als in 5, 947, dat maniere verknoeid is uit mamerie, want aldus zou het heiligdom kunnen genoemd zijn. Uit het Lat. is hier niets op te maken.
611. Deze regel komt woordelijk terug Sp. 14, 48, 5. Ep. nigro corpore, dentibus caninis.
646. Ep. video opobalsamum cum optimo odore omnibus undique ex ramis abundantissime manare. De vorm vellen voor vallen, hetwelk hier niet eens eene goede uitdrukking zou zijn, schijnt mij te weinig zeker, om hem hier toe te laten. Als meest kenmerkend ww. zouden wij in het Hd. quellen gebruiken; maar voor het hd. quellen zeggen andere dialecten wellen: nd. wellen; Kil. wellen naast wallen = fervere, bullire, undare, scaturire, erumpere; ook De Bo geeft wellen naast wallen op; ags. wellan; on. vella. In de meeste talen heeft dit wellan sterke vormen en kan dus niet als een causativum van wallen worden opgevat. Ook het Hd. heeft wëllec en wëllendec in de beteekenis ‘kokend’ dus in die van wallen. Op eene gelijksoortige plaats hebben wij in het Mnl. wel het ww. vallen: Floris 985 daer (van den balsamier) mocht men die balseme sien vallen af; van den crismiere droep crisme neder. Af vallen is wel mogelijk, doch bewijst geenszins de juistheid van ute....vellen; maar wie weet, of er niet ook in den Floris wallen of wellen oorspronkelijk stond. Ook Sp. 11, 16, 40 uter erden vallet sulc lijm is, zooals mij Prof. Verdam mededeelt, wallen (of wellen) in pl. van vallen te lezen. Op eene andere plaats gebruikt M. in denzelfden zin driven: Nat. bl. 8, 228 uut dien boem siet men driven erehande gomme sere goet alst ute kersboeme (varr. kerseboeme, kersseboeme) doet. Weer elders is utebreken gebezigd: Sp. 27, 9, 25.
648. Dat M. hier, zooals Snell. meent, den uitheemschen crismier (kresmeboom) tot vergelijking zou hebben aangehaald, zou vreemd wezen. Er is niet de minste reden, om niet aan den kersseboom te denken, en de in de vorige aant. aangehaalde plaats Nat. bl. 8, 228 bevestigd ten overvloede wat M. heeft geschreven. Een naam voor den harst is mij uit het Mnl. niet bekend; ik schrijf hers naar Kil. en omdat dit van de lezing van het Hs. niet heel ver afstaat. Misschien | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||||||||||||
stond het woord ook op de genoemde plaats uit de Nat. bl.; uit alst ers kan de lezing van twee hss. alster zijn ontstaan.
667-73. Epist. bl. 48 affirmabat sacerdos se nunquam in his locis pluviam, neque feram, aut ullam avem, aut nullum vidisse serpentem. Terminos autem esse ab Indorum majoribus Soli et Lunae consecratos. Affirmabat idem quod in eclypsi Solis aut Lunae uberrimis lachrymis sacrae arbores commoverentur, suorum numinum statui timentes. De vertaling van den laatsten latijnschen zin hebben wij niet; M. zelf kan hem overgeslagen hebben. In de regels 667-69 schuilt stellig eene fout; men kan vermoeden dat zij luidden maer die stede daer die bome bede ❘ waren ghewassen uter hede ❘ was ghewijt wilen ere. Daarmede is echter de plaats nog niet geheel in orde. Hoe zal men grote Inden verklaren vooral tegenover van Indorum majoribus? Het komt mij niet waarschijnlijk voor dat M. in pl. van het misschien verkorte Indorum Indis heeft gelezen en Indis majoribus door grote Inden heeft vertaald; dan moet grote foutief wezen. En eindelijk, wat moet vs. 672 beteekenen? Men zou daaruit bijna afleiden dat M. werkelijk van Joden en niet van Inden heeft gesproken. Maar wij komen ook zoo niet uit. Indien Joden hier juist is, is het ook goed in 598, en als nu de daar wonende menschen Joden zijn, geeft het geenen zin te zeggen dat de grote Joden - wat ook grote hier beteekene, of waarvoor het in de plaats sta - hier menich jaer hebben gewoond. Denzelfden onzin hebben wij echter ook, als wij overal Inden lezen. De regel 672 is dus ook bedorven, denkelijk had hij oorspronkelijk den zin van te voren over menech jaer.
