| |
V. Maerlants verhouding tot zijne bronnen.
Men zal het niet ongepast vinden, als ik eenigszins nauwkeuriger de aandacht vestig op de wijze, waarop M. zijne hoofdbron, het latijnsche gedicht, heeft gebruikt, daar waar hij geene aanleiding vond, om uit de ons nu bekende redenen er van af te wijken. Waar dit niet het geval is houdt hij zich angstvallig aan zijne bron. Men kan duidelijk zijn toeleg herkennen, om haar van woord tot woord te volgen. En wanneer hij zich eens vrijer beweegt, is dit over het algemeen niet geschied, om het origineel te veranderen en te verbeteren, maar eerder veroorzaakt door de onhandelbaarheid van de taal en het metrum, waarvan hij zich bediende. Het schijnt echter dat de angstige eerbied voor de bron zelfs zijn streven naar eene zuivere en vloeiende taal op den achtergrond heeft gedrongen. Weliswaar mogen wij ons niet verbeelden den geest van de taal zijns tijds zóó in ons te hebben opgenomen, dat wij te dezen opzichte overal M. billijk zouden kunnen beoordeelen, maar wij treffen toch de een en andere plaats aan, welke er sterk voor pleiten, dat het niet al te harde verwijt niet zonder reden is gedaan. Zoo b.v. 6, 1199 vgg., waar het latijnsche (535 vg.) distulit ergo nefas in idonea tempora noctis, noctis quando solent patrari turpia, noctis quando impune placent, quae sunt in luce pudori wordt terug gegeven door hierbi verste hi dese moort toter nacht....nacht es recht der quader doen die ghere doghet nie en ploen, dies nachts alsemen die quaetheit doet, diemen dies daghes niet sien en moet. Dit kan geen goede mnl. constructie
| |
| |
wezen, zij is ontstaan door slaafsche vertaling van het niet eens juist opgevatte noctis quando.
Eéne omstandigheid, welke bij de verhouding van M. tot zijn origineel in het oog springt, mogen wij hem eerder als eene verdienste toerekenen. De al te bloemrijke en hoogdravende taal van Gaut. is meestal vereenvoudigd. Al moet men ook toegeven dat zijn eigene taal het den nabootser niet zou veroorloofd hebben, de hooge vlucht van zijn voorbeeld te volgen, zoo heeft hem toch zeker niet alleen deze moeielijkheid, maar ook zijn goede smaak in lagere sferen gehouden. Dus zegt M. b.v. eenvoudig 3, 1163 vg. recht doe dach ende nacht versciet, alsemen die mane opgaen siet i. pl. van den bombast van Gaut. (III 463 vgg.) tempus erat dubiam cogens pallescere lucem, cui neque nox neque lux imponit nomen, utrumque et neutrum tenui discrimine: verius ergo, ambiguum cum sit, dixere crepuscula Graeci. Hesperus irriguum iam maturaverat ortum iamque minante oculis caligine sidera solis supplere officium luna mediante parabant. Juist waar de tijden van den dag worden opgegeven vinden wij meer eene sterke vereenvoudiging.
