Alexanders geesten
(1882)–Jacob van Maerlant– AuteursrechtvrijVI. Hulpmiddelen bij de tekstcritiek.Ons gedicht is slecht overgeleverd. Het is dikwijls gezegd dat de mnl. hss. naar weinig nauwgezette beginselen zijn vervaardigd. Hier hebben wij buitendien te doen met een hs., waarin het gedicht in een anderen tongval is overgeschreven en dat van bewijzen wemelt dat de vervaardiger, behalve alleen wat het schrift zelf betreft, alle hoedanigheden van een slecht copiïst bezatGa naar voetnoot1). De varianten geven ook niet veel; zij bestaan slechts voor enkele honderd regels. Er moesten dus van elders zoo veel mogelijk hulpmiddlen worden bijeengezocht. Ik heb beproefd deze te verkrijgen ten eerste uit de verhouding tot de lat. bronnen. De in het Zs. f.d. alterth. t.a. pl. uiteengezette gezichtspunten voor de vertalingskunst van M. zijn natuurlijk ook hier in toepassing gebracht. Ten tweede poogde ik hulpmiddelen te verkrijgen door eene oplettende beschouwing van Maerlants taalgebruik en rijmkunst. Uit het zeer omvangrijke materiaal zijn in spijt van de dikwijls onzekere overlevering door eene voorzichtige methode genoeg zekere gegevens te putten, welke men bij de critiek van zijne teksten tot leidende beginselen moet nemen. Verscheidene van de hiertoe behoorende zaken heb ik reeds in het Zs. für d. alterth. behandeld, andere zullen hier volgen. Er komen enkele in aanmerking, welke bij de gewone | |
[pagina LXIII]
| |
grammatica toch niet worden behandeld, en welke ook daarom van bijzonder gewicht zijn, omdat zij dikwijls geheel worden over het hoofd gezien. Daarom beschouw ik het als des te noodzakelijker er eens uitvoeriger over te spreken en zal dit, zoover het nog niet is geschied in de genoemde opstellen in het Zs. f.d. alterth., doen op deze m.i. daarvoor niet ongeschikte plaats. Vgl. ook Anz. f.d. alterth. enz. V 77 vgg. Door het rijke materiaal en zijn slechten toestand wordt de bespreking iets wijdloopiger. Ik zal echter niet alle gevallen opzettelijk aanroeren: met diegene, welke met toepassing van hetgeen ik al meer heb gezegd en hier zal herhalen, zich als van zelf verbeteren, zal ik het boek niet nog meer doen uitdijenGa naar voetnoot1). | |
A. Onzuivere rijmen.Zoo als de meeste uitgaven van mnl. dichtwerken vertoonen ook de teksten van M. onzuivere rijmen in een aanzienlijk getal. Men heeft daaraan meestal niet veel aandacht geschonken, maar dikwijls herhaald ‘op het rijm zagen deze dichters zoo nauw niet.’ Als men bij deze en andere dingen wel iets langer had stil gestaan, zouden er zeker al vele onzuiverheden zijn verdwenen. Met groot genoegen kan ik nu ook eene uiting aanhalen, waaruit blijkt dat ook anderen den juisten weg hebben ingeslagen. In zijne nieuwe uitgave van den Theophilus zegt Dr. Verdam, Inleid. bl. 29: ‘Men begint hoe langer hoe meer in te zien, dat van de zoogenaamde assonance door goede dichters slechts hoogst zelden wordt gebruik gemaakt, en dat, wat men vroeger voor eene assonance hield, in werkelijkheid eene corruptie is’, en verwijdert dan ook langs critischen weg de meeste onzuivere rijmen uit den Theophilus. Wij willen ook hier eens ernstig nagaan, hoe veel van de voorkomende rijmen van deze soort met waarschijnlijkheid werkelijk van M. afkomstig zijn. Dat hij in beginsel zuiver rijmt behoeft niet meer gezegd te worden; ik zou dit alleen daarom hier willen doen om mijn standpunt te rechtvaardigen, wanneer ik er zoo veel mogelijk op uit ben, onzuiverheden te verwijderen. Men heeft bij gelijksoortige dingen menigmaal het beginsel over het hoofd gezien, dat men bij een schrijver de meest mogelijke strengheid moet veronderstellen, zoo lang niet een voldoend bewijs voor het tegendeel is bijgebracht, althans wanneer de ondervinding leert dat in den tijd, waarin hij schreef, strenge regels | |
[pagina LXIV]
| |
golden. Zonder dit stelsel, zou men nooit de tekstcritiek behoorlijk kunnen vooruitbrengen, want als men alles alles geoorloofd beschouwt, zal men ook slechts zeer zelden het recht hebben iets te veranderen. En in de middeleeuwen werd het zuivere rijm streng gehandhaafd, toen men zich eens tot die hoogte had opgewerkt. Of de mnl. dichtkunst van den goeden tijd het over het geheel tot dezelfde kunstvaardigheid had gebracht, als de mhd., is een andere vraag. Stellig echter werden ook hier geheel zuivere rijmen nagestreefd. Bij M. in 't bijzonder mogen wij dit a priori veronderstellen, omdat hij verscheidene malen op de zuiverheid van zijne rijmen wijst. En waartoe had hij anders moeten bekennen ook de taal van andere gewesten te hebben gezocht om vray te houdene rijm (ende zin)? Verder heeft mijn onderzoek in Zs. f.d. alterth. 25, 30 vgg. aangetoond dat hij zelf twee zoo op elkaâr gelijkende klanken als ê en ē slechts ongaarne in het rijm vereenigt. Wij willen de voorkomende rijmen, welke met deze veronderstellingen in strijd zijn, achtereenvolgens af beschouwen. 1. In de consonanten. Nat. bl. 5, 563 clevet: leghet; alleen B heeft op de tweede plaats levet. De gewone uitdrukking is leghet in scellen b.v. 5, 850; maar daaruit mogen wij noch voor, noch tegen de lezing iets beslissen. 8, 261 seghet: levet. Weder alleen B op de tweede plaats leghet; dit hs. schijnt echter opzettelijk te hebben veranderd. Maar van den anderen kant moet ook worden erkend, dat B dikwijls tegenover alle andere hss. ontwijfelbaar de ware lezing heeft bewaard. - Troyen 7510 plegen: bleven. Wij hebben hier maar één en nog wel een weinig betrouwbaar hs. - Sp. 42, 27, 7 levene: te jegene. Op grond van deze plaatsen moeten wij wel voorloopig de mogelijkheid erkennen, dat de vereeniging van v en g in het rijm somtijds aan M. is ontsnapt. En dit kan ons ook niet verwonderen. De nauwe verwantschap van de twee letters is bekend (vgl. Joh. Schmidt zur gesch. des indog. vocalism. I 53), en hunne vereeniging in het rijm ook in het md. gewoon (Weinhold mhd. gr. § 206). Ook in de mnl. rijmkunst heeft men ruimschoots gelegenheid dezelfde opmerking te maken; de rijmen v: g blijven langen tijd in zwang, men ziet somwijlen duidelijk hoe onbeschroomd zij worden gebezigd, zelfs schrijvers, die andere onnauwkeurigheden vermijden, laten ze toe. Al heeft dus ook M. deze rijmen toegelaten, dan bewijst dat op zich zelf nog niet dat hij ook andere verschillende consonanten in het rijm heeft gebonden. Deze vraag vereischt nog eene afzonderlijke beschouwing. Troy. 5488 t'onghemake: ghelate; men leze t'onmate (adjectief). - Sp. 37, 43, 73 maer hine mochte niet van desen ❘ wesen vroet wien mense visierde: riviere. De conjunctief praes. visiere verzet zich niet tegen de grammatica. - 42, 26, 41 gaf die diere tafle waert, die noch staet upten outhaer. Lees gaf...tafle daer. - 42, 63, 33 verclaren: vader is reeds door de uitgevers in de nalezing op de geheele uitgave van den Sp., achter de | |
[pagina LXV]
| |
tweede partie bl. 519, verwijderd. De plaats schijnt echter ook nog in een ander opzicht verbetering te behoeven. Vs. 32 moet vrij zeker achter zich hebben dat R.W. was sijn vader (z. cap. 56). Daarna zal een regel ontbreken. Daarop vs. 33, hetwelk zóó zeer gepast is, en voorts volgens de verbetering van de uitgevers; vgl. met de geheele plaats nog 43, 8, 11 vgg. - 38, 85, 85 voer Aquileren de vaste port, die men al noch noemen hort ❘ in ouden bouken Julius maecte; ❘ die winnet hi ende saecte ❘ wanen die raet quame int lant. De uitgevers verbeteren reeds Julius maerct (forum Julii); maar ook saecte is fout, het is afkomstig van eenen copiïst, die al maecte aantrof en het tweede ww. in den volgenden regel verkeerdelijk voor parallel met winnet opvatte (vgl. saken in Lksp. Gloss.). Het goede woord is hier, natuurlijk tot den volgenden zin behoorende, maerct (van merken). - Troy. 4520 doerryden: curiën; var. doer liden: curien. De geheele plaats schijnt in de war geraakt. Beide uitdrukkingen berusten waarschijnlijk op eene gemeenschappelijke bron, welke zelf reeds de goede haar onverstaanbare uitdrukking verwijderd had. Welke dit is, heb ik niet kunnen gissen. Men zal toegeven dat nog doorriden nog doorliden hier goed gezegd is. De verzen zullen denkelijk beantwoorden aan Bénoit 13982 vg. - Rb. 7231 herscap: Moab is even weinig onzuiver, als b.v. god: ghebot. - Sp. 42, 38, 19 is pelegrijn (: sijn) te schrijven; want de vorm met n was in het Mnl. nog naast die met m gebruikelijk. - Rb. 6049 veronderstelt eenen vorm Balaan (: an), welke bij eenen eigennaam volstrekt geen verwondering baart (z. beneden onder E). - Insgelijks slechts schijnbaar onzuiver zijn de rijmen Troy. 9183 kints (infantis): du mins en Alex. 10, 619 intsc: du kins; nts werd niet anders uitgesproken dan ns, vandaar ook de vaak voorkomende schrijfwijzen: kins (infantis), lans enz. en omgekeerd du winds (=winnes), du weends (wenes), getrockents swerds en derg., en sc aan het slot en ‘inlautend’ was reeds toen niet meer van de scherpe s verschillend: rasc: das, verheescht: gheest, harnasche: tasse behooren tot de stellig zuivere rijmen. - Als Sp. 42, 65, 61 ende wart versteken van den lande ❘ buter havene buten alle cande juist is, moet men cande wel als eenen plur. van cant opvatten. Wij zouden echter in dit geval toch niet een rijm tusschen nd en nt hebben aan te nemen, maar eene verweeking van de vreemde tenuis, zooals ik ze wel niet bij M., maar toch bij anderen, vooral bij Brabanders, b.v. in tende (= tentoria) heb aangetroffen. - Een rijm zooals otroye: Sent Jore Sp. 43, 3, 37 zal reeds naar hetgeen wij tot dusverre gezien hebben niemand als mogelijk beschouwen; de plaats moet bedorven wezen. - Voorts is het niet geoorloofd met Verwijs Nat. bl. 10, 537 vg. doghet: droge te lezen. Hoe wij ook veranderen: een onzuiver rijm, dat geen van de hss. heeft, mogen wij er niet in brengen. - Het Hs. van den Merlijn bevat drie consonantisch onzuivere rijmenGa naar voetnoot1). Wij behoeven op dit gedicht bij | |