688. Ep. (quod ego dum facturus essem) interrogandum tamen sacerdotem existimavi. Dat M. uitdrukkelijk zegt een ander vraechde is zonder twijfel om het rijm geschied, maar het staat niet in plaats van Alexander vraechde, maar van Alexander dede vragen; z. Inleiding en Tijdschr. voor Nl. Taal en Letterk. II 32.
721. Ep. tunc subito indico sermone tenuissime respondit arbor.
724. ‘Dat hij er zoo veel menschen had medegenomen, die het orakel hoorden.’ De vertaling wijkt hier en in het volgende weder aanmerkelijk van het origineel af, waar wij lezen (bl. 50) tum ergo oraculum, cum ignonarem qualiter Indus esset interpretaturus, alios mecum interpretes adduxeram, quos ego partim muneribus, partim minis constrinxeram, ut quaecunque arbores indicarent, ipsos exponere cogerem. Quibus ita cognitis, omnibus metu perculsis, flentibusque, qui mecum erant palam, quia moris erat, aliud eram consulturus. Men mag wel veronderstellen dat M. dit niet goed begreep, maar ik geloof niet dat hij het zóó begreep, als hij het vertaalt. Wij zullen hier weder een van die gevallen hebben, waar de vertaler de gegevens van het origineel tot iets van eigene vinding gebruikt.
740 vgg. Snell. ‘want hij merkte zeer wel dat niemand den anderen daartoe aanspoorde’, in werkelijkheid daarentegen ‘want hij had zich overtuigd dat in het heiligdom geen moord gebeurde’; Ep. quia nullum metuebam ultra nec in me quicquam metuendum erat, ubi neminem fas erat interfici.
753. De tijdsbepaling zal wel bedorven zijn. Epist. heeft sequenti anno | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||||||||||||
mense Majo, en zóó ook Sp. 14, 48, 35 ten naesten jare in Meye. In vs. 606 staat over neghen maent hier naer (Ep. ad annum et menses octo). Dat M. in 753 schreef over neghen maent komt mij niet waarschijnlijk voor. Ik heb geinterpungeerd, als of ter neghender maent dezelfde beteekenis kon hebben, als over neghen maent, t.w. ter neghender maent van nu af.
764. ‘Dat hij bij het rijzen van de maan daaraan in 't geheel niet dacht’; want anders zou hij er zekerheid van hebben verkregen.
777. Ep. verum adhuc ipse secerdos pellibus velatus ferinis quiescebat. Onverdecte dierehude zouden onbewerkte vellen zijn, die (aan de bijnenzijde) niet met eene stof zijn overtrokken. Het Mhd. gebruikt in dezen zin bedecken en ook verdecken, althans in de uitdrukking verdacte rosse (z. Grimm R.F. bl. 442) en dat mnl. verdecken ook zoo kon gebruikt worden, blijkt uit uitdrukkingen als paert wel verdect met coverturen, verdect met goude enz. (z. Oudem. Bijdr.).
