Alexanders geesten
(1882)–Jacob van Maerlant– AuteursrechtvrijVII. Verhouding van de uitgave tot het Hs.Mijne wijze van handelen ten opzichte van het Hs. vereischt nog eenige toelichting. Te gelijk maak ik van de gelegenheid gebruik, om nog de eene en andere eigenaardigheid van Maerlant's, d.i. de westvl. taal uit den goeden tijd te doen uitkomen en enkele verbeteringen door parallellen te staven. De lezingen van het Hs. en de fragmenten zijn volledig opgegeven. Slechts enkele dingen, welke zeer dikwijls, of zelfs geregeld terugkomen, zijn niet altijd herhaald. Een en ander is echter in de varianten nooit opgegeven en zal hier eens vooral worden medegedeeld. Daar de fragmenten van veel betere hss. afkomstig zijn, moesten die op de weinige plaatsen, waar zij ons ten dienste staan menigmaal gevolgd worden. Maar bij eene afwijking kan ook H het juiste hebben; tegen eene eclectische wijze van handelen is hier niets in te brengen. Ik heb H ook gevolgd, waar de lezingen mij even goed toeschenen. De opschriften, welke het Hs. van tijd tot tijd heeft, en die met afwijkingen nog eens achter den tekst gezamenlijk herhaald, zijn stellig niet van M. afkomstig. Daar zij ook niets van belang voor de taal bevatten, meende ik mij de mededeeling er van te mogen besparen. Voor het voegwoord en bijwoord doen is overal doe geschreven; doen is de regelmatige schrijfwijze van het Hs., behalve in het rijm (ook 4, 1097, waar Snellaerts tekst doe geeft). In den nom. sing. fem. van het pronomen personale des 3. persoons is altijd soe in plaats van si gesteld, voor op altijd up (zooals fragm. G schrijft), voor z, waar het ‘tönende’ s beteekent, s. Z heeft het Hs. in zee, zale, zele, zeil (1, 1119), zo (1, | |
[pagina XC]
| |
1339; misschien bedoelde de afschrijver zo = te), Jozias, zeghe (victoria), zielen, zut (= suut), zere, garzoen (8, 664). Het meest vinden wij de schrijfwijze in zee, zale, zeghe; in enkele van de genoemde woorden staat z echter slechts eenmaal. Voorts heeft het Hs. dikwijls ei in plaats van nl. ie in heir, heilt, heit, gesein, sein, ghescein, neit (ontkenning) messceit, sceip, veil, ghesceide, verseirt, (= verchiert), ontflein, mettein, heilden, greix, weire (= wier = wie dare) ontbeit, ontheir, verkeisen, gedeint enz. Ei voor ê in meir, heire, verweit (? 1, 251) nemmermeir, seirre, heirscap, emmermeire; maar reeds met 2, 311 houden deze vormen geheel op. 2, 1019 staat bleif voor bleef, hetwelk anders te beoordeelen is; ik noem het hier, omdat het in de varianten is vergeten. Ik heb buitendien de verlenging der klinkers voor r + andere konsonanten veel verder doorgezet dan het Hs., hetwelk te dezen opzichte spaarzaam is (het heeft ook voorbeelden, waar om andere reden de klinker lang moet wezen b.v. te varne, ghescart, eene gewoonte, die wij ook in zuiver nederl. hss. vinden). Wanneer wij de rijmen der dichters en het gebruik van enkele hss., vooral dat van St. Am., gadeslaan, moeten wij erkennen, dat de taal feitelijk bijna in alle gevallen de verlenging had ingevoerd, of dat althans de vormen met langen klinker mogelijk waren. Ik weet niet of een levende vlaamsche tongval tot bevestiging van dit verschijnsel mag aangehaald worden. Voorts is niet, of niet overal aangemerkt, waar het Hs. o voor den tweeklank oe, ů voor u, uy voor û heeft. De verkortingen zijn voluit geschreven, voor Alex' heb ik of