[pagina LXVI]
| |
deze en bij de volgende kwesties niet veel te letten, want de oorspronkelijke tekst is er in omgewerkt, zij het ook niet bijzonder sterk, dan toch sterker dan in den Alex. en in Troyen, en wij zijn nooit geheel zeker, of een rijm werkelijk van M. is. Om dezelfde reden is het dikwijls ook moeielijk te verbeteren, daar, waar wij twijfelen, althans wanneer wij ons tot enkele gevallen bepalen, en niet een samenhangend en methodisch onderzoek voorafgaat over den aard van de omwerking. De drie rijmen zijn 6551 ginder: kinde; 9475 leven: plegen; 9797 bekint: coninc. Op de eerste plaats zou men kunnen gissen die ginder waren mede: felhede, maar waarschijnlijker is het dat gonder in het rijm stond, en de tweede regel sterk veranderd is; op de tweede is plegen verdacht, ik onthoud mij echter van eene gissing; 9798 heeft denkelijk niet onse coninc, maar onse god gestaan, en het eerste vers is omgewerkt. In geen geval mag men uit den Merlijn een bewijs tegen mijne stelling putten. Ook in den Alex. zelf ontmoeten wij eenige onzuivere consonantische rijmverbindingen, die eenige grootere waarschijnlijkheid hebben, dan een riden: curien of otroye: St. Jore, maar wij mogen er toch niet zoo maar in berusten. 3, 207 jeghen: doot bleven zou de voorbeelden van v: g met een vermeerderen; versleghen voor doot bleven zou echter zeer goed zijn. - 2, 985 staet daet: vaert. Op zich zelf is op de plaats te weinig aan te merken, om het rijm te betwijfelen. De beslissing daarover moet zich richten naar de algemeene waarschijnlijkheid, welke het geoorloofd zijn van onzuivere rijmen voor of tegen zich heeft. En m.i. spreekt zij er tegen. Vgl. de aanteekening op deze plaats en op 2, 1253. - Achter 7, 1202 staat in eene passage, welke ik in den tekst voor geinterpoleerd heb beschouwd, het rijm plaghe: quade. Als de verzen wel van M. zijn, geloof ik dat dit rijm moet worden verwijderd; althans kan het op eene waarschijnlijke wijze worden gedaan; z. den tekst. - 9, 947 sach: onmach(t). Het Hs. schrijft overeenkomstig een gemakkelijker uitspraak onmach, en met veronderstelling van deze uitspraak zou het rijm niet onzuiver zijn; maar zeer waarschijnlijk hebben wij hier in den tekst weder eene leemte; vgl. Gaut. 429 tremulo quem lumine postquam intuitus Macedo iam non solatia vitae sed mortis socium ratus advenisse tepenti excepit clypeo corpus, waarvan de vertaling niet volledig is. - 10, 1407 ghesant: lanc voegt twee zeer nauw verwante consonantverbindingen te zamen; nt gaat immers in enkele tongvallen in nc over, en het rijm tusschen nt en nc komt in het Mnl. naar verhouding zoo vaak voor, dat wij er toe zouden overhellen, ook in de uitspraak van nl. dialecten dezen overgang te veronderstellen; vgl. Verdam Theoph. bl. 34. Z. echter de noot onder den tekst. - Nog enkele andere onzuivere rijmen, die in het Hs. staan, heb ik in den tekst reeds verwijderd, en ik geloof met zooveel waarschijnlijkheid dat wij de gevallen hier buiten aanmerking mogen laten. Wat de overige betreft, zoo mogen wij niet met volkomen zekerheid beslissen, of ook zij slechts | |
[pagina LXVII]
| |
aan de overlevering zijn te wijten, dan wel of zij een gebrek in de kunst van den nog jeugdigen dichter bewijzen, hetwelk hij later overwon. Want in de andere werken moeten wij de consonantisch onzuivere rijmen als onbewezen beschouwen, met uitzondering misschien van dat tusschen v en g. 2. In de vocalen. Alex. 6, 781 thuus: aldus heb ik in den tekst verwijderd; vgl. vs. 756 met de aanteekening aan den voet van de bl. - Nat. bl. 7, 351 staat in den tekst can: ghedaen. Het tweede rijmwoord geeft volstrekt geen zin. V A hebben ghedan, B nochtan, het laatste klaarblijkelijk slechts een behulp van eenen afschrijver. Ghedan is waarschijnlijk het juiste woord, een adv., hetwelk faciliter van de bron zal teruggeven. Het woord zou misschien te vergelijken zijn met mhd. gedon, of met een ww. dine (vgl. Mhd. Wörterb. 1, 381a en 380b). Zooals het mhd. gedon de beteekenis ‘eifrig, schleunig’ schijnt te hebben, kan ook ghedan in spijt van zijne afleiding van het ww. dine = ik span, in een zin gebruikelijk zijn geweest, welke het mogelijk maakte het woord hier in plaats van faciliter van de bron te gebruiken, al beteekende het ook niet juist faciliter, maar misschien ook ‘ijverig, gereedelijk.’ - Troy. 6253 buuc: stuc. De variant leest evenzoo. - 6803 ghebaren (= gheboren): te waren; men moet gheboren: te voren lezen. - Franc. 3331 onthoude: armoede. - Merlijn 9961 zwaert: quam voert; misschien te lezen hem verbaert. Bijzondere opmerkzaamheid eischen de rijmverbindingen van den tweeklank ie: îe en î, en van o: oe. Troy, 1168 liede: west blyde; west blyde staat niet in het andere Hs. (bij Blommaert), althans in de uitgave is de plaats opengelaten. Daar het ook zeer weinig in den zin past, zal het wel door eenen afschrijver geschreven zijn in plaats van iets dat hij niet verstond. - 5256 Troyene (d.i. Troiïene): bordine is alleen door eene niet goed te keuren combinatie van den uitgever uit de lezingen van de beide hss. ontstaan. - Sp. 17, 14, 3 ende leidese up Taborie, uptie berghe alle drie. Er is hier sprake van den berg Tabor en men moet naar de var. lezen leidese up Tabor die ❘ upten berch. Deze eigenaardigheid van constructie, t.w. dat het subjekt of objekt nog eens door het pronomen, juist in het rijm, wordt herhaald, en hoofdzakelijk zeker ook om te rijmen, vindt men meer bij M. en andere schrijvers, b.v. Livius ende Marcelinus coesmen die Sp. 16, 1, 95; ende mense (t.w. die oghen) wide ontdoe dan die H.d. heim. 1307; blyder volc en sachmen nie, dan sijn luden waren die Hildeg. 10, 60; die enghel die antwoerde hem die 25, 136. - Sp. 17, 41, 87 wine conent niet ontlien, te segghene dat wi hebben ghesien. Ontlien, hetwelk elders niet voorkomt, zou als tegenstelling van lijen denkbaar zijn, maar wordt door de toevoeging van te seggene verdacht. Ontlien te segghene beschouw ik als onmogelijk. Misschien is ontien te lezen; Vincent. (8, 67) zegt non possumus, inquiunt, que vidimus non dicere. - 15, 63, 25 Getulienen: metten sinen. - H.d. Heimel | |
[pagina LXVIII]
| |
865 die Persine: die Latine. De gewone vorm van den naam is Persiene; maar wij moeten hier op gezag van de twee hss. daarnevens Persine als mogelijk aannemen; de naam Latine schijnt tot dezen vorm aanleiding gegeven te hebben. - De Merlijn levert twee voorbeelden gescien: zijn 5067 en tyden: ontbieden. 9077. - Anders is Alex. 7, 1459 Bulgerie: bie (d.i. Bulgerije: bî prope). Wel laat M. overeenkomstig met het algemeene gebruik het rijm van den tweeklank ie: î in den uitgang van de woorden toe, maar nooit ie: î, hetgeen zich hier vertoont. Het hs. van Troyen heeft dezelfde lezing, en zij wordt daardoor eenigszins bevestigd als van M. zelf afkomstig. Het is niet gemakkelijk te zeggen, hoe dit rijm is op te vatten; maar voorzeker niet als Bulgerie: bî, want zóó zouden twee lettergrepen met eene zijn samen verbonden en dat is ongehoord. Ook met apocope Bulgerî: bî is niet waarschijnlijk; wij zijn niet gerechtigd eene zoodanige apocope bij M. te veronderstellen, vooral als zij door de hss. niet eens wordt aangegeven. Er blijft dus niets over dan aan te nemen dat tweelettergrepig bîe op Bulgerîe rijmt. Dit bîe moet men opvatten als een onjuisten vorm, welke om het rijm wordt toegelaten. Hij is te verklaren uit de analogie van verscheidene andere partikels, welke vormen met en zonder e naast elkander hebben: met en mede, dan en danne, an en ane, meer en mere, eer en ere, daer en dare, uut en ute en anderen. Eene gelijksoortige anorganische vorming is denkelijk het in het rijm niet zelden gebruikte anne naast an; de organische vorm zonder apocope uit ana is ane met verlengde a. Er blijven nog verscheidene gevallen, waar vormen van het ww. sijn op ie rijmen. Troy. 1310 sijn (sunt): in drien; Nat. bl. 2, 337 ontvlien: sien (sunt); 5, 27 sien (sunt): die hien (mares); Rb. 1155 sien (sunt): (si) plien; 3053 ghi siet (estis): ghi ghebiet. Nemen wij alles te zamen, dan mogen wij de alleen staande uitzondering Getulienen: sinen niet dulden. Een vorm Getulienen veronderstellen mogen wij niet in spijt van het besproken Persine naast Persiene; eerder moeten wij de plaats voor bedorven houden. Misschien is in het tweede vers eenvoudig metten Numidienen te lezen; vgl. cap. 62, 35. Het voorbeeld uit den Merlijn tyden: ontbieden kan niets bewijzen; men zou kunnen gissen spraken onder hemlieden. Ook in de genoemde vormen van zijn mogen wij stellig niet het rijm î: ie veronderstellen; reeds de beperking op het bepaalde geval bewijst, dat wij hier met iets anders hebben te doen. Er is ook overal met uitzondering van de plaats uit Troyen ie (en niet ij) geschreven, en er moeten bijvormen bestaan hebben, waarin feitelijk de tweeklank werd gesproken. Zij schijnen niet aan het dialect van M. te behooren, aangezien hij de vormen in zijne andere werken niet gebruikt. De drie, waarin zij verschijnen, zijn echter na elkaâr gedicht. De plaats uit den Merlijn 5067 gescien: zijn mogen wij niet hierbij rekenen, ieder zal zien dat hij bedorven is. Licht mogelijk dat hij de vormen eerst in vreemde gewesten had gehoord; | |
[pagina LXIX]
| |