Hetgeen wij te berispen hebben is niet van dien aard dat wij niet zouden mogen beweren dat M. de woordelijke vertaling gemakkelijk van de hand gaat. Wel deinst ook hij, zoo als men weet, niet geheel voor de uit het Mnl. zoo beruchte stoplappen terug, maar toch mogen wij zeggen dat hij, wat het vers en het rijm aangaat, eene vrij groote kunstvaardigheid bezit. Bij zijne vertaling ontstaan in den regel uit een hexameter twee rijmregels. Niet zonder belang is het, eene kunstgreep op te merken, die hij dikwijls daarbij bezigt. Hij voegt namelijk niet zelden geheele regels of deelen er van bij, waarvan het doel is het verkrijgen van rijm. Het spreekt van zelf dat deze invoegsels geen nieuwe zaken van eenig gewicht in het verhaal brengen; ook is bij een man, als M. niet te verwachten dat er bijzonder poëtische elementen door worden aangewonnen; integendeel zijn het dikwijls zeer onbeduidende toevoegsels, zonder dat men ze echter over het geheel hinderlijk zou kunnen noemen. Een en ander maal voegen zij ook een meer of minder gelukkigen kleinen trek aan het verhaal toe. Zoo wordt b.v. 4, 1161 het lat. se rapit ad tumulum quo totum cominus hostem......oculis potuit revocare (IV 306) vertaald door hi liep op enen berch sciere ende met hem menich ridder fiere, daer hi den Percen was so bi enz. Iets stouter is 4, 40, waar in het rijm met vianden de regel hi wranc bloet uut sinen handen door den vertaler is toegevoegd als eene uiting van Alexanders rouw over den dood van de Perzische koningin. Somwijlen wordt ook, zooals 2, 763 eene mededeeling uit de historie tot dit doel gebezigd. Soortgelijke verzen zijn b.v. nog 2, 59. 3, 504. 506. 1134. 4, 308. 1491. 1540. 1544. 1616. 5, 48. 90. 234. 240. 274. 282. 284. 292. 656. 758. 6, 77. 220. 228. 354. 540. 546. 562. 878 vg.; 1200. 7, 19. 117. 128. 184. 234 vg. 430. 584. 8, 422. 8, 857 vg. 1039 enz. Uit den
| |
| |
aard der zaak is het meestal de tweede regel van een door het rijm gebonden paar, die door M. is toegevoegd; hij heeft echter ook somwijlen op deze manier den eersten rijmregel verkregen. Enkele malen ontstaan op deze wijze ook, zoo als men ziet, twee regels; maar het spreekt van zelf dat deze niet met hunne rijmen samen behooren, maar zij zijn de middelste regels van twee rijmparen.
Uit de lijst, al is zij ook niet volledig, blijkt, dat deze manier in het begin van het werk veel zeldzamer wordt aangetroffen dan later. Wij leeren daaruit dat de vertaler in den aanvang meer er naar streefde, om geheel woordelijk het origineel te volgen, en dat hij zich allengs meer veroorloofde, van dit handzame middel ruimer gebruik te maken.
Hoewel door het gezegde in hoofdzaak de grenzen aangeduid zijn, waar binnen M. zich tegenover zijne bron bewoog, was hij toch niet zoo kleingeestig en onzelfstandig, om zich hier geheel binnen te laten houden. Hier en daar veroorlooft hij zich ook sterkere afwijkingen. In de eerste plaats gewaag ik van toevoegsels, welke aan het streven naar duidelijkheid hun ontstaan hebben te danken. Daar, waar den vertaler de samenhang niet helder genoeg toescheen, komt hij met dit middel te hulp. Dus voegt hij korte recapitulaties in, ten einde grootere duidelijkheid of beter samenhang te bereiken 6, 801 vgg. en 3, 383 vgg. In 't bijzonder vermeld ik nog 8, 217 vgg., waar in plaats van het lat. interea desgelijks de bedoelde feiten nog eens kort worden samengevat, om te dezer gelegenheid te doen opmerken, dat men in de vertalingen van M. dikwijls zulke omschrijvingen van interea of andere voegwoorden van tijd aantreft. 4, 1449. 1454 en in het volgende tot 1500 meent de vertaler de allegorieën van zijne bron duidelijker te moeten verklaren. Soortgelijke toevoegsels hebben wij nog 1, 1398 vgg. 2, 62 vgg. 365 vg. 529 vgg. 4, 1633 vgg. 7, 709 vgg.
Maar ook zonder dat de duidelijkheid het vergt, neemt M. de vrijheid iets toe te voegen, waar hij meent eenen bij het tafereel passenden trek te kunnen aanbrengen, of waar Gaut. hem leidt op een gebied, waar hij zich te huis gevoelt; zoo 4, 1618. 5, 114 vg. 5, 935 vgg. 7, 156 vgg. 10,273, gedeeltelijk tevens door het rijm veroorzaakt. M. noemt gaarne namen, waar de bron algemeen van ridders of van het leger spreekt, zoo b.v. 7, 433 vgg. 9, 307 vgg. en, zoo als ons vroeger is gebleken, in nog grooter mate bij den oorlog tegen de Skythen. Van hem is ook de vermelding van den hertog van Brabant op eene plaats, welke reeds in een anderen samenhang is besproken. Eene gepaste vergelijking brengt hij aan 3, 446 vg. 3, 1038 vg.; een gepast spreekwoord lascht hij in 8, 261; hij voegt scherpere trekken toe aan de schildering van zijne bron 5, 441 vgg. 1215 vgg.; hij drukt, om de koenheid van Alex. te meer te doen uitkomen, zijne eigene verwondering uit 1, 1066-71. Kleine psychologische trekken vindt men aangebracht 1, 87 vgg. 5, 683-88 en 6, 563 vgg. bij het schilderen van het vrouwelijk karakter.