789. Martin Anz. III 35 heeft ongelijk aan den vorm scolaken te twijfelen; het woord komt niet zelden voor en luidt altijd zóó en nooit stolaken, behalve Flandr. I 356, waar het verkeerd voor olaken is geschreven. Het heeft met het mhd. stuollachen dus niets te maken. De beteekenis is overal ‘tafeldoek’; z. vooral de aant. op Flandr. I 356 en De Bo onder amelaken. Daarom mogen wij ook niet met Snell. op de schrijfwijze van ons Hs. scoetlaken de etymologie bouwen, als ware het woord uit scootlaken voortgekomen. Anders zou zij zeer aannemelijk wezen, omdat het niet ondenkbaar is dat een woord, hetwelk oorspronkelijk ‘servet’ beteekende, later de beteekenis van ‘tafeldoek’ krijgt. Maar in dit geval zouden wij toch moeten verwachten de oorspronkelijke beteekenis nog wel eens aan te treffen. De afschrijver van den Alex. heeft dus eene volksetymologische schrijfwijze gekozen, indien zij althans niet geheel gedachteloos is; misschien vond hij scoellaken. Aan eene herkomst uit scotellaken mogen wij evenmin denken; en wij moeten dus wellicht, wat de etymologie betreft, aan Kil. gelijk geven, die schoonlaken schrijft ‘q.d. linteum candidum sive mundum.’
791. Leiter (laitier) fr. laitier lat. lectuarium schijnt meestal de beteekenis van ‘draagbed’ te hebben; z. de aant. van Snell. en Oudem. Bijdr. Maar noodig is deze bijzondere beteekenis niet; z.b.v. Sp. 12, 32, 73. In. de Ep. luidt de plaats (bl. 51) adcumbentes et quiescentes sine nullis cervicalibus, stratum tantum pellibus ferarum hoc amictu contenti.
792. De uitlating van het verbum substantivum in dezen zin is niet onmogelijk; z. de aant. op 2, 902. Er kan echter ook ghecleet sijn si hebben gestaan en dan niet van den dieren, maar van dieren of wel der diere (: leitiere).
795. Ep. excitato secerdote locum intravi, tertio consulturus eandem sacratissimam Solis arborem. Snell. verklaart ghien ‘zij staan verlangend te gapen’ (hetzelfde ghien meent hij ook Rb. 2453 te vinden!) en van Helten Vondels Taal I bl. 11 neemt deze verklaring over en bewijst daardoor dat niets zoo dwaas is, of het vindt geloof, als het maar gedrukt staat. Wij behoeven waarlijk niet te onderzoeken of een woord ghien met deze beteekenis mogelijk is: welk dichter, ja welk mensch met gezond verstand zou aldus spreken? Ghien, hetwelk hier staat, beteekent niets anders dan ‘zij gingen.’ Dit in het Hd. zoo gewone praet. van gaen vinden wij in het Mnl. behalve op deze plaats nog | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||||||||||
slechts op twee andere: Brandaen (hs. H) wi ghyen en L.o.H. 3432 si gien, beide malen in het rijm. In den Brand. kan de vorm uit de hd. bron afkomstig zijn (het hs. C schrijft anders), en ook het andere gedicht is niet zeer ver van de Duitsche grens ontstaan. Dus geven ons deze plaatsen niet het recht den vorm ook voor Vlaamsch te houden, en het is zeer twijfelachtig, of M. zelf niet iets anders had geschreven. Maar geheel en al kunnen wij ook de mogelijkheid er van niet ontkennen. (Hi gie staat ook Kausler I 7033, maar daar is te lezen ginc (: dinc), en wij mogen niet beweren dat de afschrijver den vorm gie moet gekend hebben, want hoogstwaarschijnlijk is het slechts verkeerd gelezen of geschreven voor ginc (gie voor gīc).
800. Ep. quemque exitum mater mea sororesque meae habiturae essent. Ghehouden is ‘(door het noodlot) bepaald’; z. Anz. VII 23, eigenlijk ‘weggelegd, opgespaard.’ Behalve op deze plaats en Moriaan 1755 heb ik het woord nog opgeteekend Ned. Proza bl. 242 van wien hi ontfinc die onbevlecte ende onghebrekelike croen, die hem ghehouden was met allen heilighen. Vgl. Verdam, Segh. gloss. i.v. verhouden.
