Alexanders geesten
(1882)–Jacob van Maerlant– Auteursrechtvrij
[pagina VI]
| |
II. Tijd en plaats van vervaardiging. - Gheile.In Alexanders Geesten noemt zich de schrijver zelf op twee plaatsen Jacob (7, 694 en 10, 1526), en Jacob van Maerlant verwijst in zijn latere gedichten herhaalde malen op dit werk als op het zijne. Men vindt de bewuste plaatsen bij Jonckbl. t.a. pl. 2 blz. 400, bij Verdam, Episodes uit Maerl. hist. van Troyen, inleiding bl. 4 vgg. en bij te Winkel, Torec bl. XXXI. Uit deze latere verwijzingen, inzonderheid uit die in de Hist. van Troyen blijkt dat Alexanders Geesten het eerste bekende werk van den dichter was; vgl. De Vries in TLB III 155 vgg. Eenige bedenkingen, die zich aangaande de prioriteit van de twee werken Alexander en Troyen voordoen, heeft Verdam t.a. pl. vernuftig en overtuigend wederlegd. Of hij wel met die op bl. 9 beproefde verklaring van de corruptie in het vers uit den Alex. als men int dietsch van Troien las het juiste heeft getroffen, of niet, is voor zoover deze kwestie betreft onverschilligGa naar voetnoot1). Zonder twijfel heeft hij bewezen dat hier in geen geval Maerlants werk over deze stof kan bedoeld zijn, en de andere plaatsen, die voor de prioriteit van den Alex. pleiten, spreken zoo duidelijkGa naar voetnoot2) (vlg. ook boven bl. II) dat over dit feit stellig geen twijfel meer mogelijk is. Dus zal het dan ook wel de algemeene overtuiging wezen dat M. met het hier uitgegeven werk het eerst als dichter voor het groote publiek is opgetreden. In welken tijd dit geschiedde, heeft Jonckbloet Gesch. d. Nederl. Letterk. I 2 bl. 188 vgg. nauwkeurig onderzocht en als resultaat - te recht in tegenstelling tot zijne tijdsbepaling Gesch. d. Mnl. Dichtk. II bl. 436 vgg. - de jaren tusschen 1257 en 1260 gevonden. Ik veroorloof mij de hoofdtrekken van zijne redeneering hier over te nemen. Aan den dood van Darius wordt reeds in het Latijnsche gedicht van Gautier, hetwelk Maerlants hoofdbron was, een uitvoerige bespiegeling vastgeknoopt, wier voornaamste inhoud deze is, dat wij beter zouden leven, als wij altoos de straffen voor onze werken voor oogen hadden. M. volgt deze moralisatie en voegt er, zonder aanleiding bij Gautier, de opmerking aan toe (7, 657 vgg.) | |
[pagina VII]
| |
Vrederic en hadde alse ic wane
den paeus niet verdreven dane
die gheheten was Innocent,
hadde hi vorsien dien torment
dien hi doghet altehant.
Met den torment kan naar den geheelen samenhang alleen bedoeld zijn de straf in de hel, zooals Jonckbl. te recht opmerkt tegenover zijn vroegere opvatting. De gevolgtrekking is dus juist, dat die woorden zijn geschreven na den dood van Frederik II en Innocentius, en wel niet lang na de laatste gebeurtenis ‘daar 's Pausen dood nog versch in het geheugen moest liggen als aanleiding om hier van zijn strijd met den Hohenstaufer te gewagen.’ De Paus overleed den 7 December 1254; de vertaling valt dus niet vroeger dan in het jaar 1255 of 1256. Tot dezelfde uitkomst leidt Jonckbl. het slot van het vijfde boek. De voortreffelijkheid van Alexander wordt hoog verheven, hij staat boven de grootste helden, die in de poëzie geprezen zijn en
ware sulc een coninc te Parijs,
hi soude bejaghen groten prijs;
al heidenesse soude hi dwinghen,
men soude van siere doghet singhen
al van daer die sonne up staet,
tote daer soe weder neder gaet.
Ware ooc die hertoghe van Brabant
sulc een riddere becant
dien roveren te Rippelmonde
soude dunken grote sonde,
tol te nemene met ghewelt
den ghenen die varen op de Scelt.