| |
| |
Hiertoe behoort ook de uitbreiding van 7, 605 vgg. De laatste plaats weidt uit over het thema dat wij ons voor de zonden meer zouden hoeden, als wij de gevolgen er van voor oogen hadden, en bevat de vermelding van keizer Frederik en paus Innocentius, waarover wij boven bl. VI vg. hebben gesproken. Aan Gaut. VII 306-40 beantwoorden M. 7, 605-684.
Op hetzelfde gebied brengt ons ook eene groep van plaatsen, welke wij te zamen willen bespreken. Men weet hoe gaarne in de middeleeuwen het thema van de onbestendigheid van het geluk behandeld werd. Geen wonder dat het ook bij Gautier, in een gedicht, welks onderwerp juist als eene sterksprekende illustratie op die fatalistische beschouwing werd opgevat, dikwijls wordt aangevoerd. Maar dit voldeed M. nog niet. Niet alleen dat hij 2, 447 vgg. nog eens van de gelegenheid gebruik maakt, om de aventure met haar rad te schilderen, maar hij poogt dit thema nog meer te doen uitkomen, hoe veel variaties de bron ook hiervan reeds oplevert. Daaruit blijkt, hoe scherp hij zijne stof heeft opgevat in denzelfden zin, dien ook de pfaffe Lamprecht aan zijn werk tot motto heeft gegeven: vanitas vanitatum et omnia vanitas en waarop vermoedelijk ook nog door eene van zijne bronnen, t.w. in het verhaal van den tocht naar het paradijs in het bijzonder zijne aandacht was gevestigd (aant. op 9, 1316). Niet alleen aan Alex. blijkt het dat geene macht noch heerlijkheid op aarde kan blijven bestaan, dat geen enkel van alle aardsche goederen beschermt tegen de beschikkingen van het noodlot, neen ook zoo veel andere voortreffelijke helden, die schitteren in den bloei van jeugd en schoonheid bevestigen deze waarheid, doordat al hunne heerlijkheid op eene rampzalige wijze vernietigd wordt door de sombere macht van een vroegen dood. Het is niet noodig alle bewijzen op te geven, welke het gedicht daarvoor oplevert; het komt er hier slechts op aan, de aandacht op die gevallen te vestigen, waar M. dit thema zonder uitdrukkelijke aanleiding in zijne bron doet uitkomen, zoodat het wezenlijk als een thema in een muziekstuk door het geheele gedicht heen te lezen is. Den held Lisias beschermt zijne macht niet voor den dood al was hi van seven conincriken here (5, 470 vgg.); Fiadas een schoon jongeling, die van Cyrus zelf afstamt, en aan wien de zuster van Darius
was beloofd, ontmoet in den strijd Hephaestio, en deze doet hem sneuvelen, hi en liets niet dor die bruut, die Fiadase was beheten (5, 350 vg.). Ook in de woorden 3, 417-21 mag men dezen zin vinden, al bevatten zij ook een verwijt tegen Darius. Hij had immers reden gehad voor zoo stoute woorden, zijne hooge positie had hem daartoe het recht gegeven. En in spijt daarvan vlucht hij nu, onedelike, zoo als het aan geen koning betaamt. Het meest gepast is het, als M. deze gedachte bij den dood van Darius nog eens laat doorschemeren (7, 503 vgg.). Een Griek vindt den rampzalig verraden en verwonden koning
| |
| |
Ende ghelijc enen keitive.