hij bezigt immers in het rijm ook taalvormen uit andere tongvallen, zooals hij zelf erkent, en zooals wij ook feitelijk kunnen bewijzen. De tweeklank is echter niet onverklaarbaar, hij moet berusten op vormen, waarin op de stam si (onverschillig met korten of met langen klinker) met eenen klinker beginnende uitgangen volgden. Deze kunnen in vroegeren tijd hebben bestaan, maar zij kunnen ook in eene jongere periode zijn opgekomen, terwijl sîn naar analogie zijnen uitgang n in den gewonen en veranderde en sîen, sîet tot sien, siet werden. Wij hebben voor dezen overgang van îe tot ie verscheidene analogien, b.v. siere uit sînre, waarin de ‘gedeckte nasalis’ eenen svarabhaktivocaal doet ontstaan, en uit sîere dan siere wordt. In plaats van verdere analogien noem ik slechts nog die hien (mares), van hetwelk wij toch straks moeten gewagen. Ook dit ontstaat uit hi (met nog korten of al met langen klinker) + den meervouduitgang en, en hi-en wordt tot eenlettergrepig hien hetwelk meestal, of altijd, met den tweeklank rijmt. - Nog eene plaats hebben wij te noemen, waar ook het rijm van ie: î schijnt te schuilen: Nat. bl. 3, 1299 verniet (vernieuwd): diet (= dîet, dîhet). Niwi heeft zich in het Vlaamsch op twee wijzen ontwikkeld. Het verkrijgt of uw of iew, ieuw. Dus zou verniet van verniewen den tweeklank hebben. Maar verniet hetwelk slechts eene lettergreep in het rijm heeft kan niet op het tweelettergrepige dîet rijmen, men zou verniet: dijt moeten lezen; maar geen van de hss. schrijft zoo. Blijven wij bij diet, dan moet verniet = vernie-et zijn. De toonlooze e wordt wel achter eene ie anders altijd verwijderd, maar het is toch denkbaar dat ten gevolge van den ‘systemzwang’, welke als uitgang et vereischte, of althans mocht vereischen, ook eens een vernie-et werd gebruikt, vooral daar het immers uit verniewet is ontstaan. Op zich zelf moet eene groep van klinkers iee mogelijk zijn geweest, zoo als de taal ook ieu heeft, niet alleen in nieuw maar ook elders somwijlen. Is dit juist, dan is ook het rijm vernie-et: dî-et niet zonder analogien. Wij hebben deze in rijmen zoo als bloeien: vernoien, voorts als doe: so, van welke wij beneden iets meer zullen zeggen, en als ie, sie: hi. Aan het eind van de woorden en vóór j en vóór klinkers komen bij de uitspraak de verschillen tusschen de tweeklanken en de verwante lange klinkers, zooals de naklank der tweeklanken, minder uit, en vandaar dat in deze gevallen de elders verbodene rijmen worden toegelaten. Een analogon van het rijm vernie et: dî-et kan ny (novus): vry Hildeg. 91, 149 wezen, als dit is op te vatten als nie: vrî naar de analogie van die: mi. Ik heb slechts de klinkers genoemd, welke het gewone Mnl. in het germ. niwi vertoont. Onmogelijk is ook niet het ontstaan van eene lange î, zooals uit verscheidene dialekten blijkt. Het rijm van Hildeg. kan dus ook werkelijk nî: vrî, en zelf dat van M. vernîet: dîet wezen. Dat de tweeklank ie als eenlettergrepig streng van de tweelettergrepige groep îe af te scheiden is, spreekt reeds voldoende van zelf. Maar daar ook dit niet altijd is in acht genomen, wil ik het hier nog even aan- | |
[pagina LXX]
| |
stippen en verwijzen naar Taalk. Bijdr. 2, 159 vgg. en b.v. op het 21ste couplet van den 1. Wap. M. Hier staan tegenover de staande rijmen grammarien, plien, messcien̊, tien (ducere) vlien, sien, ghien, payen (d.i. pai-ïen) de vrouwelijke lien, benedien, Marien, heresien, paertien. Enkele woorden kunnen tot misvattingen aanleiding geven, omdat de klinkers er in andere zijn, dan in het Hd. of in het Nnl. Ghier vultur heeft, zooals ook in het Nnl. den tweeklank: ghiere: diere (animalia) Nat. bl. 3, 379; gier: fier 3, 3545; ghiere: maniere 3599; giere: sciere Alex. 2, 1143; ghieren: manieren Rb. 16627; gier: ongier Sp. 42, 80, 13 enz. Ook viere (festivitas) stemt in den tweeklank overeen met het Mnl.: viere: sciere Rb. 23299; vieren: manieren Sp. 41, 4, 27 enz. Die (femur) heeft desgelijks den tweeklank overeenkomstig met zijne etymologie, maar afwijkende van nnl. dij: dien: ghesien. Nat. bl. 1, 419; dien: plien 3, 7; dien: knien Rb. 16325; dien: ontsien. Troy. 8582; die: hi Alex. 3, 379; dien: vlien Sp. 13, 2, 53 enz. Kil. heeft althans die (diege) nog naast dije. Ook bie (apis) wijkt van hd. bîe, beie en nnl. bij af; overeenkomstig met de nog heden in het Vl. geldende uitspraak en met ags. beo heeft het zonder uitzondering den tweeklank: bie: mi Nat. bl. 7, 31; bien: sien 7, 61; bien: mettien Rb. 8015; bie: nie H.d. heimel. 1898; zie: bie Sp. 18, 42, 27; bien: sien 18, 14, 41 enz. Kil. geeft ook bij dit woord bie en bije naast elkaâr op. De tweeklank geldt ook, zooals reeds gezegd voor hien (mares): hien: dien (iis) Nat. bl. 2, 2280; die hien: plien 2, 1499; 2, 3797 enz. 3, 3189 staat die sien leven langher dan die hien, wilmen segghen ende lien, maar V A B lezen segghen ende sien. Ik voor mij zou aan de laatste lezing de voorkeur geven. De uitdrukking is wel ongewoon, maar juist daarom misschien te verkiezen, en te meer omdat zij wordt aangetroffen in de hss., welke over het geheel de beste zijn. Maar naast die hien is echter ook een meervoud die hîen althans niet ondenkbaar; deze vorm kon altijd uit een enkelvoud die hî nieuw ontstaan. Het eenige geval waarin het rijm tusschen ie en î zeker geoorloofd is, is dus in den ‘auslaut’, de voorbeelden als ic sie, gescie, drie, die (pron.) nie enz.: hi, mi, di, wi, vindt men overal; in plaats van hi of hij enz. is dan dikwijls ook hie geschreven. Ik heb er niet genoeg op gelet, of alleen deze pronomina, waar zonder twijfel de klinker nog eenigszins onbepaald kon wezen, zoo worden gebruikt, of ook andere woorden, waarin al langer eene lange i vast was. Deze kwestie zou een opzettelijk onderzoek verdienen. Wij komen voorts tot de rijmen van o: oe. Troy. 97 Cyeroene: soene (filium), desgelijks 1742 Cyeroene: sone (daarentegen Cyeroen: te doen 1788); Sp. deel 2 bl. 37, 13 Leoene: sone (daarentegen onmiddellijk er vóór Leoen: doen en Leo: also) misschien ook Alex. 2, 423 Tisiphoene: ghewone. De gewone klinker in soortgelijke eigennamen is oe; maar zooals wij beneden zullen zien is ook ô mogelijk. Wij vinden echter ook | |
[pagina LXXI]
| |
voorbeelden van soortgelijke rijmen met woorden, in welke de klank ô niet mogelijk is, en daarom kunnen wij in de genoemde eigennamen ook het gewone oe aannemen. Maar wij hebben hier vermoedelijk niet oe: o, maar oe gerijmd met de gewijzigde o-klank die, later althans, ö (eu) is (z. Zeitschr. f.d. Alterth. 24, 25 vgg.). Dezelfde klanken hebben wij Alex. 2, 941 ghewone: soene, voorts in de rijmen van Oversee str. 7 religioene: doene: coene: zoene (filios) enz. en vs. 218 ongewoene: coene enz. Welken klinker wij in vermoene str. 7 en 10 hebben, wil ik niet uitmaken en er met minder beslistheid over spreken, dan ik in de aanteekening op Flandr. III 6 heb gedaan. Hiertoe zou ook nog behooren Sp. 38, 66, 21 Eudoene: de ghone. Maar zeker is in plaats van Eudoene te lezen Eudoens of Euden sone, zooals uit den samenhang en uit het Latijn blijkt. Ook Rh. 20379 zouden wij hetzelfde rijm hebben; er staat god die wel doet ❘ moete gheven dat ik mijn bloet ❘ alleenscine niet offren moete ❘ maer al te male tere goete. Goete is nog heden in het Vl. geute (De Bo), Kil. gote en geute = fusio, fusura, nnl. geut (uit guti); maar de varianten there groter gote, tere groete, teenre vloet, teere boete wijzen er niet bepaald op dat goete hier het oorspronkelijke woord is. Welk ander dan, kan ik wel niet met volle zekerheid zeggen; het schijnt mij echter groete te wezen. Wij moeten voorzichtig zijn, omdat het rijm ö: oe bij enkele andere schrijvers misschien meer, bij M. echter behalve op deze plaats en de eene in den Alex., welke niet geheel zonder verdenking is (vgl. de aanteekening) slechts voorkomt in een van de strophische gedichten en enkele malen bij vreemde eigennamen, waar het niet eens noodig is dit rijm te veronderstellen, en buitendien ook anders altijd voor eene n, hetgeen misschien ook in aanmerking te nemen is. - Nat. bl. 5, 919 verroert: verboert; het juiste woord voor den tweeden regel staat in A en B vervoert, hetwelk ook uit het verneert van V met de hoogste waarschijnlijkheid is op te maken. - 6, 67-70 zijn in den tekst gebonden doet (facit): doet (mors); noet: doet (facit); vs. 70 heeft alleen het Hs. van den tekst en het is een stoplap. Vs. 68 rijmde oorspronkelijk met 69 en 67 met zijn rijmregel is verminkt doordat een geheele regel is verloren geraakt. Of de twee verzen luidden, zooals B ze heeft, dan wel of deze door den copiïst zelven zijn vervaardigd, blijft twijfelachtig. (Wij hebben eene soortgelijke verhouding van de hss., als op de plaats welke ik Zs. f.d. alterth. 24, 38 vg. heb besproken). - Sp. 13, 14, 75 magus hietse dystorie scone: van edelen doene. Ystorie scone zegt hier niets en kan onmogelijk juist wezen. Het Lat. geeft geen licht. - 37, 21, 29 nem hier, seiti, dijn paert ende hoede ❘ hi antworde: nu vaert met Goede. Zóó staat in den tekst; maar er is te schrijven met goede (vgl. Verdam Tijdschr. voor Nederl. Taal en Letterk. I, 138 vgg). - 38, 87, 74 Spenyole: sat dicken up sinen stoele. Als dit juist is, wordt het eenigszins daardoor gerechtvaardigd dat Speniole een vreemde eigennaam is. - In den Merlijn staan twee voorbeelden: 9307 | |
[pagina LXXII]
| |