Ook Gaut. noemt te dezer gelegenheid den Francorum regem, terwijl de vermelding van den hertog van Brabant door M. er aan toegevoegd is. Met den Francorum regem bedoelt Gaut. Philips August, M. echter kan niet van dezen spreken, maar alleen van zijn eigenen tijdgenoot Lodewijk IX. In 1254 keerde deze uit het Oosten naar Frankrijk terug en dacht sedert dezen tijd altoos aan een nieuwen kruistocht. ‘Dat de dichter, die een zoo vurig voorstander der kruistochten was, met den aandrang, velerzijds op den koning uitgeoefend, instemde, is niet vreemd.’ Als terminus a quo krijgen wij ook hier het jaar 1255. Met den hertog van Brabant is klaarblijkelijk Hendrik III bedoeld, die in 1260 overleed. Langen tijd was de tolheffing op de Schelde eene oorzaak tot twist tusschen Vlaanderen en Holland. In September 1256 werd te Peronne tusschen de twee staten een verdrag gesloten, waarin deze kwestie beslist werd. De twee belanghebbende landen beloofden zich in deze zaak aan de uitspraak van den hertog van Brabant te onderwerpen. Zoo wordt het mogelijk dat deze souverein genoemd wordt in eene zaak, die zijn eigen land niet aangaat, en dat men hem verantwoordelijk maakt, wanneer de bepalingen van het te Peronne gesloten verdrag niet worden vervuld. Misschien ook wilde M. door zijne woorden den hertog alleen aansporen, zijn gezag te doen gelden, of de roovers op de Schelde waarschuwen, dat zij op hun tellen te passen hadden. In elk geval wordt door deze overwegingen de tijd van vervaar- | |
[pagina VIII]
| |
diging van den Alex. tusschen het einde van 1256 en 1260, het sterfjaar van den hertog Hendrik bepaald. Zoo ver de redeneering van Jonckbloet. Om te zien, of wij ons bij het laatste gedeelte daarvan kunnen neerleggen, moeten wij de hierop betrekking hebbende omstandigheden iets nader leeren kennen. De uitkomst zal weliswaar voor de kwestie, die ons op het oogenblik bezig houdt van geen beslissend belang zijn, wel echter voor eene andere, t.w. die aangaande de plaats van vervaardiging van het gedicht. In het vredesverdrag van Peronne worden de aangelegenheden van den tol tusschen Vlaanderen en Holland geregeld in dien zin, dat de oude bepalingen van 1168 behouden zouden blijven (Jonckbl. t.a. pl. 171). Deze bepalingen zijn ‘fast nichts anders, als ein handelsvertrag, der den Flamändern die schiffahrt auf der Schelde vermittels eines billigen zolles zusichern sollte’ (Warnkönig Flandr. Staats - und Rechtsgesch. I bl. 326. Als datum van deze bepalingen wordt hier het jaar 1167 opgegeven). De hertog van Brabant als scheidrechter bepaalt dan: si predictus Dominus Florantius, tutor Hollandiae et Florentius nepos ejus et eorum heredes in Hollandia et Zelandia in locis illis ubi hactenus thelonea recipi convenerunt a mercatoribus et hominibus Flandriae, thelonea receperint et recipi fecerint et permiserint prout ab eis hactenus sunt recepta, dicta Domina Comitissa et ejus heredes Comites Flandriae pro eo quod a mercatoribus Flandrensibus hujusmodi recipiuntur thelonea non movebunt nec moveri facient nec permittent guerram dictis Domino Florentio et Florentio nepoti suo seu eorum heredibus aut hominibus, et dictos Dominum Florentium et Florentium nepotem aut eorum heredes vel homines eorumdem in eorum personis aut bonis non arrestabunt nec arrestari facient nec permittent, nec super hoc trahent eos in caussam sive judicium in suam curiam nec in aliam nec coram judice ecclesiastico nec etiam seculari (Kluit historia critica comitatus Hollandíae etc. II, 696 vg.). Van andere tolaangelegenheden is in de documenten geen sprake. Wij zien dus zeer duidelijk dat de betwiste tollen die waren, welke de Vlamingen van rechtswege in Holland en Zeeland te betalen hadden. Wij leeren echter ook uit de geschriften dat de Vlamingen zich tegen hunne verplichting hadden aangekant en dat zij weerwraak geoefend hadden tegen Hollanders en Zeelanders wegens de tollen, welke deze eischten. Daarom wordt ook bij de paragraaf over den tol in het verdrag van Peronne bijgevoegd si quis mercatorum in Flandria de Hollandia sive Zelandia fuerit spoliatus Dominus terrae illius, in qua depraedatio hujusmodi facta est, habitatores terrae illius, unde spoliator extiterit, ad solvendam praedam compellat. alioquin ipse solvet (Kluit 682), en onder de zaken, waarover zij zich eenigen tijd vóór dezen vrede op eene konferentie tusschen Margaretha van Vlaanderen en Willem van Holland wederzijds beklaagd hadden, verklaart Willem van Holland dat herhaalde malen onderdanen van hem in Vlaanderen | |