Onghelijc was hi dien groten here,
Jeghen Alexandere quam te wighe,
Ende die here met groten prighe
Was van Percen ende van Meden
Ende van vele goeder steden.
Wij mogen zeggen, dat M. in de meeste van zijne veranderingen niet onhandig is geweest. Stellig moeten wij het ook als verbeteringen beschouwen, wanneer hij 9, 243 vgg. en 414 vgg. de oratio indirecta in directa veranderd en daardoor integenstelling met het origineel eene levendigheid in het verhaal brengt, die geheel en al met de situatie strookt.
Eenige kleine veranderingen zijn gemaakt, om het verhaal te modernizeeren. Daartoe moet men denkelijk rekenen, wanneer 6, 191 vgg. bij de belegering eener stad in plaats van schutdaken houten torens op wielen worden opgericht. Als een invloed van het bekende gebruik in middeleeuwsche romans beschouw ik het, wanneer de stervende Darius 7, 595 vgg. aan Alex. eenen ring stuurt in plaats van een handdruk in het Latijn. 8, 1031 vgg. wordt eene antieke beschrijving van Fortuna in eene middeleeuwsche van de Aventure veranderd; 5, 1210 vgg. worden in plaats van latijnsche gedichten middeleeuwsche romans genoemd; 5, 239 vgg. de Parcen door den Dood vervangen. In dit opzicht is M. niet consequent; de sporen van de antieke mythologie, ook waar M. deze niet voor geschiedenis neemt, zijn niet geheel uitgewischt; zelfs Atropos vinden wij nog ergens in het dietsche gedicht. Meestal echter zijn de mythologische toespelingen zoo goed mogelijk gemodernizeerd, het ongelukkigst 5, 374 vgg., waar uit Mars een prophete van der heiden wet is geworden, en Bellona diens zuster blijft, zonder dat men weet hoe eene zuster van den profeet tot deze rol is gerechtigd. Zeer gepast wordt daarentegen 5, 549 vg. in plaats van het bekende vers van Gautier (IV 301) incidis in Scyllam cupiens vitare Charybdim gesteld hi vliet den hoveschen lybaert ende vliet ten serpente waert.
Er zijn nog twee grootere plaatsen te noemen, welke wij ook voor eigen vinding van M. moeten houden. De eerste is de uitvoerige schildering van de Skythische koningin en hare vergelijking met de vermaardste schoonheden uit oude en nieuwe romans (8, 77-134). Voorts beantwoorden aan de nauwkeurige schildering van de tweede ontvangst te Babylon (10, 1104-35) bij Gaut. slechts de verzen X 260-64. Met de uitweiding wordt zonder twijfel bedoeld, Alex. kort voor zijn einde nog eens in allen luister te laten zien. Wij moeten den bewerker daarom prijzen. Reeds Gaut. was er op bedacht deze treffende tegenstelling uit te laten komen, zoo dat men zou kunnen meenen dat de voorstelling
| |
| |
overladen was, maar de ophooping is volstrekt niet zoo groot dat zij eene onaangename werking doet.