doech (valet): ghenoech; misschien stond in den tweeden regel oorspronkelijk int vertooch, en 9719 wederroepen: bisscopen. Wederropen (= wederroepen) schijnt mij verkeerd, misschien wederloopen. - Ik voeg hierbij Troy. 4844 een fel ghebuer: ontfoer. Ik geloof niet dat wij hier gheboer mogen schrijven, zooals Flandr. II 167 staat. De plaats zou dus bedorven zijn, of - zij is niet van M. afkomstig. De laatste veronderstelling is niet zoo onwaarschijnlijk naar de opmerking van den uitgever op vs. 4824. De kwestie over het rijm oe: o vereischt nog eenige algemeene opmerkingen. Hetgeen Anz. V 78 van de woorden op oem is gezegd, geldt ook volkomen voor M. en voor alle mnl. dichters met zeer weinig uitzonderingen. De dichter van den 1en Reinaert is een van de weinigen, welke rijmen zooals noemen: comen hebben vermeden. Dat M. deze heeft gebezigd, behoeft niet door voorbeelden te worden bevestigd. Voor hem, zooals voor de meeste anderen, gold echter in deze woorden geenszins dezelfde uitspraak, welke oe elders had, maar door den invloed van de m had zich de oorspronkelijke klinker veranderd en was deze dus geschikt geworden voor het rijm met eene oorspronkelijke ŏ. De uitspraak met dezelfde oe als in andere gevallen, was echter niet geheel verdwenen, zooals blijkt uit de schrijfwijzen van de hss. en uit de hedendaagsche taal. Maar deze schijnt in het Mnl. niet eens de gewone te zijn geweest; de gewone moet die zijn, bij welke het rijm met oorspronkelijke ŏ mogelijk was, t.w. dezelfde die ook oorspr. ŏ (vóór m) had. Deze uitspraak was misschien nog dichter bij de kortheid, dan in andere gevallen, waar oorspr. korte klinkers in eene opene lettergreep staan. En gelijk in zulke woorden de oorspronkelijke korte klinker tot heden kan behouden zijn, b.v. somme meervoud van som, komt, ook in het mnl. somwijlen commen naast comen, is ook in hedendaagsche dialekten de germ. ô volstrekt kort geworden b.v. verdommen, blommen. Noemen, verdoemen, bloemen enz. en comen, somen, vromen hadden dus dezelfde uitspraak, of konden die althans hebben. Wij vinden hier dezelfde uitwerking van de m, door welke ook het Nhd. kommen, sommer, jammer en dgl. heeft. Maar ook de kwaliteit van de o is misschien door de m veranderd geworden. Men begrijpt bij deze omstandigheden, dat terwijl over het algemeen de rijmen van mnl. ô (= germ. au) en verlengde ŏ zooals doden: goden, horen: geboren zijn toegelaten, ōm: ôm wordt vermeden. Meer daarover z. beneden in D. Ook aan het einde van woorden is het rijm van oe: o zooals doe (tunc): so; ic doe: vro; vroe (mane): also; ic vlo: toe een gewoon verschijnsel, hetgeen desgelijks algemeen wordt teruggevonden. Ook hier zijn de voorbeelden overbodig, men kan ze overal vinden. Een derde geval waarin algemeen oe: ô wordt gerijmd is voor i: vernoie: ic moie Alex. 6, 305; vernoien: vermoien 6, 407; 8, 675; Nat. bl. prol. 85; Rb. 5937; vloyt: vernoyt Rb. 5688; vloyde: vernoyde H. d. heim. 6 enz. Ook deze vrijheid moet in de uitspraak hare verklaring vinden. Wij hebben | |
[pagina LXXIII]
| |
reeds boven eene gissing in dit opzicht geuit en de rijmen tusschen ie en î aan het einde daarmede vergeleken. Uit deze feiten te willen afleiden dat algemeen o op oe kon rijmen, zou zeer onmethodisch wezen. De omstandigheid dat het verschijnsel geheel vast door bepaalde voorwaarden beperkt is, pleit juist ten sterkste tegen deze veronderstelling. Hoe angstig M. elders het rijm vermeed, daarvan getuigen zeer duidelijk verzen als Sp. 12, 2, 45 deerste was dat reinde bloet root ❘ daer af hadde tfolc pine groet ❘ ende alt water in Nylus der vloet ❘ dat was altemale bloet; 38, 80, 5 dat Amelis sine kinder dode ❘ ende hi met dien bloede rode ❘ sinen gheselle bestrike; 42, 50, 80 die sinen stoel maecte so root ❘ met so menechs menscen doot. Ook buitendien kan men zich, van het gezegde gemakkelijk overtuigen b.v. door het gebruik van groot en goet, welke als epitheta dik wijls beide in hetzelfde geval zouden te pas komen. Wanneer M. ten opzichte van oe: o, van î: ie, zoo nauwkeurig was, is hij het natuurlijk ook in andere gevallen geweest, waar het verschil tusschen de klinkers grooter is; buuc: stuc in Troyen en armoede: onthoude Franc. kunnen dus nauwelijks als oorspronkelijke lezingen worden beschouwd. M. rijmt ook vokalisch zuiver; bepaalde kategorien, welke schijnbare uitzonderingen maken, moeten uit de vroegere uitspraak worden verklaard. Ook in den Alex. zijn ons geene vokalisch onzuivere rijmen overgebleven met uitzondering wellicht van een ö: oe. Dus wordt het ook waarschijnlijk dat de weinige konsonantisch onzuivere welke zijn blijven staan, niet een bewijs zijn van nog grootere vrijheid of minder oefening, maar dat wij ze als fouten in de overlevering moeten beschouwen. | |
B. ‘Ruhrende’ rijmen.‘Rührende’ rijmen, waarbij ik ook het samenrijmen van gelijke uitgangen als - like: - like, - scap: - scap enz. reken vertoonen zich bij M. ongeveer 1 ten honderd; alleen in Troyen en Nat. bl. blijven zij beneden dit getal. Het aantal is groot genoeg, om het voorkomen ervan niet voor toeval te mogen houden. Al mag men ook niet beweren dat de manier van de fransche dichters, de ‘rimes riches’ op te hoopen, door M. is nagebootst, kan men toch zien dat, misschien ook wel door het fransche voorbeeld, althans toegevendheid tegen de ‘rührende’ rijmen bij de mnl. dichters gebruik is geworden. Wanneer zij zich in twee woorden of lettergrepen van gelijken vorm maar van verschillenden oorsprong, of althans van sterk verschillende beteekenis, voordeden, schijnt het zelfs dat M. ze gaarne gebezigd heeft, b.v. raet: baraet woude (voluit): woude (silvae). Maar ook voorbeelden van anderen aard: b.v. het rijm tusschen het adverbiale al te hant: hant, of antwoorden: woorden, gedaen: ontdaen, hemelrike: eertrike ontwijkt hij niet. | |
[pagina LXXIV]
| |
Somwijlen kan men weifelen, of wij een ‘rührend’ rijm hebben, b.v. in doghen (oculos): gedoghen Sp. 32, 22, 19; aldurenture: aventure 35, 30, 53, haghel: baghel (= behaghel) 36, 21, 39. In zulke gevallen doet men het best, het Hs. te volgen, als althans of het metrum of iets anders geene aanleiding geeft, om er van af te wijken. Iets voor of tegen de voorliefde voor die rijmen mag men er niet uit opmaken. Nog eer kan men aan een opzettelijk gebruiken er van denken bij Sp. 18, 59, 63 vgg. siet hier of eene gelike: ❘ een man es ziec sere swaerlike ❘ wat helpt hem meer, dat hi leghet ❘ in een bedde met goude beleghet, ❘ oft in een ander houtijn bet? ❘ noch te wers noch te bet, ❘ sone doet hem dit no dat. Twee paren vinden wij meer achter elkaar. Het verschil tusschen de gerijmde woorden kan somtijds zeer gering schijnen, maar het moet in elk geval bestaan. Tweemalen hetzelfde woord in bepaald denzelfden vorm en dezelfde beteekenis te rijmen, schijnt M. streng te hebben vermeden. Het 4de hoofdstuk van Sp. 1 begint met een couplet, hetwelk 14maal hetzelfde rijm herhaalt. Wij treffen er onder wel scoude (culpae): scoude (vituperarem), bescoude (cremet) en behoude (salus): houde (gratia), maar geen enkel woord herhaald. Zeer goed te verontschuldigen zijn gevallen als onteren: onneren (beide verba) Rb. 3435; t'eeren: eeren (infin.) Sp. 41, 44, 17; voorts alle weghe (adverbiaal): ghetredene weghe Nat. bl. 7, 341; menecheen: al in een Sp 18, 29, 65; van boven neder: hoge ende neder (adjekt.) 32, 37, 29; teser avontstonden: tien stonden (adverbiaal) 37, 30, 87; keerden weder: die lande voort ende weder (= in alle richtingen) 17, 4, 41; ten keyseren waert: nederwaert 35, 55, 111. Verschil in de beteekenis is er ook stellig in ic ans die wel: blijft wel (gezond) Troy. 5002; ende waert moenc bi deser dinc (oorzaak): ende meneghe andere onscone dinc ❘ ghesciede Sp. 34, 45, 43; hiet (nominatus est): hiet (iussit) 12, 39, 17; alsemen enen ontliven dede: omme misdaet, di hi dede 16, 18, 6; scone vrouwen ende jonge.....om die lust van haren live: laten souden doch te live 43, 10, 43; van Tyberiuse, den here: hoe hi wart enech here 16, 56, 99; haer negheen: lachter gheen Rb. 33117; negheen staat hier in indefin. zin, buitendien kan ook de lezing van C haerre een in aanmerking komen. Het meest bedenkelijk zijn nog in sine lieve ontfaen (recipere): heeft ontfaen (obtinuit) Rb. 18757 en die ghone: omme tghone Sp. 17, 65, 227. Nat. bl. 2, hoe soet ware: oft sijn lijf ware kan men misschien rechtvaardigen met de opmerking dat h.s. ware hier geheel als eene formule staat in den zin ‘in elk geval’; maar men vraagt onwillekeurig, waarom niet hoe soot vare is geschreven. Een aantal andere gevallen moet men - om eene door Rödiger (Anz. f.d. alt. IV 265) bij eene soortgelijke aanleiding gebruikte uitdrukking te bezigen - nog eens ‘scharf ins verhör nehmen’. Troy 7196 dat can hy wael: het is hem van geslechte wael. De tweede regel geeft zóó geenen zin; hoe hij moet zijn, heb ik niet kunnen vinden. - 9032 ghinghen | |
[pagina LXXV]
| |