Alexander, of Alexandere doen drukken; de cijfers zijn in letters weergegeven. Waar eens iets opgegeven is, hetwelk elders niet wordt vermeld, beteekent dit dat mijne collatie eene afwijking van Snellaerts tekst heeft opgeleverd. In de orthographie heb ik mij aan Grimm en Martin aangesloten, zonder de afwijkingen van de hss. op te geven. De lengte van de klinkers is dus in opene lettergrepen niet aangeduid, in geslotene bij e, o, u en i door verdubbeling, bij a door achterplaatsing van de e. Alleen waar onmiddellijk eene e volgt is ook in eene opene lettergreep - tot mijn spijt echter zonder consequentie - ij geschreven, om verwarring met den tweeklank ie te voorkomen. Daardoor vallen weliswaar nu ook de ē en de ê voor het oog te zamen, welke feitelijk nog van elkaâr verschillen. De tweeklank is met oe geschreven en daardoor van oo(o) = ô gescheiden. Voor de ö heb ik de schrijfwijzen van het Hs. behouden; dus kunnen o, oe, ue en u (vóór r) er voor staan. De lengte der klinker wordt ook, als zij uitgangen zijn, niet aangeduid. Slechts ee meende ik toch te moeten schrijven, omdat anders verwarring met de toonlooze e mogelijk is, b.v. wanneer M. vreemde woorden als Marianne, tangere met lange e aan het slot gebruikt. Gh staat vóór heldere klinkers, ook vóór ö, elders g. In vreemde woorden heb ik echter overal g geschreven. Naar hetzelfde stelsel is sch en sc gebezigd. | |
[pagina XCI]
| |
Daarenboven zijn, meestal stilzwijgend, eene reeks veranderingen gemaakt, om vormen, welke M. gebruikt, doch die door het Hs. niet gaarne worden geschreven, tot hun recht te doen komen. Ik bedoel de gevallen, waarin in de taal van M. dubbele vormen, of verschillende uitspraak mogelijk zijn. Het is in ieder bijzonder geval niet mogelijk te zeggen, of oorspronkelijk de eene, of wel de andere vorm er heeft gestaan. Maar dat hindert ook niet. Het komt er alleen op aan in het algemeen het gebruik van de beste hss. van zijne werken te bereiken, dus vooral van die des Rijmbijbels. Daarnaast had ik ook de bedoeling dat men uit het gedicht zooveel mogelijk de taal zou kunnen leeren. Om deze reden is de gewone schrijfwijze stoent van het Hs. afwisselende in stont en stoet opgelost, en zijn meer of minder vaak de volgende veranderingen gemaakt: brochte, brocht en dgl. voor brachte, bracht enz., conde voor conste, sulc, voor selc, ghone (meestal) voor gene, hem voor hen, hare voor haer, ere voor eenre, siere enz. voor sijnre enz., versleghen voor verslagen, staet en gaet voor steet en geet, no voor noch, e of ee (meestal) voor ei, - ech eghe voor - ich ighe, a i. pl. van e vóór de r, ou i. pl. van oe vóór de labialen en gutturalen, de zwakste vorm van het lidwoord de voor die. Buitendien heb ik de inclinatie in uitgebreider omvang volgehouden, vooral die van den accus, hem, waar zij regel is, wanneer het pron. niet een bijzonder accent heeft. Het werd in dit geval niet alleen aaneengeschreven met verba, maar ook met andere woorden, zooals wiene voor wie hem. Voorts in voorbeelden als tien tiden voor te dien tiden, daerde voor die eerde, tlicht voor dat licht, haddi voor hadde hi, hadsi voor hadden si enz. Ten slotte nog eenige bijzonderheden. Al wordt in de latere taal vóór alle mogelijke woorden geplaatst, zonder de beteekenis werkelijk te wijzigen, vooral voor de partic. praes. en in uitdrukkingen zooals al sulc, al daer. Ons