Tegenover deze uitbreidingen van het origineel hebben wij ook enkele verkortingen op te geven. Reeds is opgemerkt dat M. zijne bron met hare bloemrijke en dikwijls bombastische taal niet wil en niet kan volgen. Zoo laat b.v. Gaut. een bode uit naam van Darius aan Alex. zeggen (IV 88 vgg). clypeum iam laeva teneret, iam stares in acie, iam te vibraret in hostes fulmineus Bucephal, iam te sentiret in armis horrificum Darius, nisi coniugis eius humandae cura moraretur. Daarvoor schrijft M. eenvoudig (4, 196 vgg.) ghi waert ghewapent altehant jeghen ons, dat weet ic wel, en daet dit leet ende niet el. Mythologische en historische toespelingen kunnen den vertaler somtijds het begrijpen moeielijk, zijne betrekkelijk ongevormde taal kan hem het navolgen van zijn origineel onmogelijk hebben gemaakt, of de bombast van Gaut. hem tegen de borst hebben gestuit: kortom op dergelijke plaatsen verlaat hij dikwijls zijn origineel. Tot de merkwaardigste gevallen behooren 3, 1140. 1328. 4, 1144. 1614. 5, 770. 10, 340. Stelselmatig laat M. de bij Gaut. zeer geliefde vergelijkingen in den trant van Homerus weg, b.v. achter 9, 1039. 10, 1100. Een en ander maal stelt hij er eene eenvoudige vergelijking voor in de plaats, b.v. 7, 264 vgg.; elders slaat hij ze eenvoudig over. Ook hier zal het onvermogen gepaard zijn gegaan met den afkeer van eene wijze van uitdrukking, welke ver van de vaderlandsche verwijderd was. Twee passages van de bron zijn om geheel uitwendige redenen overgeslagen. De eerste is het slot van het 1ste boek, waar Gaut. op den tocht tegen Jerusalem wijst, dien M. in het 3de boek naar eene andere bron verhaalt. Om eene nog meer uitwendige reden heeft M. het slot van het 7de boek zeer sterk verkort; aan de verzen 442-538 bij Gaut. beantwoorden slechts M. 1846-80. De vertaler heeft de hoofdgedachten behouden, maar het geheel lijkt toch zeer ingekrompen, vooral in vergelijking met de gewone uitvoerigheid. De reden hebben wij alleen
daarin te zoeken, dat M. naar het einde van dit boek verlangde, hetwelk door de inlasching van den geographischen excurs van meer dan 900 regels reeds bovenmate was uitgedijd.
Nog meer van de afwijkingen, dan ik daaronder heb gebracht, zal misschien ten slotte op rekening van het rijm te stellen zijn. Ook aan eene andere oorzaak kan een en ander zijn ontstaan te danken hebben, waarover wij nog iets moeten zeggen. Het schijnt namelijk dat M. daar, waar hij zijn origineel verkort, moeite doet, om hetgeen aan de verkorte plaats voorafgaat en er op volgt uit te breiden en op deze wijze als het ware eene vergoeding te geven voor de uitlatingen. Zulk eene plaats zal wel 5, 359-70 wezen. Voor deze regels vindt men in het Lat. weinig aanleiding, daarentegen is op dezelfde plaats Bellona, die door Gaut. uitvoerig wordt beschreven, verdwenen. Ik heb op deze verschijning reeds in het vorige hoofdstuk de aandacht gevestigd en zal
| |
[pagina LVIII]
[p. LVIII] | |
het in de aanteekeningen nog een en ander maal moeten doen. Tot soortgelijke uiterlijke oorzaken zullen niet weinige van de kleine afwijkingen moeten worden teruggebracht.
Deze verhouding tot de bron komt overeen met de voorstelling, welke wij ons in 't algemeen van M. moeten maken. Hij was geen geniaal dichter; het doel van zijne werken was vooral leering, maar hij is er in geslaagd deze te geven met een niet alledaagsch talent ook voor de dachcortinghe.