ghemeenlicke derwert: ter stede wert; in den eersten regel komt zeer goed ter vaert te pas. - Nat. bl. 2, 815 maect.....onder daerde ❘ husekine na siere waerde ❘ some op ende some neder, ❘ wasset twater of dalet neder ❘ dat hi dale ofte clive. Het herhaalde neder zou men desnoods kunnen door de vingers zien, omdat het eens als zelfstandig bijwoord van plaats, eens in ‘uneigentliche’ compositie met dalen staat. Misschien echter is ook te lezen dalet weder. - 6, 533 men vintse beide cleene ende groet ❘ sijn venijn dats harde groet. De lezing van V A B dat es die doot in den tweeden regel is in den tekst op te nemen. - 5, 39 dits ongheloeflike sake: maer et liet deser sake. Alhoewel slechts B derre sprake heeft, is dit toch onvoorwaardelijk aan te nemen. Dit Hs. heeft meer alleen onder alle de juiste lezing, zoo b.v. 5, 957 en dikwijls. - Sp. 17, 19, 87 daer bekeret Thadeus al. ❘ nu keric voort meer weder al ❘ ter ewangelien ystorie. De variant leest weder ende sal u tellen der e. y. Zelfs wanneer wij in dit laatste, zooals niet onwaarschijnlijk is, de verandering van een afschrijver hadden, zou het rijm niet aan bedenking onderhevig zijn, omdat het eerste al substantievisch, het tweede adverbiaal staat. - 17, 24, 29 quam hi echt doe: doe. In den eersten regel is toe te lezen. - 18, 17, 157 Cestius VII jaer daernaer ❘ Innocentius XI daernaer. Hier voldoet de verplaatsing Cestius daer naer seven jaer. - 31, 19, 25 ende hietense varen daer si mochten daer si hem gheneren mochten. Zonder twijfel is te lezen daer si dochten, daer si hem gheneren mochten; vgl. b.v. Alex. 7, 413 vloen harentare, daer si, dochten dat si hem onthouden mochten en voor daer in de in de plaats uit Sp. tegenover dat in de plaats uit Alex. z. Anz. f.d. alterth. VIII 153 vg. - 38, 92, 71 (Constantijn versette trike) te Constantinoble van Rome ❘ dus coemt alle hoocheit te Rome. De tweede regel is mij onverstaanbaar. - 36, 17, 72. Symmachus die vander stede ❘ van Rome patricius was ❘ ontlivedi die goet ooc was. ❘ Boëtiuse dedi vermorden. Het gemis van eene gezonde constructie doet aanstonds zien dat de plaats bedorven is. Naar het Lat. te oordeelen ontbreken er regels (Vinc. 22, 23) Symmachum patricium interfecit. Sed et Boëtium consularem virum summae prudentiae, qui dialecticam et arithmeticam atque musicam suo sermone nobilitaverat et alios libellos elegantissime composuerat idem tyrannus exilii pena damnavit et in territorio Mediolanensi iugulari fecit. - 16, 47, 59 spreekt Jezus tot den palmboom nu wes staerc ende rechti weder ❘ ondoe uut dine wortele weder ❘ dine bedecte scone fonteine. Het tweede weder is niet gerechtvaardigd, er moet denkelijk neder staan (mhd. nidere, nider), vgl. de boven aangehaalde plaats Nat. bl. 2, 815 en Lorr. 2, 379 dat si besochten die erde nederGa naar voetnoot1). Overeenkomstig met hetgeen wij tot nu toe hebben gezien, mogen wij ook het kleine restje van bedenkelijke gevallen, dat er nog overblijft, niet zonder meer aannemen. Sp. 31, 22, 57 in Spaengen aldaer | |
[pagina LXXVI]
| |
hi was here. ❘ die Goten coren teenen here zou M. het slechte rijm zeer goed hebben kunnen vermijden door te schrijven coren in die ere, vgl. b.v. vs. 86 en 96 van hetzelfde hoofdstuk. De fout kan echter ook in den voorgaanden regel schuilen waar aldaer hi was here een overbodig toevoegsel is; misschien aldaer hi wan d'ere. Het Lat. (17,3) heeft alleen a Childeberto fratre Clotildis in Hispania peremptus est. - Troy. 2075 hy docht haer een joffrouwe sijn. ❘ doe sprac die moeder dit sal sijn is met tamelijke zekerheid joncfrouwe fijn aan te nemen. - Sp. 31, 30, 59 oft ic leve tote morghen ❘ wat sal dan daeraf wesen? ❘ here, sprac hi, en mach niet wesen blijft dan nog alleen over. Gemakkelijk te verbeteren is de plaats m.i. niet; desniettemin moet de juistheid worden betwijfeld. Als het luidde wat sal sijn (of wesen) dan van desen zou ook het noodige accent van den zin meer uitkomen. | |
C. Behandeling van de E.Over deze kwestie heb ik afzonderlijk gesproken Zs. f.d. alterth. 25, 30 vgg. en veroorloof mij de uitkomsten van mijn onderzoek hier nog eens kort te herhalen. Terwijl het rijm tusschen de verlengde en oorspronkelijk lange a, o en ö (ā: â, enz.) (meer bepaald over ō: ô beneden onder D) onvoorwaardelijk is toegelaten, kunnen wij stellig zien dat het rijm van ē: ê gaarne wordt vermeden. Weliswaar komen zulke rijmen in de gezamenlijke werken van M. in een niet zoo heel klein getal voorGa naar voetnoot1), maar in verhouding tot de groote uitgebreidheid van de werken en in aanmerking genomen dat de hiertoe behoorende woorden een zeer groot gedeelte van de rijmen uitmaken, is het getal toch beperkt, en het wordt nog minder doordat een deel van de overgeleverde rijmen ē: ê door gemakkelijke en gedeeltelijk ook uit andere overwegingen noodige veranderingen kan worden verwijderd. Er komen dan nog andere gegevens bij, om tot bewijs te strekken. De tegenstelling tusschen ē en ê is echter nog nader te bepalen, door eene splitsing der e vóór r en voor andere consonanten aan te nemen, dus 1) ēr: êr en 2) ēx: êx (x = de overige consonanten behalve r). Daar | |
[pagina LXXVII]
| |
geene gevallen in aanmerking komen, waar de e voor h of w staat, valt de indeeling samen met de onderscheiding tusschen oudere en jongere ‘monophthongierung’ (ê = hd. ê en ê = hd. ei). Maar dit schijnt slechts toevallig te zijn. Feitelijk schijnt het verschil veroorzaakt te wezen door de op den klinker volgende r. Althans staat sweer (= swehur), waar de lange e het produkt is van eene contractie met de basis van ĕ op de zijde van êrGa naar voetnoot1); en de zeldzame voorbeelden van de â, wier klank gewijzigd (umgelautet) is, verdeelen zich naar de volgende consonant, dus mere (uit mâri): êr, neest, drossete: êx. Op de zijde van êx staat ook bleten (balare). Ēr: êr wordt eerder toegelaten dan ēx: êx. In zijne strophische gedichten, waar zooveel gelijke rijmklanken noodig waren, woodt ēr: êr dikwijls gevonden, maar ēx: êx slechts in één geval, tot welks verdediging nog bijzondere omstandigheden zijn aan te voeren. De onderscheiding wordt door het gebruik van andere dichters bevestigd, b.v. dat van Utenbroeke, die ēr: êr niet vermijdt, maar ēx: êx volstrekt niet toelaatGa naar voetnoot2). De geheele regel wordt door enkele bijzondere gevallen gestaafd. Op de zijde van ē staat ook de e in den uitgang - hede, bijvorm van - heide. Het is niet noodig, daarvoor, zooals ik het t.a. pl. heb gedaan, eene verwarring met de afleiding op - ida te veronderstellen. Al is deze ook mogelijk, de oorzaak der verandering van den klank der e in dezen uitgang is feitelijk toch zonder twijfel de ‘nebentonigkeit’ van den uitgang. - hêde, hetgeen op zich zelf als bijvorm van - heide zou zijn te verwachten, komt bij M. nooit voor. Germaansche eigennamen behouden den klank, die hun etymologisch toekomt, b.v. Bremen, Denen met ē. De groepen ĕrd en ĕrt, welke door svarabhakti zijn ‘gedehnt’, rijmen met ēr, niet met êr, dus b.v. weert (dignus) met geneert en niet met gekeert. Iets meer vrijheid laat men voor vreemde woorden toe; maar ook hier zijn de toestanden over het geheel vast: de uitgang van werkwoorden - eren staat op de zijde van ēr. Door de vaste ē in de verborgen vormen wordt de nominatief ministrĕl bewezen. De oorzaak van deze feiten vind ik in een nog voortdurend bemerkbaar verschil in de kwantiteit, al is ook de ‘dehnung’ van de korte klinkers voorzeker al lang begonnenGa naar voetnoot3). Daarnaast zullen ē en ê ook in | |
[pagina LXXVIII]
| |
de kwaliteit verschillend geweest zijn. Vóór de r waren door den invloed van de liquida de tusschen ē en ê nog bestaande verschillen in Maerlants dialekt minder geworden. De ê schijnt de uitspraak van ä te hebben gehad. In spijt van de uitzonderingen welke in de rijmen van M. voorkomen, laten zich deze feiten toch zeer duidelijk uit zijn gebruik herkennen. De uitzonderingen welke hij toelaat, bevestigen weder de opmerking, die wij reeds meer maakten, dat wij met een man hebben te doen, die wel strenge regelen volgt, maar toch niet de volharding bezit, om alle sporen van onregelmatigheid te vermijden. Deze zorgvuldigheid missen wij in menig opzicht in Maerlants werken. | |
D. Ongelijksoortige op elkander rijmende O's.Terwijl wij bij de e het verschil tusschen scherp- en zachtlang, hetwelk de hedendaagsche nl. spelling nog maakt, in de rijmen van M. (en van anderen) levendig zien, is dit bij de o niet het geval. In Sp. hist. 14, waar wij slechts ééne afwijking bij de e vinden, treffen wij, zelfs als wij van de voorbeelden afzien, waar de o vóór r + dentalis staat (zooals ghehoort: woort) bijkans 12maal het rijm van ō: ô, zooals goden: doden, gheboren: horen enz. Over het geheel is het zoo veelvuldig, dat wij volstrekt niets van een verschil tusschen de klinkers kunnen merken. Alleen misschien vóór de m. Wij hebben boven van den invloed van deze consonant op de oe gewaagd, en ook al ter loops opgemerkt dat de oorspronkelijk korte o insgelijks, zooals in commen, kan gewijzigd worden. De m schijnt vertragend op de verlenging ingewerkt te hebben, zoodat de ŏ tot het rijm met ô niet geschikt werd. Van uitzonderingen herinner ik mij slechts enkele rijmen met Rome, hetwelk over het algemeen op de zijde van ô staat; maar Alex. 5, 1117 vrome: Rome, 8, 121 ghenomen: Romen, Merlijn 517 vromen: Romen en Sp. 38, 93, 59 van Romen: comen. Op de laatste plaats is van Romen wel slechts conjectuur, maar eene zoo zekere dat wij aan de juistheid niet kunnen twijfelen. Meer heb ik niet in mijne aanteekeningen, en het rijm ōm: ôm moet op zijn minst zeer zeldzaam wezen, terwijl zulke als Rome: gome of drome en dgl. zeer vaak voorkomen. Dat ook noemen: Romen, bloemen: dromen rijmen zijn welke vermeden worden, spreekt na het hier en boven gezegde van zelf. De schaarschheid ervan - ik heb slechts aangeteekend Alex. 4, 1463 lauwerbloemen: drome - terwijl noemen enz.: comen en dgl. zoo vaak rijmen, is een nieuw getuigenis voor de onwettigheid van de rijmverbinding oe: o en van ōm: ôm. De inwerking van de m bepaalde zich dus tot de ŏ en de germ. ô, maar strekte zich niet uit tot de ô uit germ. au. Ik wil er niet eens op drukken, dat het weder een vreemde naam is, welke bijna alleen eene uitzondering toelaat. In Zs. f.d. alterth. 24, 25 vgg. en 355 vgg. heb ik over eenige andere punten gesproken, welke bij de o zijn op te merken. Wij zien daar dat | |
[pagina LXXIX]
| |
in veel gevallen, waar o wordt geschreven de uitspraak ö is aan te nemen, of althans een klank, welke later tot ö wordt. Dezelfde uitspraak heeft altijd bij M. de û vóór r, zoo ver hij niet de uitspraak van andere gewesten in zijne rijmen toelaat. Waar ur gelijk is aan een vroeger ŭr, beantwoordt de klank aan het gewone Nl., waar het gelijk oorspr. ûr is, aan het hedendaagsche Westvlaamsch. | |