Hs. is zeer kwistig met dit al, en ik heb het zeker te vaak laten staan. Menigmaal is het tot aanvulling van het metrum geplaatst, b.v. 4, 923 Aman hi was al drossete. Het is echter stellig ook op andere plaatsen te schrappen b.v. 1, 308; 2, 526; 3, 1099; 1222. Zoo ook 4, 1659 voerde hi there al een ander strate. In de aanteekening verklaart Sn. - en evenzoo hebben anderen gedaan - het voor het voorzetsel al = langs, zooals het heden in het Vl. wordt gebruikt. Ik houd echter al op deze plaats voor hetzelfde, als in al selc, al bij het partic. praes., in al drossete in al ghenesen 4, 526; vgl. de aanteek. op 4, 1659. Gelijk met al heeft het Hs. ook met andere woordjes de verzen aangevuld; vgl. onder ooc. - Een afzonderlijk onderzoek zou nog de flexie van al vereischen, en de wettigheid van de onverbogen vormen bij M. Ik heb deze misschien menigmaal zonder reden in pl. van de verbogene geschreven. Maar dit is zeker dat het Hs. de onverbogene vaak heeft verwijderd; het schrijft niet alleen allegader en alle gemene (vgl. 1, 1362), maar ook alle claer voor | |
[pagina XCII]
| |
al claer 2, 1059, alle omme voor al omme 2, 313, alle sijn here 5, 1155, waar de var. het betere al heeft, ic wille dat alle ghemene si 6, 774 (de lezing is onder den tekst vergeten op te geven). Ook de vorm van het neutr. allet 2, 4 behoort aan den afschrijver. Het is daarom niet onwaarschijnlijk dat het Hs. ook de verbogen vormen in pl. van de onverbogene heeft gesteld, waar op zich zelf beide mogelijk zijn. Doch ook heeft het omgekeerd de onverbogene 5, 1166; 1175, waar de var. de verbogene geeft. 5, 1207 en 10, 213 heeft het alle in overeenstemming met de varianten. - Anders of ander heeft het Hs. voor els of el 3, 208; 6, 170; 10, 117 (var. el). - Behouden vervangt het door behoudelike 1, 937; 3, 896; 5, 780. - Daertoe wordt aan ende toegevoegd 3, 1253; 10, 1176 (?). Het is denkelijk ook nog op andere plaatsen te verwijderen, vgl. b.v. 4, 204 vg. - In pl. van het Maerlantsche bijwoord dicke of dicken schrijft het dicwile 2, 574; 742; 4, 774; 5, 531; 6, 1151; 8, 253. Het moet nog worden onderzocht of dicwile zelfs wel bij M. mogelijk is. 1, 516; 2, 973; 8, 1090 staat het metrum de verandering in dicke in den weg; maar op de twee laatste plaatsen kan dicke wilen zijn bedoeld, of iets anders bedorven zijn, en op de eerste zou reeds de vorm werdet voor wert voldoen om dicke te mogen schrijven. - De eigennaam wordt in pl. van het pron. geschreven 1, 378; 3, 82; 103; 258; 375; 4, 1019; 1304; 1351; 5, 796; 9, 508; 10, 528; 1336 en denkelijk ook nog elders, vgl. b.v. 4, 1571; 5, 187. Op soortgelijke wijze worden andere substantieven herhaald in pl. van de voornaamwoorden, z. b.v. 1, 1259; 2, 378. - In pl. van hierbinnen wordt geschreven hierenbinnen 2, 1; 3, 105; 9, 515. - 2, 136 en 788, waar de dubbele ontkenning niet en staat, heb ik niet geschrapt. Hetzelfde moet misschien ook op andere plaatsen gedaan worden, vgl. 1, 548; 571; 3, 442; 958, 4, 1684; 9, 1174. Op zich zelf is tegen niet en natuurlijk niets in te brengen. 4, 1410 heb ik de twee woordjes achter elkaâr geschreven, terwijl het Hs. ze scheidt; hetzelfde moet misschien ook 1, 21 worden gedaan. - In pl. van min no mere of meer no min geeft het Hs. de voorkeur aan noch min noch mere, noch meer noch min b.v. 1, 1374; 3, 42; 7, 272 en elders. 