831 vgg. In de Ep. vindt men geene aanleiding tot deze redeneering. 835 vgg. doen het wel zoo voorkomen, alsof M. teruggaf wat hij ergens gevonden had. Daarin zou echter geen afdoend bezwaar liggen tegen de veronderstelling dat de geheele plaats van zijne eigene vinding is. Maar Nat. bl. 8, 117 vgg. maken het toch waarschijnlijk dat hij iets dergelijks had gelezen.
863-75. De bedorvene lat. tekst luidt Iamque a sacris excesseramus arboribus, nec iam odore thuris, opobalsamique nares verberabantur. Indi enim sacra deorum ad Oceanum tenebant, dicentes non parum me quoque esse immortalem, qui eousque penetrare potuissem. Quibus ego quod de nobis opinarentur insinuans, gratias agebam.
884-92. In de Ep. beantwoordt slechts (bl. 54) lasere et albo pascuntur pipere. Hanc super vallem pyramides sunt pedum tricenorum ab antiquis Indorum aedificatae. Dit is door M. denkelijk naar de vroegere plaats 7, 928 vgg. gewijzigd en aangevuld.
919 vgg. In deze regels schuilen zonder twijfel fouten. Onvrede op de tweede plaats is verdacht om de beteekenis, men zou een woord met de beteekenis ‘onmatigheid in het eten’ verwachten, en ook op de eerste is het woord niet boven bedenking verheven uit hoofde van het rijm (ê : ē). Wellicht waren oorspronkelijk 920 en 21 door het rijm verbonden en zijn er andere regels uitgevallen gedeeltelijk toevallig en gedeeltelijk opzettelijk weggelaten om de in de war geraakte rijmen weder in orde te brengen.
927. Op eene vroegere plaats heet het sijdenwerc; maar samenstellingen van side in den vorm van eigenlijke samenstellingen komen meer voor, sijdewerc, zijdwerc zelf Sp. 38, 89, 8; 41, 28, 61; sijtwolle Nat. bl. 12, 487.
934. Erehande ‘eene soort van, eene zekere soort’; z. Oudem. Bijdr.; Lev. Jez. bl. 22 met de aant.; Nat. bl. 6, 707 Psilli sijn erehande liede, die om ghewin ende om miede venijn sughen uten wonden; 5, 178; 269; 8, 167; Brab. y. 5, 520; Wrake I 1645 enz. Dezelde beteekenis heeft eenrehande ook Wap. Mart. III 159, zooals Verwijs in de vroegere uitgave terecht verklaarde; | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||||||||||
in het Gloss. op de Stroph. gedichten staat daarentegen de onjuiste beteekenis ‘dergelijk, soortgelijk.’
960. Pile is het lat. pila = ‘pijlaar’, welk woord de Ep. te dezer plaatse gebruikt. Kil. heeft het in de beteekenis pila, sublica, palus, lignum acutum, quod in terra seu in aqua defigitur; in de laatste ook nog bij De Bo. In den Sp. bij het verhaal van hetzelfde feit gebruikt M. columne.