E. Vrijheden bij vreemde woorden.Om aan de rijmkunst van M. in alle opzichten recht te doen, moeten wij ook een oogenblik stil staan bij de vreemde woorden, vooral bij de eigennamen, om de vrijheden te leeren kennen, welke hij er zich bij veroorlooft. Er was in de middeleeuwen nauwelijks iets, wat meer onzeker was dan zulke vreemde namen: zij zijn dikwijls tot onkenbaar wordens toe verbasterd. Niets was stellig meer geschikt om kleine willekeurigheden in den vorm en de uitspraak toe te laten. Wij zullen zien dat M. een altijd nog matig gebruik van deze vrijheid heeft gemaakt. De uitgang us wordt lang en kort gebezigd: Priamus: huus Troy. 75; 2387; 6873; Cerberus: thus Rb. 7289; cubitus: huus 11485; huus: Josephuus 16873; voorts nog Sp. 32, 11, 122; Alex. 1, 20; 7, 291; Lazaruse: huse Sp. 17, 21, 3; voorts 21, 9, 41; Alex. 1, 253. Aldus: Encinus Alex. 1, 891; 949; 1015; 5, 131; 7, 367; Troy. 1167; voorts Rb. 7679; Sp. 14, 23, 24; cubitus: dus Rb. 11607 enz. De laatste voorbeelden geven zeker de eigenlijke uitspraak van het Lat. weder, terwijl het gebruik als û denkelijk door middel van het Fr. is te verklaren. Over het algemeen moet in het Mnl. bij namen naast den lat. ook altijd op dien vorm worden gelet, welken zij in het Fr. hebben gehad; dikwijls zijn zij daarnaar gevormd. Dat wij in de verbogen vormen nooit usse aantreffen, zal wel alleen daarvan komen, dat er nauwelijks rijmwoorden voor ter beschikking stonden. Op soortgelijke wijze worden ook andere uitgangen behandeld. Palestin: daerin Alex. 7, 1147; Cetin: daerin 7, 1469. Cetijn: sijn Rb. 4841, daarentegen cetin: ic bin 4751, Cherubin: in 11483. Danieel: gheheel Rb. 16847; Daniel: fel 16985. Imperator: choor Sp. 43, 30, 69, terwijl elders lat. or als kort wordt gebezigd, b.v. Agenor: tor. De lat. uitgang o, onis en grieksch ôn, ook ŏn, wordt, op enkele gevallen na, waar o blijft, door oen teruggegeven. Met deze uitgangen treft samen fr. on, en somtijds in de casus obliqui ook lat. onia, hetwelk meestal tot one wordt. In deze uitgangen hebben wij echter geen geheel vasten klinker, wij vinden èn den tweeklank oe èn ô, zonder dat het gebied van de twee scherp is afgescheiden. Ganeloene: doene Sp. 41, 24, 9, maar Pantaleone: scone 41, 4, 55. Zelfs denzelfden naam treft men | |
[pagina LXXX]
| |
afwisselend met oe en met ô: Platoene: doene Sp. inhoud 13, 32; doene: Platoene 13, 38, 1; maar Platone: scone 13, 39, 3. Pharoene: tien doene Rb. 3935, maar Pharaone: lone 3871, scone: Pharaone Sp. 12, 52, 17. Salomoen: doen Rb. 10913, Salomoene: doene 10905; daarentegen niet ver vandaar Salomone: crone 10937 en Sp. inh. 12, 27. Aschaloene: coene Rb. 28327; Aschalone: scone 20879. Doene: Machedoene Sp. 11, 25, 31, maar Macedone: crone 11, 26, 3 en evenzoo Sp. inh. 13, 19. Nerboene: doene Sp. 34, 14, 45; Nerbone: scone echter 34, 15, 17. Ook dit verschil berust op de keuze tusschen lat. en fr. uitspraak: ôn is gelijk lat. ôn, oen gelijk noordoostfransch oun. Andere woorden vertoonen echter grooter consequentie, de vaak gebezigde als baroen, noene (hora nona) wijken niet af van de uitspraak oe. Ook een naam heeft altoos een en zelfden klinker ô, t.w. Babilone, b.v.: scone Alex. 2, 773; 1006; 4, 1068; 5, 861 enz. enz.: crone 2, 1130;: hone Sp. 41, 29, 7; van Babylonen: lonen Rb. 14739;: honen 14832 enz. Uitzonderingen zijn mij niet bekend. Over het geheel overweegt de tweeklank, ô is het meest vast, als de naam tot - onia is terug te brengen. Dit gebruik van de vreemde namen heeft zeker veel bijgedragen tot de meer dan eens geuite bewering dat M. o en oe zonder aarzeling samen zou laten rijmen. Maar zij bewijst er even weinig voor, als men uit het over den uitgang -us gezegde tot de wettigheid van het rijmen van korte en lange u zou mogen besluiten. In tegendeel, wanneer wij b.v. Claus. 131 vgg. de rijmen vinden scone: Faraone: trone: Gedeone: Salomoene (lees Salomone): lone: bone: crone zien wij al weder dat M. zich van het rijm o: oe heeft onthouden in spijt van de hier zeer voor de hand liggende verleiding; want van een der namen zou de overgang tot woorden met oe zeer geleidelijk zijn geweest. Somtijds neemt M. de vrijheid, in plaats van den juisten uitgang een anderen te stellen. Parmenio heet in den regel Parmenioen b.v. Alex. 4, 1184; 8, 447 en dikwijls: doen, maar ook Parmenio (: Macedo) 4, 276 en vrijer Permenius (: aldus) Sp. 14, 23, 24. Demetrius heet Alex. 8, 289 juist Demetrius (: Lycolaus), daarentegen 344 Demetrioen (: doen). Evenzoo Aurelioen voor Aurelius Sp. 33, 9, 3. Niet te verwonderen is het, als van nominatieven met korten klinker verbogen vormen in twee zinnen voorkomen, nu eens met ‘dehnung’ en dan weder met behoud van de kortheid, dus met dubbelen consonant. De vormen van den nominatief als Abrahame, Moises, en dgl. laten naar het taaleigen beide verbuigingen toe. Abrahame: name Rb. 1961, Moysese: lese 4415, Kalistonese: dese Alex. 9, 13. Bewijzen voor vormen als Abrahamme, Kalistonesse heb ik op het oogenblik niet tot mijne beschikking, maar ik meen te mogen beweren dat zij voorkomen. Ten slotte teeken ik nog eenige op zich zelf staande bijzonderheden op. Wanneer Latium gebruikt wordt als van Latien: den vrien Rb. 12389, is dit slechts in aansluiting aan de namen van landen op - ia, | |
[pagina LXXXI]
| |
welke altijd - îe geven. - Valentien = Valentinianus Sp. 31, 1, 13Ga naar voetnoot1) - Clodovee: mee Sp. 36, 7, 47. - Yppocras (= Hippocrates) H.d. heim. 923. - Daret: geset (Dares) Sp. 12, 16, 28; buiten het rijm heet hij dicht bij de genoemde plaats Dares en Darius. - Saren: te waren Rb. 32143, terwijl zij in den regel in den nom. Sarre heet. - int Capitole Sp. 15, 68, 55. - Nomin. Pilate 17, 27, 3;: ic late Rb. 26323; op eene dergelijke wijze wordt in den Alex. de nom. Philote (Philotas) gebezigd. | |
F. Verplaatsing van den klemtoon in het rijm. - Rijmen van drie en meer lettergrepen. - Het rijm meermalen herhaald.Aan het zoo straks over de vreemde woorden gezegde sluit zich dadelijk aan de om het rijm gemaakte versterking van den klemtoon: tangere (lat. infin.): mee Nat. bl. 12, 1003 (aldus is met 3 hss. te lezen in pl. van tangere: mere) en enkele verplaatsingen van den klemtoon, zooals Abél, Abélle b.v. Alex. 4, 443; lune (lunae): mee Nat. bl. 8, 99, intende: mee Sp. 34, 7, 49; Marianné: nemmermee Rb. 34063, 34253; platearis: is Nat. bl. 10, 560. Bij inheemsche woorden is deze verplaatsing van het accent zeer gewoon bij verscheidene uitgangen, b.v. in viánt conínc, leríngen enz. Daarboven heeft M. slechts éénmaal duvél Wap. Mart. I 128, eene barbaarschheid, welke men bij Boendale zeer dikwijls vinden kan. Als wij van het dikwijls voorkomende daktylische rijm, b.v. levene: gevene, adere: te gadere, Boudene: houdene, levende: gevende afzien, vinden wij slechts weinig voorbeelden van de rijmverbinding van meer dan twee lettergrepen: selve al: selve sal Sp. 18, 56, 3; droghenaren: loghenaren 12, 50, 43; onderlinghe: sonderlinghe 15, 65, 53; misschien nog enkele meer. Maar wij zien dat M. geen moeite deed voor soortgelijke rijmkunstenarijen. De herhaling van denzelfden rijmklank onmiddellijk achter elkander komt vaak genoeg voor, om M. terecht te verwijten dat hij zulke misslagen tegen de welluidendheid niet zorgvuldig genoeg heeft vermeden. Maar ik geloof toch dat M. niet geheel en al achteloos in dit opzicht is geweest, dat hij, waar het zonder moeite kon, deze fout vermeed; althans moet men ook in dit opzicht voorzichtig wezen. Menigmaal heeft men M. hiervan een verwijt gemaakt, waar feitelijk volstrekt geene gelijke klinkers zijn, in andere gevallen verdwijnt het bezwaar door de opmerking dat de klinkers verschillende uitspraak, of de woorden verschillenden vorm kunnen hebben. Maar er blijven nog voorbeelden | |
[pagina LXXXII]
| |
genoeg. Sp. 11, 49, 25 is zelf zes malen het rijm aen herhaald, zonder dat anders iets tegen de plaats zou in te brengen zijn. Iets anders is het echter, wanneer 17, 47, 1 vgg. 14 malen het gelijke rijm opzettelijk wordt herhaald. Een grooter gebrek aan kunstvaardigheid, dan de herhaling van hetzelfde rijm, is de samenvoeging van 3 regels te midden van gewone rijmparen. Maar deze erken ik bij M. niet, ik onderschrijf met Verdam (Theoph. bl. 35) hetgeen Jonckbl. Rein. Inl. XXV zegt. Nat. bl. 7, 463 vgg. hebben wij dit geval, althans, wanneer men de plaats leest als de uitgever. Maar uit eene aandachtige beschouwing van de varianten en eene vergelijking van de verschillende hss., wier verhouding wij reeds uit verscheidene plaats hebben leeren kennen (boven bl. LXXI) blijkt dat weder, gelijk V en A (eenigszins ook B) aanduiden, een regel is verloren geraakt, waarschijnlijk achter 463. Ook Sp. 15, 20, 21 rijmen drie regels sijn vel was te Rome ghesent ❘ over een selsiene prosent ❘ ende was lanc, dus eist bekent ❘ hondert ende XX voete mede. De tweede regel is echter, zooals de uitgevers opmerken, ‘met een flauw streepje doorgeschrapt, denkelijk om het drietal rijmregels tot een tweetal terug te brengen.’ Maar evengoed kan men veronderstellen dat een verbeterend copiïst door de vergelijking van een tweede hs., waar dit vers ontbrak, er toe gekomen is om het te schrappen, en dat het dus geinterpoleerd is. Vinc. heeft ook slechts coriam eius Romam deductum CXX pedes habuisse dicitur. Er blijven nog slechts twee, of drie plaatsen in den Alex.: 3, 961-66, waar 3maal oren en 3maal aren achter elkaâr staan. Het derde rijmwoord te voren is echter ook op andere gronden te veranderen. Door te waren te lezen krijgt men althans 3 rijmparen, alhoewel 4 aren achter elkander blijven. Het eenige voorbeeld 4, 1317 kan ons niet overtuigen, en wij moeten daarom veranderen. Of ik de juiste lezing heb gevonden, zal ik niet beslissen. Hiermede nemen wij afscheid van deze technische kwesties, met wier nauwkeurige beantwoording ik een goed werk hoop gedaan te hebben jegens M., die zoo bezorgd was voor de verbastering van zijne werken door onbekwame handen en den bijstand van de verstandigen inroept tegen neuswijze domheid. | |