[pagina IX]
| |
waren beroofd en gevangen gehouden, b.v. tenentur tres homines captivi de Reimarsval apud Rupelmonde, qui fuerunt capti Dominica qua cantatur invocavit me en tenentur duo captivi de Harlem, nescimus utrum fuit intra treugas, vel extra (Warnkönig t.a. pl. I beilage bl. 581). Wij hebben dus onder deze feiten werkelijk eene berooving die te Rupelmonde schijnt te hebben plaats gehad. Maar er wordt nergens gewaagd van een tol, dien de Vlamingen met geweld hebben afgeperst. Het zijn veeleer beroovingen in optima forma, die klaarblijkelijk alleen eene weerwraak waren voor de tollen, die de Vlamingen tegen hunnen wil moesten betalen. Buitendien gebeurden deze zaken gedurende den oorlogstoestand, en de hollandsche graaf klaagt alleen daarover dat men ook gedurende de wapenschorsing er meê voortging, en van daar ook bij het laatste punt van beklag het uitdrukkelijke bijvoegsel nescimus utrum fuit intra treugas vel extra. Reeds daardoor wordt het zeer twijfelachtig, of wij de door M. bedoelde tolafpersingen door de roveren van Rippelmonde, of gelijksoortige feiten in diegene, van welke wij gewaagd hebben, terugvinden. Wij willen zelfs eens toegeven dat het toch aldus ware, dat de Vlamingen bij Rupelmonde aan de Hollanders, die op de Schelde voeren, wederrechtelijk tol hadden afgeperst, dan zou zich dus M. in eene Vlaanderen en Holland aangaande zaak zeer beslist op de zijde van het laatste plaatsen. Hoe komt het dat M., een geboren Vlaming, op deze manier tegenover zijne landgenooten staat? Men heeft deze vraag beantwoord met het vermoeden dat M. een aanhanger van de Avennen geweest zou zijn en om die reden zich destijds buiten Vlaanderen en reeds in Holland bevonden hebben, waar wij hem later feitelijk aantreffen (Snell. aant. op Alex. 5, 1219 en Jonckbl. t.a. pl. 172). Ook dit punt willen wij voor een oogenblik toegeven. Is het echter waarschijnlijk dat M. in dit geval en op deze manier den hertog van Brabant zou hebben aansprakelijk gesteld, die alleen in zijne hoedanigheid van scheidrechter de Vlaamsche roovers had kunnen bestraffen? Zou hij dan niet zijn grieven aan het adres van de Vlaamsche regeering hebben gericht, aan dezelfde, uit vijandschap tegen welke hij zich - zoo als men veronderstelt - op het oogenblik buiten 's lands bevond en openlijk partij voor de Hollanders tegen haar en hare onderdanen trok? Dit schijnt mij overwaardig toe, om het in overweging te nemen en niet aanstonds bij de redeneering van Jonckbl. te volharden. M. klaagt alleen dat bij Rupelmonde, dus op een terrein, waar Vlaanderen en Brabant aan de Schelde samenkomen, van de schepen op de rivier met geweld tol geheven wordt, en dat de hertog van Brabant, indien hij een flink man ware, het misbruik zou stuiten. De meest natuurlijke opvatting van deze woorden is die, dat met de roveren brabantsche onderdanen zijn bedoeld, die dezen tol wederrechtelijk en vermoedelijk tot schade van Vlaanderen hieven. Deze veronderstelling komt overeen met die ons | |
[pagina X]
| |
bekende omstandigheden, overeenkomstig waarmede het recht van tolverheffing op de Schelde, daar waar zij het grondgebied van Vlaanderen en Brabant scheidt, aan het eerste land toebehoorde met uitzondering van de onmiddellijke nabijheid van Antwerpen. Zóó ten minste geeft hertog Jan III van Brabant het in 1336 toe in een stuk, hetwelk Snell. t.a. pl. opgeeft uit Mertens en Torfs Geschied. van Antw. II 65, en uit Warnkönig I bl. 323 zien wij dat het toltarief op Schelde en Lijs van Rupelmonde tot aan Valenciennes en Douai een van de meest uitgebreide en gewichtige van Vlaanderen was. Vlaanderen had dus feitelijk het recht bij Rupelmonde tol te heffen, en de klacht van M. zou ten gevolge daarvan, wanneer men de plaats zooals Jonckbl. opvat, wellicht geheel ongegrond wezen. Daarentegen zou hij gelijk hebben, als wij veronderstellen dat de Brabanders zich den tol op de Schelde daar, waar hij Vlaanderen toebehoorde hadden aangematigd. Het zou althans zeer goed denkbaar wezen, dat zij zich van hunne zijde bij Rupelmonde, een, zooals wij zien, belangrijk tolstation, hadden vastgezet. Feiten van dezen aard zouden den