974. Voor de verbetering van dezen regel vgl. 10, 484 vgg. en 870 vgg. De inlassching van voorder wordt door het parallelisme met het voorafgaande voorder gestaafd. De dubbele comparatief is in het Mnl. zeer gewoon bij het adj. en bij het adv. (vgl. Mhd. wörterb. I 94): bet woester Rb. 9467; bet hoger 29000; bet nauwer 31362; te milder bet H.d. heim. 32; bet conder Sp. 12, 19, 42; bet vroeder 37, 57, 84; bet milder 37, 59, 23; bet scaerper 43, 9, 12; bet sochter Franc. 7476; bat nedere Sp. 25, 32, 6; bet herder Esop. 39, 8; bet hogher Parton. 2702; bet gheraecter Wal. 7440; evenzoo met meer: te meer ghesonder Nat. bl. 3, 3414; volmaectelikere mere Sp. 27, 7, 50; sterker mee Lsp. 1, 41, 27; vele meer scoenre Lanc. 3, 6717; liefliker meer Testeye 3430; hovescher ende gheraecter mere v.d. Feesten 549; meer herdeliker ende ernsteliken Ruusbr. Dogh. 115, 28; scoenre meer Van den Bergh Geest. ged. bl. 111, 6, 9; var. scone vil meer bl. 113, 4, 9. De lezing der variant scone meer zou voldoende zijn, op de plaats uit Ruusbr. zijn de twee wijzen vereenigd meer herdeliker maar (meer) ernsteliken. Den positief vinden wij dan ook niet zelden b.v. te bet coene (:) Stoke 9, 1060; sevenwarf meer scone Lucid. 2008. Een gelijksoortigen overbodigen comparatief zou men kunnen meenen te hebben in de uitdrukking in ware van ghere dinc houdere condre Wal. 9565 (‘ik zou niets gaarner weten’); maar dit is anders op te vatten, want 8479 staat ook mi moet werden condre, dus geconstrueerd als het gewone vroeder zijn, vroeder maken. - Op twee plaatsen vind ik bat ook bij den superlatief (vgl. Mhd. wörterb. t.a. pl.) Lsp. 1, 41, 21 dat Babiloensche rike was dierste, dat stercste ende dat verchierste, maar var. ende bat verchierste; Limb. 1, 1305 dat bat gheraecste wijf. Aldaar leest de var. C tbeste geraecste, en zoo staat ook Torec 281 so hi haestelijcst conde meest.
965. Aleinde ‘het uiterste einde’ ook Nat. bl. 12, 84; Sp. 42, 36, 72; Lanc. 3, 5369; Kil. aeleynde. Nog bij Harduyn Godd. wensch. 459.
991 vgg. Gaut. 195 animum nullius egentem non res efficiunt sed sufficientia: quamvis sit modicum, si sufficiat nullius egebis. Te dien is ‘om rijk te zijn.’
1003. Wij hebben in de inleiding er over gesproken dat Sulcus, dien wij hier, en Senberis, dien wij in vs. 1345 als medeplichtigen van Antipater leeren kennen in geen enkele bekende bron worden gevonden. Hs is ook volstrekt niet waarschijnlijk dat M. deze namen op eene ons onbekende plaats zou gelezen hebben. Dus moet hij ze zelf uitgevonden hebben - en voor Senberis zou men kunnen aanvoeren dat in de Epist. onder de mannen, die met Alexander den zonnenboom hooren een Simbrius wordt genoemd. Maar dat ligt zoo ver af dat er moeilijk aan te denken valt dat M. daaruit zijnen Senberis heeft geput - of ze zijn fout. Ik geloof dat het laatste het geval is. Gaut. heeft op de eerste plaats (203) venerat Antipater Babylonem, ubi cum parricidis complici- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||||||||||||
busque suis facinus tractabat acerbum. Waarom zou M. er juist één van hebben genoemd? en al ghemene in vs. 1008 spreekt er m.i. niet voor dat er slechts van twee personen sprake is. Als wij veronderstellen dat M. schreef ende sulc sijn gheselle of ende sulke sine ghesellen, wordt het ook begrijpelijk, hoe de Sulcus op deze plaats kan zijn gekomen. Een afschrijver vatte sulc of sulke als eenen naam op en gaf hem eenen lat. uitgang. Senberis weet ik wel niet te verklaren, maar ik twijfel er nauwelijks aan, of het is op eene soortgelijke wijze ontstaan.
1011 vgg. Rb. 18470 doe Alexander die rike man weder in Babylonien quam, venijn hi van siere suster nam so dat hi verloos die tale. Van het niet zeer duidelijke motief, hetwelk hier wordt aangegeven, vindt men daar niets en ook niet in de bron, de Hist. schol. (de uitgave bij Migne Patrologiae zegt zelf niet dat het venijn hem door zijne zuster werd gegeven). Misschien vond M. het in een commentaar op dit werk.