G. Apocope.De afschrijvers hebben ons ruim van geapokopeerde vormen voorzien. Ik verwijs naar hetgeen ik er over heb gezegd Anz. f.d. A.V, 79 ff. en deze verwijzing alleen zal volstaan, om iedereen, wien het niet slechts te doen is om eene oppervlakkige kennis van de oude taal en hare geschiedenis, op de onwettigheid van een tal van geapokopeerde vormen opmerkzaam te maken, die wel altoos weer voorkomen, maar nooit door de rijmen worden bewezen, en juist in deze consequentie | |
[pagina LXXXIII]
| |
het duidelijke bewijs der onwettigheid in zich dragen. Vormen zooals zeer, veel, heer, eer, (honor) coen, geapokopeerde infinitieven met te en dgl. zal iedereen stilzwijgend verbeteren, en, zooals ik hoop, ook toekomstige uitgevers. Ik heb uitvoeriger over deze kwestie bij M. gehandeld Zs. f.d. A. 26, 332 ff. vgg. Het zou te ver leiden, als wij ook maar terloops alle punten afzonderlijk hier wilden herhalen; ik moet mij daarom bepalen tot het verwijzen naar mijn opstel t.a. pl. en zal slechts zeer in het algemeen hier zeggen, dat de taal van M. de apokope van eene toonlooze e onmiddellijk achter eene lettergreep met den hoofdtoon, niet toelaat. Misschien hebben wij slechts één geval, dat hierop eene uitzondering maakt, en wij moeten toegeven, dat de gewoonlijk in het woord nog voorkomende e door M. willekeurig werd weggelaten, denkelijk in aansluiting aan een gebruik, hetwelk in de gesprokene taal reeds mogelijk was geworden. Verder komt apokope voor, waar de e wel achter eene lettergreep met vollen klinker, maar niet met den hoofdtoon staat, zooals ommaer uit ommare, selsien uit selsiene, ambocht uit ambochte, leeraer uit leerare (maar zeer zelden), openbaer (uit openbare?). Nog meer gewoon is de apokope, waar aan de laatste lettergreep reeds eene andere met toonlooze e voorafgaat, maar ook hier gebruikt M. nog meer de onverkorte vormen, zoo als mettene, redene, wortele, adere, riddere plur. naghele, uitgang - ere bij de verbuiging der adjektieven, in den comparatief enz. Steeds staat de e in den infinit. met te. Vele gevallen zijn er, die zich op het eerste gezicht hiertegen schijnen te verklaren, maar wij hebben daar overal wettige vormen zonder e aan te nemen, meestal naast zulke met e, waar echter het ontbreken van de e geenszins op eene lijn mag gesteld worden met de jongere apokope, door welke b.v. mnl. hope, grepe, tale, eere, coene, rike, ic geve, ic mochte nnl. hoop, greep, taal, eer, coen, rijk, ik geef, mocht zijn geworden. Van verscheidene masc. en neutr. op ja hebben wij de twee vormen: ric, rughhe; pit, putte; weit, weite; stic, stucke; bet, bedde; net, nette. In den dat. sing. masc. en neutr. zijn van oudsher vormen zonder e mogelijk. Mannel. meervouden zonder e zijn geoorloofd bij vreemde woorden als baroen, bij woorden, die oorspronkelijk naar de consonantische declinatie werden verbogen, daaronder ghenoot en misschien ook knecht. Bij een aantal vormwoorden kon ten gevolge van hunne plaatsing in een gedeelte van den zin, waarop weinig klemtoon viel, reeds vroeger de slot-e wegvallen, en zij hebben meestal twee vormen in het Mnl.: wel wele, an ane, dor dore, af of ave, met mede, haer haer, hem heme en andere. El is alleen in den verkorten vorm bekend. | |
H. Over eenige wisselvormen.Wanneer in den Franc. de dichter op de bekende plaats (vs. 131 vgg.) zegt: | |
[pagina LXXXIV]
| |
Men moet om de rime souken
Misselike tonghe in bouken,
Duuts, dietsch, brabants, vlaemsch, zeeus,
Walsch, latijn, griex ende hebreus,
Om vray thoudene rijm ende zin
wanneer hij dus, zooals hij zelf erkent, de grenzen van zijn dialect overschrijdt, zonder dat wij aan zijne rijmen iets bijzonders in vergelijking met die van andere schrijvers kunnen bemerken, dan blijkt daaruit, dat niet hij alleen van deze vrijheid heeft gebruik gemaakt, om woorden en vormen van woorden uit andere tongvallen over te nemen. Toch heeft voorzeker reeds de taal van het eigene gewest in menig geval verschillende uitspraak en verschillende vormen bij een en zelfde woord toegelaten. Vandaar komt het dat de rijmen van de mnl. dichters een aanzienlijk aantal dubbele vormen vertoonen. Ook M. gebruikt ze vaak. Of hij, of iemand anders dit meer doet, dan anderen, is niet te zeggen, zoo lang wij niet bepaald weten, wat aan de verschillende dialecten toebehoort. Tot zoo lang heeft het voor ons, zooals ik reeds Anz. f.d. A. V 78 heb gezegd, meer belang, de beperkingen bij deze vrijheden te leeren kennen, dan de uitbreiding ervan. Ik teeken in het volgende aan wat mij bij M. te dezen opzichte in het oog is gevallenGa naar voetnoot1). Vrame, elders een gewone vorm naast vrome (commodum), welke door Kil. zelfs voor vlaamsch wordt opgegeven en ook feitelijk bij Utenbroeke b.v. niet ongewoon is, heb ik slechts éénmaal bij M. aangeteekend Nat. bl. 8, 852 vrame: name, waar de varianten alle overeenstemmen en niets tegen de lezing is in te brengen. De vormen orbore en orboren staan bij M. nooit in het rijm, maar alleen orbare en orbaren, b.v. Nat. bl. 2, 1703; 9, 627; Rb. 2096; 23023; Sp. 43, 23, 75 enz. Midden in het vers staat echter orbore zelfs in de hss. van den Rb. 20964 (slechts F orbaer) en 25146. Bij eenige woorden met den tweeklank ie en bij heden (hodie) is het duidelijk waar te nemen, hoe voor M. de vormen met û, als hij deze ook somwijlen bezigt, toch niet de gewone waren, vermoedelijk omdat zij niet in zijn dialect behoorden. Dure naast diere vinden wij enkele malen in Troyen: 5469 dure; figure; de var. heeft echter diere: maniere zonder dat ik bepaald tot deze lezing kan overhellen; 7737: aventure; 10413: mure en misschien nog enkele malen meer. In den Rb. rijmt het slechts een enkele maal 33840; ook in den Sp. komt het niet vaak voor, mijne aanteekeningen geven mij slechts 14, 48, 14; 38, 7, | |
[pagina LXXXV]
| |
16; 42, 67, 98. - Lude voor liede rijmt niet zelden in den Rb. en Sp.; maar niet in den Alex. en in den Merl., vermoedelijk ook niet in Nat. bl., Troyen enz. - Beduden is weder zeldzamer; ik heb alleen opgeteekend 1 Mart. 674; Franc. 567 en Sp. 36, 10, 46. - Huden verschijnt het eerst in het rijm Sp. 34, 23, 97. Na dien tijd bezigt M. het meer 35, 4, 25; 35, 61; 41, 89; 36, 6, 93 enz. Reeds deze statistiek bewijst, dat de vormen niet in zijn dialect te huis behoorden, dat hij ze slechts uit andere tongvallen kende en om vray thoudene rijm ende zin heeft gebezigd. Met woorden met ü voor vl. ie vóór r heeft hij waarschijnlijk ook eene uitspraak overgenomen, welke ür anders in het Vl. niet had; z. Zs. f.d. A. 24, bl. 360. Met naast mede, hetwelk als een zeer gemakkelijk rijmwoord dikwijls tot vervelens tóe wordt gebruikt, schijnt desgelijks bij M. niet het gewone woord te zijn geweest. Het rijmt eenige malen in Troyen, maar in stukken welke uit het werk van Segher zijn overgenomen. In den Rb. rijmt het 1878 en 25431; Sp. 42, 31, 43. Ik heb misschien enkele gevallen over het hoofd gezien. Maar al is dit ook zoo, de vorm blijft toch zeer zeldzaam. In de strophische gedichten b.v. is hij nooit gebezigd. Opmerkelijk is in dit opzicht het part. praet. van het verbum subst. Het Mnl. kent drie vormen ghewesen, gheweest (gheweset) en ghesijn. Terwijl in het midden van de verzen bij M. alle drie de vormen vaak worden gevonden, is het in het rijm geheel anders. Gheweest lees ik slechts Troyen 6150 die gherne danen hadde ghewest ❘ ist als men in boeken lest en hier heeft de var. zonder twijfel juist ghevloen ❘ hadde hi iet ghemoghen doen. Van ghesijn vind ik - ik moet zeggen tot mijn eigene verbazing - slechts in 3 werken voorbeelden: in den Alex. zelf, in den Merlijn en Franciscus. Ik vrees ook hier bijna dat mij de eene en andere plaats is ontsnapt; maar als ik aan den anderen kant zie, dat zelfs in de strophische gedichten de dichter zich niet heeft laten verleiden, dezen vorm in het rijm te plaatsen, en als mijne aanteekeningen somtijds uitdrukkelijk bewijzen dat ik op den vorm heb gelet, mag ik, dunkt mij, beweren, dat hij minstens zeer zeldzaam is, indien niet, dat hij nooit wordt gevonden. De vorm welken M. rijmt is ghewesen. De plaatsen uit Alex. zijn 4, 484; 7, 59; 551, uit Merlijn 4498; 8372 (de laatste plaats is niet zonder verdenking), Franc. 756; 2680; 9938. Hoe hebben wij dit feit te verklaren? Er kan immers niet aan gedacht worden, dat op de tallooze plaatsen, waar ghesijn en gheweest in het midden der verzen voorkomen deze in ghewesen moeten worden veranderd. Waarom zouden de afschrijvers zoo vaak het woord, dat er niet op aan kwam, hebben veranderd? Ook het metrum zou de verandering niet overal toelaten. Althans van ghesijn durf ik niet beweren, dat het niet van M. afkomstig is, eerder nog van gheweest, hetwelk ook nauwelijks vl. is. Ik weet er geen andere verklaring voor, dan aan te nemen, dat in het rijm zelfs niet alles was geoorloofd, wat men in het midden van het | |
[pagina LXXXVI]
| |