7, 867; 884; 1430 ontbreekt het eerste noch in het andere hs. 3, 496 heeft noch min noch mere zelfs de plaats vervangen van min ende mere. Ook 1, 428 zal het eerste no geschrapt moeten worden. - Onder de woordjes, welke veelvuldig tot aanvulling worden gebruikt, speelt ooc eene hoofdrol. Voor ooc mede zal wel menigmaal mede te schrijven zijn, b.v. 3, 1325; 6, 156, zooals 4, 779 is gedaan. 7, 295 is denkelijk ook eenvoudig mede in pl. van oec daer mede te lezen, 7, 656 noch oec in noch te vereenvoudigen. Ende ooc in pl. van ende staat 6, 360; 1054, 7, 1289; 1734; op de twee laatste plaatsen ontbreekt het in T. Ook 7, 350 zal wel ende zijn te schrijven. Desgelijks staat ooc in vele andere gevallen en meestal zeer stuitend 2, 1181; 5, 705; 6, 57 (de opgave in de var. is verzuimd); 61; 283; 860. De vereenvoudiging wordt beves- | |
[pagina XCIII]
| |
tigd door T 7, 985; 1011 (in den tekst niet verbeterd); 1129; 1148; 1678. Evenzoo worden nog andere woorden gebruikt b.v. dan 6, 962; 1242; wel 9, 1131, denkelijk ook 3, 70 en op andere plaatsen, waar het minder in het oog valt. - Een onmiddellijk op een znw. volgend vnw., waardoor een naamwoord nog ons wordt aangeduid (die coninc die quam, Alexander die quam) is aan de taal van M. niet vreemd; maar stellig hebben ook te dezen opzichte de hss. volkomen willekeurig gehandeld. Het is echter niet mogelijk met eenige zekerheid critiek te oefenen op dit punt (en ook op andere van de bovengenoemde), voor dat wij de regelen van den mnl. versbouw nauwkeurig kennen. Het Hs. zegt Alexander hi; de betere mnl. teksten bezigen daarentegen het demonstr. die. Dit had dus wel de plaats van het personale in onzen tekst moeten vervangen. - Wanneer demonstr. en relat. onmiddellijk achter elkaâr volgen, stelt de taal van M. zich met één pron. tevreden; het Hs. voegt er nog een tweede aan toe 1, 97; 544; 2, 177; 5, 586; 10, 428; 1351 en meer. - Wanneer iemands woorden worden aangehaald, wordt hi seide of hi sprac toegevoegd, waar het overtollig, of zelfs stuitend is, 1, 507; 3, 568; 1199; 4, 1217; 7, 377; ook 4, 1663 is seide hi zonder twijfel te schrappen. - Bij lijf, leven, deelen van het lichaam, wapens enz. kan de taal èn het posses. èn het lidwoord gebruiken. Ons Hs. geeft de voorkeur aan het eerste, terwijl in de betere hss. meer gezegd wordt dat lijf verliesen dan sijn l.v., dat swert trecken, dat hooft legghen. Het lidwoord is geschreven tegen het Hs. 1, 679; 1240; 3, 455; 4, 329; 463, 963; 1337; 5, 476; 706; 1106 (in overeenstemming met de var.) en meer. Met gelijk recht zou het gedaan zijn 1, 218 (mijn ere); 270; 1069; 4, 66; 1119 vg.; 7, 137 en elders. Enkele malen blijkt de willekeurige verandering uit eene misvatting van den zin 2, 790; 4, 998. Het possess. is echter bij M. niet onmogelijk; bij sturten sijn (= suum) bloet 3, 1324; 8, 240 moet men sijn toch wel niet veranderen. Op andere plaatsen verzet zich het metrum eenigszins tegen eene verandering; 7, 552 staat dat leven mijn in het rijm (: partic. ghesijn); 10, 358 hebben de twee hss. overeenstemmend sine huut, diet hadde ane. - So wordt in alle mnl. geschriften tallooze malen gebruikt, om voorafgaande begrippen, ook enkele woorden, voor den zin nog eens te herhalen (b.v. na dien so quam hi, dus so dede hi). Ook ons Hs. ziet niet op tegen dit gebruik, maar toch is dit so denkelijk dikwijls verloren geraakt, waar het oorspronkelijk stond: 