1096. Gaut. 251 ardet adire locum mortis.
1116. Gaut. 261 agmine quadrato stipatus. Of M. het woord quadratus niet begreep? Vgl. de aant. op 4, 1425.
1130. Deze en de volgende regels slaan op Alexander, niet op Exateus, gelijk vooral blijkt uit de woorden van siere grote, welke op Alexanders klein lichaamsgestel zinspelen.
1156 vg. Deze bijzonderheid ontbreekt bij Gaut.; de geheele passage is tamelijk vrij vertaald. Ook hetgeen 1161-70 wordt gezegd heeft M. niet in zijne bron gevonden.
1168. Over deze wonderbare boomen z. de aant. van Snell., Nat. bl. 3, 707 vgg. en Carus Geschichte der Zoologie bl. 190 vgg.
1283. In dien dat ‘in dier voege dat’; z. Rb. gloss. en Oudem. Bijdr. Meestal drukt het de reden of het doel uit; met de beteekenis van graad of gevolg weet ik geene andere plaats; maar dat ook dit kan, is niet te betwisten.
1293. Gaut. 349 (nauta) in medio iacuit prora fluitante profundo. Driven = ‘veren zonder koers’ b.v. Sp. 32, 38, 80 dreven tusschen wint ende waghe; Clausule 79 doe Noë dreef met zinen wive; vgl. ook verdriven in de aant. op 7, 1716. Ook dolen ligt niet ver af van het droven van Het Hs.; zoo heet het, ook bij eene zonverduistering, Sp. 38, 91, 53 die scepe doolden in die zee.
1301 vgg. Gaut. 352 si sic dulcia fortunae velut eius amara tulisset Door het gebruiken van het woord armoede toont M. dat hij amara niet zóó heeft opgevat, als Gaut. het bedoelt.
1311. De inlassching van eersten behoeft nauwelijks rechtvaardiging. Men kan haar echter vinden in het gewone gebruik van het bw. eerst in uitdrukkingen van gelijken zin, zoo als sint die werelt eerst begonde Rb. 30; sint dat eerst begonste ane gaen dese werelt 30587; zint die werelt eerst begonde Claus. 350; synt dat ic ierst wert gheboren Troyen 6095; sident dat ic irst droech crone Lanc. 4, 10691 enz.
1347. Over den naam Senberis hebben wij in de aant. op vs. 1003 van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||||||||||||
dit boek gesproken. Bij Gaut. luidt de plaats (381 vgg.) minder uitvoerig dan in de vertaling tunc demum cum donarentur opimis a duce muneribus legati, vina ministros circumferre iubet: et qui securus ab hoste in bello toties hostilia fuderat arma, et pater et dominus cadit et perit inter amicos. Invloed van het verhaal bij Pseudokallisthenes is bij M. niet te bespeuren.
1360. Gaut. 390 quia fortunae medicinam adfore sperabant. Met een eenigszins ander beeld kan M. dit vertaald hebben door dier aventure ware ‘de oplettendheid, de zorg, de bescherming der aventure’; z. Lsp. gloss. ware en Oud. Bijdr. waer.
1383 vg. De onder den tekst aangehaalde woorden van Gaut. zijn door M. onjuist vertaald, hij heeft den zin al weder niet goed begrepen.
1392. Gaut. 407 ut solium regni et sedem sortitus in astris cum Jove disponam rerum secreta brevesque eventus hominum. Verdam heeft in de Taalk. bijdr. I 69 vgg. in een doorwrocht opstel uitvoerig over de verschillende beteekenissen van het ww. betalen gehandeld. Hij spreekt daar ook over deze plaats, bl. 77; maar ik ben het niet eens met hem dat betalen hier de vertaling is van disponam; cum Jove disponam etc. wordt eerst 1395 vgg. teruggegeven, en bet. beantwoordt aan sortiri. Wij hebben dus hier de beteekenis, die in het Mhd. de gewone is, t.w. ‘verwerven’ (Verd. no. 10), en ik geloof ook dat deze geldt op eenige plaatsen, waarvoor V. eene andere aanneemt, t.w. ‘zijne aanspraken doen gelden’ (no. 15).