vers mocht zeggen, dat het rijm in het bewustzijn van de schrijvers eene bijzondere plaats was, waar nog meer dan in het midden van de verzen, de boven het dialect staande en tegenover den taalschat vaak eigenzinnige schrijftaal, tot haar recht moest komen. Dat in de beide eerstelingswerken die vorm nog toegelaten wordt, is best te begrijpen. Opmerkelijker is het, dat hij in den Franc. nog eens terugkomt. Ik wil er niet aan herinneren dat het niet altijd boven allen twijfel verheven is geweest, of M. wel de vervaardiger van dit werk is; wij moeten ons het feit denkelijk uit een weifelen in het taalgebruik van M. verklaren, waarvan wij ook elders in den loop van ons onderzoek zwakke sporen kunnen waarnemen. Wilt als 3. p.s. praes. indic. van willen is door M. niet gebruikt; waarschijnlijk ook niet in het midden van het vers. Zijn vorm is wille. Dat van de twee vormen van het ‘geschlechtige’ pron. des derden persoons, si en soe, de laatste de bij M. gewone is, blijkt nog duidelijk uit de hss.; de beste er van schrijven gewoonlijk soe. Maar wellicht heeft M. dezen vorm uitsluitend gebezigd. Ik herinner mij slechts ééne plaats, waar si als fem. sing. in het rijm staat, terwijl het als meervoud vaak door het rijm wordt bewezen. Voor soe als eigenlijk pronomen heb ik wel ook slechts één rijm opgeteekend Rb. 11172, maar meer voor die soe in de beteekenis ‘het wijfje’: Nat. bl. 2, 1509; 1749; 4, 132; 6, 630. Wanneer 8, 641 staat dese boem heeft hie ende sie (:) zullen wij zonder schromen met V A B schrijven soe (suwe) ende hie. De eenige plaats, waar ik si in het rijm heb aangeteekend is Troy. 10139 Ermiona ende sy ❘ waren ghevee, ic seg u twy. Het andere hs. leest evenzoo. Dat is echter geen afdoend bewijs dat het van M. afkomstig is; het zou gemakkelijk gaan te veranderen soe: ic segghu hoe. Wij hebben nu nog over doen te spreken, den vorm, welke doe (tunc, cum) later langzamerhand geheel heeft verdrongen. De afschrijvers hebben hem overal onbeschroomd geplaatst; maar bij eenige oplettendheid ziet men, dat het gebruik ervan bij vele schrijvers uit den goeden tijd zeer kwestieus is. Zoo ook bij M. Het onderzoek daarover wordt moeielijk gemaakt door een eigenaardig gebruik van het ww. doen in het Mnl.; (vgl. bij het volgende Tijdschr. v. Ndl. Taal- en Letterk. 2, 28 vgg.). Van hooggeplaatste personen zeide men namelijk gaarne dat zij iets doen deden, niet dat zij het zelf deden, b.v. Salomon dede den tempel maken, niet maecte. In deze ceremonieele wijze van spreken ging men zoo ver, dat men zelfs het doen nog eens herhaalde, b.v. dede den tempel maken doen, waarbij men oorspronkelijk werkelijk aan tusschenpersonen zal hebben gedacht, welke van hunnen kant het werk lieten doen. Maar, zooals het schijnt, werd deze formule dede doen ook op gevallen overgedragen, waar men zich van de tusschenpersonen bij de handeling geen re kenschap kon geven. Het spoor van dit gebruik zullen wij in eenige van de volgende plaatsen vinden. Rb. 1723 omdat God behiet dat doen, so | |
[pagina LXXXVII]
| |
heetet tlant van Promissioen is doen niet, zooals in het gloss. geschiedt, als tunc op te vatten, maar als facere, soortgelijk als b.v. 29653 ende hi hem verboot dat doen. - Nat. bl. 6, 223 vgg. van enen serpente....scrivet ons sente Jeronimus, dat die goede sinte Hilarioen, dede enen hoop houts opclemmen doen. Tunc heeft hier geenen zin. Ik zou de plaats niet anders weten te verklaren, dan òf door opclemmen doen op te vatten = opclemmen ten gevolge van het gebruik van doen tot omschrijving van het ww. ic doe opclemmen = ic clemme op, òf dede - doen te verstaan als dede, zooals het boven is aangewezen. Het eerste gebruik is bij M. niet waarschijnlijk (z. Tijdschr. t.a. pl.); er zou dus slechts de andere opvatting overblijven. Maar in spijt van de overeenstemming der hss. kan de plaats bedorven zijn. - 7, 942 daer toe dede bringhen doen, van verren landen Salomoen, maerberstene zou men wel op zich zelf doen voor tunc kunnen verstaan, evenzoo Sp. 42, 74, 44. Gregorius dedene wijen doen den legaet Hughe (d.i. ‘hij deed St. Arnold door den legaat Hugo wijden’) voorts desnoods ook Merlijn 5752 dus dede die coninck Pandragoen ❘ Merlyne nu zoecken doen ❘ in dat lant daer men hem vinden mochte; maar Nat. bl. 7, 932 met desen (woorme) dede Salomoen ❘ wilen een groot wonder doen kan doen onmogelijk = tunc wezen, maar hier drukt dede doen slechts de middellijke handeling uit. Men zal toegeven dat hier het gebruik van doen = facere, iubere zeer stuitend zou wezen, als men het indirecte van de uitdrukking altijd levendig had gevoeld. Maar als men dede doen kon zeggen, waar men eenvoudig dede verwacht, waar nl. de handeling door den persoon zelf wordt gedaan, mocht men ook zeker dede maken doen gebruiken voor dede maken, waar door de ophooping van werkwoorden de logische zin kon verduisterd zijn. Wij zullen dus dede - doen op de genoemde plaatsen feitelijk in dezen zin opvatten. - Rb. 30909 dien dede hi veste maken doen ❘ up enen berch vertaald his praeceptum erat.....castra metari; ook hier hebben wij weder hetzelfde dede - doen, evenzoo 34116 die dede hi ontbinden doen = vinctos....solvit en 31318 dien Herodes hiet maken doen (met heten in pl. van doen), op de laatste plaats te meer, daar niet fecit is bedoeld, maar fecerat. Ik word in deze opvatting van dede...doen bevestigd niet alleen door de omstandigheid dat dede...doen ook voorkomt, waar tunc onmogelijk is, maar ook doordat wij hier overal de formule dede doen (eens ook het synonieme hiet doen) hebben en nooit een eenvoudig maecte doen of dgl. En als dede doen zou op te vatten zijn gelijk ic doe scriven voor ic scrive moest men evengoed ook dede eten, dede roepen of dgl. aantreffen. Aan hetzelfde doen - doen zou men ook kunnen denken Troyen 10579 ommedat hy en had doen ❘ binden in een vast prisoen. Zóó leest de uitgave, maar het Hs. doen doen en de var. daen doen. Doen doen zou voor ghedaen doen staan. Men begrijpt echter niet, waarom M. hier het leelijke doen doen zou hebben geschreven, hetwelk noch voor den zin, noch voor het metrum noodig is. Indien de hss. niet, toevallig of niet toevallig, de | |
[pagina LXXXVIII]
| |
gemeenschappelijke fout hebben, welke de uitgever veronderstelt, zal hier denkelijk een geheel ander woord schuilen. De eenige plaats, waar ik doen met een eenvoudig praeteritum bij M. heb ontmoet, en waar ik ook geen bezwaar tegen de opvatting als tum kan inbrengen, is Sp. 42, 48, 33 Langhe sweech hi ende sprac doen ❘ in den berch van Celyoen ❘ die seven slapers rusten daer. Vinc. Spec. hist. 26, 20 heet het cunctatus multum diuque respondit septem dormientes in monte Celyon requiescunt. Tegen de vertaling is dus niets in te brengen. Maar men moet bedenken dat het een eigennaam is, die met doen rijmt, en m.i. mag men door deze plaats er niet toe worden gebracht, doen als goed Maerlantsch te beschouwen. Op zijn hoogst mag men er uit besluiten, dat M. een enkele maal een woord toeliet, dat hij elders vermeedGa naar voetnoot1). Wij hebben immers reeds meer gezien dat M. in een of in eenige werken vormen toelaat, die in andere niet voorkomen, maar wier ontbreken geen toeval kan zijn. Waarom zou hij met enkele woorden niet evenzoo hebben gedaan? Zulk een woord is ook tonen. Het staat niet zelden in zijne werken. Maar wanneer men tot enkele gedichten van andere schrijvers komt, waarin een zoo gemakkelijk rijmwoord, als tonen, ook zeer vaak daarvoor wordt gebruikt, bij M. echter zulke rijmen zeer zeldzaam zijn, terwijl het synon. toghen dikwijls in het rijm staat, kan men den twijfel niet onderdrukken, of het woord wel in de taal van M. te huis behoort. Deze twijfel wordt door De Bo volkomen gerechtvaardigd, die over toonen zegt (bl. 1167) ‘het ww. toonen wordt bij ons verstaan, maar weinig gesproken.’ Het is dus geen toeval, als wij het woord bij M. zoo zelden in het rijm aantreffen: toen reeds werd het in het Westvl. weinig, of denkelijk in het geheel niet gehoord. Maar M. kende het uit de taal van andere gewesten en liet het een en ander maal in het rijm en, ‘om het rijm’ toe. De plaatsen, welke ik er voor heb, zijn Troy. 5704; Rb. 34372 (vertonen); Sp. 14, 5, 34 en H. d. heim. 369 (vertonen) en 391. De uitgave van den Merlijn brengt er nog drie bij 1185; 1290; 3485. Maar de tweede er van god....die....menege scone miracule tones, daer du dijn volck mede verscones heeft M. voorzeker niet zoo geschreven; lees vertoghes: verhoghes. Wij betrappen dus M. weder op kleine inconsequenties aangaande zijn taalgebruik. Weliswaar kunnen wij niet overal met volkomen zekerheid over deze dingen oordeelen; wij worden door den gebrekkigen toestand der overlevering daarin te zeer belemmerd. Wij kunnen wel zien dat verscheidene dingen zeldzaam zijn; maar of enkele gevallen, die tegen de regels zijn, welke wij daaruit zouden willen trekken, werkelijk aan M. zijn toe te schrijven, of aan de kopiïsten, kunnen wij niet altijd beslissen. Daarom mogen wij ook niet met volkomen zekerheid zeggen, of M. in het eene werk strenger is geweest, dan in het andere. Het schijnt echter dat in | |
[pagina LXXXIX]
| |
Troyen, Nat. bl. en in den Rijmb. het meest nauwkeurig op de regelen is gelet, en indien de schijn niet bedriegt, zou daaruit blijken dat M. in het begin van zijne werkzaamheid nog iets meer toegevend was ten opzichte van deze dingen, dat hij daarna strenger werd, en in de latere werken weder iets vrijer zich bewoog. De uitkomsten van de in dit hoofdstuk gemaakte onderzoekingen gelden niet alleen voor M. Immers hij staat, wat den vorm betreft, geenszins zoo hoog boven vele andere mnl. dichters. Ook bij anderen zullen soortgelijke onderzoekingen gelijke uitkomsten geven, natuurlijk met enkele wijzigingen en dikwijls zonder de betrekkelijke zekerheid, welke het uitgebreide materiaal bij M. ons waarborgt. Juist daarom is het ook geraden, deze vragen bij hem zoo nauwkeurig mogelijk te behandelen. Op de daardoor gelegde, meest vrij vaste grondslagen zal men te gemakkelijker kunnen voortbouwen. |
|