1, 226 hoe dat in pl. van hoe so dat; 2, 201 so wie voor so wie so; 10, 92 waer voor waer so; in andere gevallen b.v. 1, 1289; 2, 327 enz. 7, 1133; 1169; 10, 213; 257 en elders hebben de varianten so, terwijl het in het Hs. ontbreekt; ook ontbreekt het echter 7, 1005; 1016 en elders omgekeerd in T en staat in H. Waarschijnlijk is het op zeer veel plaatsen in te voegen, b.v. 1, 273; 983; 994; 1053; 1098; 1135; 2, 92 enz. Maar volle zekerheid zal men wel nergens hebben, tenzij het metrum eene leemte vertoont. - Daarentegen | |
[pagina XCIV]
| |
schijnt in een ander geval so van den afschrijver afkomstig te zijn, t.w. vóór adjektieven. Het wordt intusschen ook elders niet zelden op deze wijze gebezigd, t.w. zonder dat een consecutieve zin volgt, enkel ter versterking van het adjektief. Ook aan M. kan dit gebruik niet worden ontzegd; z. 6, 418 en de aant. Maar het Hs. gaat zonder twijfel daarin verder, dan het oorspronkelijke. Ik heb so verwijderd of door eene andere versterking vervangen 6, 683; 7, 351; 9, 487; het staat nog 4, 89; 7, 538; 975 (so menech, var. echter herde menich) 9, 1190. Op de eerste plaats is het vrij waarschijnlijk onecht. Ook bij het ww. 4, 1524 kan het voor sere in de pl. zijn getreden. - So dat bezigt M. met voorliefde, om een nieuw punt in het verhaal te beginnen, meestal zonder dat een duidelijk gevolg moet worden uitgedrukt; vgl. Verdam Theoph. bl. 139. Dit gebruik ontbreekt in het Hs. geheel, behalve 10, 1308, waar het ten gevolge van eene misvatting schijnt bewaard te zijn, en er kan geen twijfel wezen, of het is opzettelijk verwijderd. Niet zelden meen ik een spoor er van te herkennen, maar ik heb het niet overal in den tekst durven opnemen. Het is geschied 2, 208; 3, 64; 238; 6, 781; 806; 7, 467; 8, 46. Uit de misvattingen 6, 806 (Gaut. heeft hier (297) his ubi consulte providit Martius heros, Medorum ingreditur reparato milite fines) en 7, 467 mag men misschien besluiten dat dit so dat reeds vóór het laatste afschrift was verwijderd. Met meer of minder waarschijnlijkheid mag men de uitdrukking gissen 2, 599; 4, 1126 so dat die heren met groten love ❘ so na quamen uptien dach ❘ daer Daris ende sijn here lach; 4, 1337 so dat die scinke den coninc soudeGa naar voetnoot1); 7, 221; 284 (Gaut. 134 incedens ergo quadrato agmine); 314; 1877; 9, 616; 924; 10, 591 (vgl. echter 665); 1423 (als indien niet kan beteekenen ‘in die mate’). - Voor ter doot (slaen, scieten) van het Hs. heb ik te doot of doot geschreven 1, 951; 991; 3, 110; 154; 527; 639 en elders. - De domheid van den afschrijver blijkt ook uit eenige verwarringen bij up dat. Dit beteekent bij M. ‘op voorwaarde dat, mits.’ De afschrijver schijnt het niet in deze beteekenis te hebben gekend en schrijft dat of omdat, weinig bezorgd voor den zin, 4, 1107; 1646; 7, 378; 585; 10, 1210. Dat en omdat waren voor hem gelijk en hij plaatst daarom ook verkeerdelijk het laatste voor eenvoudig dat 7, 765; 10, 1207. - De genitief wordt door van omschreven: 7, 997 bi dien roke van enen appel, var. bi eens appels roke; 2, 668 komt er eene erge misvatting bij: er staat van dien seghe in pl. van dies si seghen (seghen = dicunt); misschien ontbrak si reeds in zijn voorbeeld. Ik heb den gen. nog geschreven 2, 836 en 4, 1583. Iets soortgelijks zou het zijn, wanneer die van Percen werd geschreven in pl. van die Percen, zooals ik 4, 1134; 1140 en elders | |