Er blijft ons nog eene vraag te doen over, t.w. deze: heeft M. het Latijn volkomen begrepen, of vinden wij afwijkingen, welke door eene gebrekkige kennis van de vreemde taal veroorzaakt zijn? Ik moet deze vraag des te eer stellen, omdat ik M. tegen soortgelijke verwijten vroeger, Zs. f.d. Alterth. 24, 35 vgg., heb verdedigd. Hetgeen ik toen zeide behoef ik ook thans niet terug te trekken, maar ik zou het nu toch eenigszins anders uitdrukken. Wij vinden niet weinige plaatsen, waar de gedachte van den lat. dichter in de vertaling niet duidelijk uitkomt. In zulke gevallen is het de vraag, of M. den zin niet goed gevat had, dan wel of hij er niet in slaagde hem in zijne taal terug te geven. Een van de sterkste voorbeelden daarvoor is 5, 749 vgg., waar de eigenlijke bedoeling der lange periode bij Gaut. V 398 vgg. geheel verloren gaat. Dikwijls geschiedt het dat M. de woorden eener uitdrukking wel juist vertaald, maar toch anders dan zij naar den zin der plaats moet worden opgevat, of dat hij de bedoeling van eene plaats ergens anders zoekt, dan waar die is te vinden. Zoo op de volgende: Utile propositum zegt Gaut. V 326 vicit respectus honesti, praeposuitque suos Darius sibi. Het leger van Darius is namelijk nog aan de overzijde van de rivier. Waarom het plan utile wordt genoemd, is zeer duidelijk. Maar M zoekt den zin veel dieper; hij meent, dat als Darius het plan had uitgevoerd, met de anderen ook diegenen zouden zijn gesneuveld, die hem zelf later het leven namen (5, 587 vgg.). In de woorden van Gaut. (VI 551) non parere suis et eis se credere velle schijnt M. (6, 1243) credere in plaats van ‘toevertrouwen’ voor ‘gelooven’ te hebben opgevat. Gaut. VIII 280 vg. klaagt Philotas, als hij zal sterven quid mihi, rex, toties pro te sudasse sub armis profuit et tecum pro te consumpta iuventus. M. vat iuventus verkeerd
op en vertaald 8, 695 vgg. wat vromet mi, coninc here, dat ic hebbe dor dine ere verslaghen die liede mine? wat mach mi vromen mine pine? Als Gaut. de olifanten terribiles oculis noemt en M. daarvoor zegt met wreden (?) oghen met langhen oren, zal hem wel het Latijn duister zijn gebleven. Sterker is de volgende misvatting. Gaut. schildert hoe Alex. stoutmoedig op de vijanden los dringt (V 366 vg.). pericula martis dissimulans potius quam spernens, illud ab hoste concussum toties sed inexpugnabile castrum pectoris opposuit Persis. De zin van het inexpugnabile castrum pectoris ontsnapt volkomen aan M., hij schrijft 5, 649 vg. dedel
| |
| |
coninc entie milde decte hem met sinen scilde. Het sterkste is echter dat ten gevolge van eene verkeerde verbinding van de lat. woorden M. eene rivier Arbele doet ontstaan, waarbij Darius sterft, zooals in de aanteekening op 3, 1157 is aangetoond.
Somtijds is het twijfelachtig of wij eene misvatting hebben aan te nemen. Wanneer wij in plaats van de lat. woorden (II 439) praecedens igitur hilaris vexilla Quiritum in de vertaling (2, 909 vg.) lezen vore tfolc voer Alexander die fiere blakende met siere baniere denkt men dat M. in den accus. vexilla een ablatief heeft gezien. Maar dit wordt weder twijfelachtig door eene andere plaats, Gaut. V 365 rex ante Quiritum more suo gradiens vexilla, welke althans juister vertaald is (5, 645 vg.) die coninc voer na sijn maniere blidelike vor sijn baniere, alhoewel ook hier vexillum onnauwkeurig woordelijk is verstaan. Gaut. spreekt van het paleis van Victoria (IV 403 vg.) quadris ubi firma columnis stat regia reginae; bij M. lezen wij (4, 1427) dat huus stoet up vier pilare. Misschien heeft M. quatuor gelezen, misschien echter heeft hij vier eenvoudig toegevoegd, zooals wij ook de geheele volgende allegorie over de vier pilaren als van hem afkomstig moeten beschouwen. Merkwaardig is het echter dat 10, 1116, waar Gaut. (261) leest agmina quadrato stipatus, M. ook een getal heeft opgegeven. Het Hs. heeft met .iij. scaren, waarvoor echter wel met .iiij. scaren zal te lezen zijn. Voorts als M. 4, 1448 van de Rijcheit zegt soe maect werringhe tallen stonden, waar het bij Gaut. heet genitrix luxus, heeft hij stellig iets anders in zijn Hs. gelezen.