1424. Luchter vingher is mij onverstaanbaar; Gaut. 422 alleen aurum detractum digito.
1429 vgg. Vgl. Rb. 18470-82 en ook Sp. 14, 54, 40 vgg. Den inhoud van 1433-34 vindt men evenwel daar niet. In de Hist. schol. lib. Esther cap. V lezen wij et dicitur a quibusdam quod duodecim Alexandrias aedificavit pro numero annorum quibus regnavit, maar niet meer; daarentegen in Jul. Val. Epitome III 35 vixit autem annis triginta duobus, imperio potitus annis duodecim, condiditque urbes duodecim quas omnes suo de nomine ‘Alexandriam’ nuncupavit: Alexandriam quae condita est sub nomine Bucephali equi, Alexandria montuosa, Alexandria apud Porum etc.
1466. Ghestalp ‘gestamp met de voeten’ (uit rouw); Kil. stalpen met den voet = pede quatere; Belg. Mus. 1, 29, 99 = Velth. 1, 29, 87 dat sal ic wel doen sekerleken ende grote woorden spreken, stalpen ende wagebaerden met, maar en vechts niet bij mijre wet. Stalpen en stampen hebben dus dezelfde beteekenis en zullen wel ook in oorsprong verwant zijn.
1487. Corts, coorts mannel. = febris gebruikt M. ook Rb. 21685 (tekths. cords); Kil. heeft kortse; z. ook Oudem. Bijdr.
1506. Sengerije elders singerije is een in het Mnl. niet zeldzaam woord. Wij hebben twee beteekenissen te onderscheiden 1) ‘heerschappij’ b.v. St. Am. 792; 3401; Kausl. I vs. 6198 en 2) ‘feestelijkheid, praal.’ Rb. 13642 ende met groter singerie (T. singorie) sacreerde die bisscop Joiadas tenen coninc den jongen Joas; St. Am. II 5874 die soetheid ende die melodie ende die sonderlinghe singerije van hemelrike der scoonder stat; Ruusbr. II 180, 5 grote singerie, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||||||||||
grote feeste ende grote cost van spisen ende van dranke.....die moet men den geven (namelijk aan de prelaten als zij komen om visiteeren); Ned. Proza bl. 113 heeft al dat heerscap......te gast ghebeden, daar grote singerie, hovescheit ende tucht ghescien. Het woord in de eerste beteekenis wijst natuurlijk op mlat. rom. signoria; in de tweede wordt het door de uitgevers opgevat als ‘zingerij.’ Geheel onjuist is deze opvatting niet, maar toch is het niet de ware. Want oorspronkelijk is dit singerije hetzelfde als het eerste. Het woord had in de rom. talen zeer ruime beteekenis gekregen; Roquefort Gloss. vertaald het b.v. door ‘seignerie, puissance, domination, magnificence, distinction’, segnorir ook met ‘se distinguer, être grand et magnifique’ een afgeleid adjekt. wordt van eene schoone vrouw gebruikt enz. De woorden kunnen alles beteekenen wat heerlijk is, en in heerlijk hebben wij immers ook dezelfde ontwikkeling van beteekenis. Ten overvloede hebben wij dan in de var. Rb. 13642 ook de schrijfwijze singorie. Het is echter zeer goed mogelijk dat men vroeg het woord met singhen in verband bracht, en als op de boven opgegeven plaats van Ruusbr. de lat. vertaling cantus celebres geeft, wordt deze veronderstelling ook werkelijk gestaafd. Daarom echter is het niet noodig aan het woord bepaald de beteekenis van ‘zingerij, gezang’ toe te kennen, want ook in de ruimere beteekenis was de bijgedachte aan singen mogelijk, vooral daar ook melodie eene soortgelijke beteekenis had (vgl. de aant. op 6, 632). |
|