[pagina XCV]
| |
vermoed. Maar overal is die van Percen wel niet te veranderen, z. b.v. 4, 1573. Over het algemeen zou men verder kunnen gaan, dan ik heb gedaan. Vele van de hier opgesomde fouten zijn nog gebleven, en hoeveel andere zijn buitendien in dezen tekst! Bijna alles wat hier is genoemd wordt ook in andere hss. aangetroffen. Wanneer het daar met meer consequentie wordt verbeterd, dan in mijne uitgave, zou mijn werk niet vruchteloos zijn. Desniettemin meen ik dat ik er in geslaagd ben, op den grondslag van de uiteengezette bijzonderheden den tekst van de grove fouten te zuiveren en hem eenigszins nader te brengen tot die gedaante, welke hij van den dichter zelf had gekregen. Ik vlei mij echter niet te dezen opzichte veel te hebben bereikt. De werken, waarvan betere hss. over zijn, laten ons in M. een veel beteren stilist zien, dan hij in den Alex. ook na mijne kritiek zou schijnen. Gemakkelijk zou ik nog op tallooze plaatsen gissingen hebben kunnen uiten, ik zou daarmede gedeeltelijk ook zonder twijfel het juiste hebben gevonden. Maar de noodzakelijkheid om zich te beperken doet zich met aandrang gevoelen. Want waar zoude eene kritiek van deze soort ophouden? Er is een zoo groot getal verzen, van welke men de overtuiging heeft dat zij niet in dezen vorm van M. afkomstig zijn, dat men tot onbeperkten willekeur zou moeten vervallen, wanneer men zijne meening overal wilde uiten. Ik betreur het dus niet mij te hebben beperkt, ik betreur het alleen dat inconsequenties zijn ingeslopen, doordat hetgeen op de eene plaats is gedaan, op de andere achterwege is gebleven. Ook bij grootere veranderingen is niet altijd met consequentie gehandeld, daar het minder zekere nu eens slechts in margine is medegedeeld, een ander maal echter in den tekst zelf is opgenomen, zelfs daar, waar mijne verandering slechts een behulp is en bij mij de overtuiging bleef, wel eene fout verbeterd, maar niet het juiste te hebben gevonden. Men moge eene zoodanige ongelijkheid verontschuldigen door te bedenken dat bij een werk, waarbij zoo veel te doen is, en dat niet op een dag ontstaat, men aan stemmingen van zeer verschillenden aard onderworpen is, aan wier inwerking men zich niet geheel kan onttrekken. Ik heb gepoogd overal te verbeteren, waar fouten zijn. Waar geene andere overweging in aanmerking kwam, heb ik die verbetering gekozen, welke bij de eenvoudigste verandering een draaglijken zin gaf. Menigmaal heb ik mij in den toestand verplaatst van eenen afschrijver, voor wien het er op aankomt met eerbied voor zijn auteur en zijn publiek het beste te geven wat hij bij de slechte hulpmiddelen vermag, geheel in tegenstelling met den afschrijver van den Alex., wiens werk bijna ons eenige richtsnoer is. Een en ander maal heb ik stukken van den overgeleverden tekst naar den voet der bladzijde moeten verwijzen, welke al te zeer bedorven waren, om ze ook maar bij benadering te mogen | |
[pagina XCVI]
| |
verbeteren. Vooral heb ik het stelsel van de dilettanten vermeden, die uit gemakzucht en om hunne eigene onwetendheid te bedekken hunnen auteur, over wiens voortreffelijkheid ze geheele boeken vol van verhevene phrases schrijven, te laste leggen dat hij zich zou uitgedrukt hebben met eene onbeholpenheid en eene onbeschaafdheid, als men thans nauwelijks aan de minst ontwikkelden zou durven toeschrijven. |
|