Menigmaal, zoo schijnt het, heeft M. niet de moeite genomen om den zin der woorden nauwkeurig te doorgronden, maar stelde hij zich tevreden, als hij slechts de hoofdgedachte van eene eenigszins langere zinsnede begreep. Of ten gevolge van deze vluchtigheid twee plaatsen, welke wij nu opgeven, mislukt zijn, blijft echter twijfelachtig. Als Alex. zwaar gekwetst in de stad Subdraca op den grond ligt, doodt hij eenen Indiër, die hem wil aangrijpen, en hij zegt tot hem in het lat. gedicht (IX 417) talem decet ire sub umbras......talis mihi nuntius esto. Gaut. gaat dan voort dixit, et ut moriens invictus dimicet ante quam sacer in tenues erumpat spiritus auras se...attollere tentat. Hetgeen de vertaling (9, 932 vgg.) daarvoor geeft bewijst vooral dat nuntius esto verkeerd is opgevat. Maar of de woorden dat icker vechten come hier naer, eer ic sterve op eene misvatting van den lat. tekst berusten, zou ik niet durven beweren; zij kunnen ook door M. juist ten gevolge van de verkeerde opvatting van nuntius esto zijn toegevoegd. Geheel onjuist vertaald is eene plaats in het 3de boek. Gaut. verhaalt dat bij het beleg van Gaza een inwoner van de stad Alexander verraderlijk wil dooden. Een slag, welken hij wil toebrengen, mislukt. (359 vgg.) hic Arabis dextram quia sic erravit eodem, quem male vibrarat rex imperat ense recidi. Quique prius sopitus erat, iam fraude recenti martius evigilat furor et sub corde calenti ira recandescit: dumque instat turbidus hosti ausa nefas laevum
| |
| |
perstringit fraxinus armum et medium cruris elisit saxea moles. In de vertaling van M. (891 vgg.) slaat Alex. zelf den moordenaar de rechter hand af; met de linker kwetst deze daarop den koning in den schouder! en te gelijker tijd wordt de laatste (van de stad uit?) aan de scheen door een steen geraakt. Ik geloof dat wij gerust mogen veronderstellen, dat hier de bron niet in orde was; ik zou mij anders deze vertaling niet kunnen voorstellen. Evenzoo is het gesteld met de plaats 4, 1465 vgg. Nadat bij Gaut. de godin Victoria in haar paleis zittende is ten tooneele gebracht, heet het voorts (IV 413 vgg.) cinguntque sorores eius utrumque latus et regia recta coronant perpetuae comites: lyrico modulamine carmen immortale canens et in aevum Gloria vivax. Daarop volgen verscheidene andere allegorische figuren als de andere zusters van Victoria. M. schrijft ende hare susteren saten ooc daer ende songhen sere al openbaer lof ende prijs ende wereltere ende si en sweghen nemmermere. Bij menigeen zal de gedachte opkomen lof ende prijs ende wereltere als subject op te vatten en daarin personificaties te zien, beantwoordende aan Gloria. Maar dan zouden wij ook vs. 1471 en 1479 moeten veranderen en buitendien zou het aan sorores beantwoordende susteren in eene verkeerde betrekking komen. M. moet werkelijk verkeerd vertaald hebben. Dit was echter alleen mogelijk, òf als hij het Lat. maar zeer vluchtig las, òf als hem het begrijpen door een gebrekkigen tekst moeielijk was gemaakt. Er zijn echter nog vele plaatsen, welke onjuist zijn vertaald, en waar wij M. niet tegen het verwijt kunnen vrijwaren, zijne bron slechts met één oog te hebben beschouwd en niet voldoende tegen verkeerde opvattingen te hebben gewaakt. Ik verwijs daarvoor naar de aanteekeningen vooral op 1, 628 vgg. 2, 185. 845. 936. 3, 1157.
4, 749 vgg. 5, 243 vgg. 7, 765. 9, 32. 9, 392-97. 9, 1008. 10, 28 vgg. 448 vgg. 520 vgg. 724. 1301 vgg. 1383 vg.
Dat M. werkelijk menigmaal gedachteloos te werk ging, kunnen wij het best zien 8, 543 vgg. Er is eene samenzwering tegen Alex. ontdekt; Philotas wordt wegens deelneming aangeklaagd. In zijne verdediging beroept hij er zich op, dat geen van de samenzweerders hem heeft beschuldigd, zelfs Dimnus niet, die zich zelf heeft gedood. Deze zou het zeker gedaan hebben ten einde zich achter een beroemden naam te kunnen verschuilen. Voorts verhaalt Philotas (Gaut. VIII 229 vgg.) hoe zich Ulyxes tegen het verwijt van Aiax ten opzichte van den roof van het Palladium met Diomedes en ten opzichte van het zich onttrekken aan den krijgsdienst met Achilles heeft verontschuldigd. Zoo zou ook Dimnus, om zich zelf te redden, hem genoemd hebben. M. volgt het lat. verhaal, hij zegt zelfs ook dat Dimnus niets heeft uitgebracht (v. 381 vg.); desniettemin vinden wij 543 vg. eenige verzen ingelascht, volgens welke de koning beweert dat Dimnus Philotas wel heeft beschuldigd. Later wordt weêr met Gaut. gezegd dat niemand Philotas heeft genoemd (v. 625 en 635). Deze tegenstrijdigheden komen eenvoudig door eene gedachteloosheid van
| |
| |
M., die de toepassing van het door Gaut. aangehaalde historische voorbeeld niet juist begreep, en om het verstaanbaar te maken in de situatie geheele gelijkheid meende te moeten brengen. Daarom doet hij Dimnus eene bekentenis afleggen, zonder er zich om te bekommeren dat hij zich zelven tegenspreekt.
De komiekste misgreep ontsnapte M. bij de beschrijving van het Perzische leger. Gaut. noemt ook (II 110) de ‘Onsterfelijken’ quos immortales mentitur opinio vulgi. M. kende blijkbaar deze lijfwacht van de Perzische koningen niet, hij maakt (2, 276) uit de immortales tfolc van dien lande van Triballe, van hetwelk hij eene sage kent, volgens welke zij zoo lang leven, dat de nood het daar tot eene wet maakt de ouders dood te slaan. Het is dus onbekendheid met de zaak, niet met de taal, die M. hier zoo erg misleidt.
Hiermede overeenkomstig zijn de uitkomsten van eene vergelijking met E⋆. Hoe voorzichtig men zijn moet met misvattingen aan te nemen blijkt uit hetgeen wij boven bl. XXXII en bl. XXXIV over de rivier Ebigmaris hebben gezegd. Als wij slechts de drukken kenden, zou men allicht aan M. fouten willen verwijten. Er zijn in deze passage andere plaatsen, waar men niet kan beslissen of de afwijking van de bron op vluchtigheid, of onwetendheid, of op werkelijke onverstaanbaarheid, of wel op opzettelijke verandering berust, vgl. b.v. de aanteekeningen op 10, 448 en 10, 724. Men gaat het zekerst, als men aanneemt dat fouten of leemten in het gebezigde hs. de schuld er van zijn. In 10, 503 vinden wij .L. ridders voor quingenti milites (E. bl. 44). Ik zal er mij niet te zeer tegen verzetten, als men hier bij M. de fout wil zoeken; doch bewezen is het ook hier niet. Op eenige andere plaatsen wordt de vergelijking door de bedorvenheid van den lat. tekst in de drukken onmogelijk gemaakt.
Wie nog meer in bijzonderheden wil nagaan, hoe M. heeft vertaald, die vindt de gewichtigste plaatsen opgegeven in de lijst aan het slot van mijn boek onder ‘Vertaling.’
Over het geheel zien wij dat M. met de vreemde taal vrij goed te recht kon. Althans hij bezat eene goede grammatische en lexicalische kennis; maar de talrijke misvattingen der woorden in hun samenhang toonen toch dat hij nog geen voldoende oefening in de taal had. Doch zoo grove misgrepen, als aan andere vertalers, b.v. aan zijne opvolgers in den Sp., moeten worden geweten, dwaasheden, die zich alleen uit eene zeer gebrekkige kennis van de vreemde taal laten verklaren, kunnen wij hem niet te laste leggen. Nemen wij daarbij in aanmerking dat hij nog jong was, toen hij zijn Alexander dichtte, en dat hij een werk koos, hetwelk voor het juist begrijpen geen geringe moeielijkheden oplevert, dan mogen wij ons oordeel over M. volhouden, dat hij deugdelijke werken tot stand gebracht heeft, zonder hem evenwel het verwijt te kunnen besparen, dat hij bij meer ingespannen arbeid nog menige
| |
| |
door vluchtigheid ontstane fout had kunnen vermijden en menige plaats had kunnen verbeteren. |
|