Vlaming M. zeer wel kunnen hebben bewogen van hen op zulk eene plaats te gewagen. Ik moet echter toegeven dat ik werkelijke historische berichten van dergelijke twisten tusschen Vlaanderen en Brabant niet heb kunnen opsporen uit dien tijd, waarin het gedicht vervaardigd is; maar zij kunnen daarom toch hebben bestaan. Ik wil niet stellig beweren dat de opvatting en verklaring van Jonckbl. op zich zelf bepaald onmogelijk is; maar men zal toegeven dat de bedenkingen, die ik meende te moeten opperen, niet ongegrond zijn, en dat mijne opvatting natuurlijker zou wezen, indien wij slechts feiten kenden, die er mede strookten. Zoo lang wij niet betere kennis hebben van de geschiedenis van dien tijd, zal het wel niet mogelijk zijn de vraag te beslissen. Kunnen wij dus op dit punt niet zonder voorbehoud met Jonckbl. overeenstemmen, zoo wordt toch daardoor zijne bepaling van den tijd van vervaardiging in den grond der zaak niet veranderd. 7, 65 vgg. wijzen op het tijdstip niet lang na den dood van Innocentius, het eind van 1254, en tot dezelfde uitkomst leiden 5, 1223 vgg., die onder den indruk van Lodewijks ongelukkigen kruistocht, dus vermoedelijk kort na zijne terugkeer in September 1254 schijnen te zijn geschreven Twee of drie jaren moeten wij misschien terug gaan, dus tot 1256 of 1255. Terwijl wij bij de verklaring, die Jonckbl. van de Rupelmonder gebeurtenissen geeft, moeten aannemen dat M., toen hij den Alex. dichtte, reeds in Holland vertoefde, is het naar onze opvatting waarschijnlijker dat hij toen zijn geboorteland Vlaanderen nog niet had verlaten. Het is te betreuren dat de afschrijver de verzen 5, 861 vgg. heeft verknoeid; anders hadden wij daaruit de kwestie wellicht kunnen beslissen. In plaats van de woorden van Gaut. qantum Seqaniis distat Dionusius undis gaf M. den afstand van eene zekere plaats van de zee | |
[pagina XI]
| |
op. Doordien de kopiïst schreef het zinnelooze alse verre alst es van der see tote Westfalen ofte mee, heeft hij de verzen onbruikbaar gemaakt. Wij mogen echter niet zonder waarschijnlijkheid eene gissing opperen. Het onzinnige Westfalen van den afschrijver wordt eerder verklaarbaar, als wij veronderstellen dat er eene naam heeft gestaan, die daarop gelijkt. Wanneer wij omzien onder de namen, die iemand uit het Brugsche ambacht had kunnen noemen, zoo vinden wij Westcapelle Het zou kunnen wezen het plaatsje van dien naam noordelijk van Damme. Maar zijn afstand van de zee is aanmerkelijk grooter dan de afstand van het klooster te St. Denis van de Seine. Dit zou het echter niet eens onmogelijk maken dat M. toch dit Westcapelle bedoeld had. Het kan echter ook Westcapelle op het eiland Walcheren wezen, hetwelk kort geleden door den daar geleverden slag bijzonder vermaard geworden was. Uit de vermelding van het kastel van eene zoo bekende stad, als Gent is, (6, 174) kunnen wij niets opmaken; eerder al uit de vermelding van Donse (5, 50), de kleine vlaamsche stad Deinze aan de Leye, zuidwestelijk van Gent, die eer te begrijpen is, als men veronderstelt dat M. deze woorden nog in Vlaanderen geschreven heeft. De staken, waarvan er daar zoo veel waren, zullen althans niet zoo zeer ver bekend geweest zijnGa naar voetnoot1). Tegenover deze gegevens, die in de met zekerheid niet te beslissen zaak de grootere waarschijnlijkheid op de zijde van Vlaanderen leggen, staan de verzen 4, 1615 vgg., waar aan Alex. een gouden schild met een rooden leeuw wordt toegekend, overeenstemmende met het wapen der hollandsche graven. Dit weegt mijns inziens niet zwaar. Bij Gaut. leest men op de beantwoordende plaats (IV 520 vg.) fraxinus.......cuius flagrante corruscat vexillo cuspis et verberat astra leone. Van deze woorden is het niet ver tot de iets nauwkeurigere opgave van M., zoo dat de overeenstemming toevallig kan wezen. Buitendien is het mogelijk dat M. al in zijn geboorteland met de hollandsche graven in betrekking heeft gestaan of getracht in betrekking te komen. Men zou zich geneigd kunnen gevoelen in de schoone woorden over de liefde tot het vaderland (1, 1081 vgg.) de ontboezeming van eenen man te herkennen, die van zijn vaderland verwijderd is. Maar deze opvatting is niet noodig, en ik denk zelfs dat in dit geval de dichter niet zou verzuimd hebben duidelijker op zijn eigene verwijdering te zinspelen. De woorden van M. zijn weliswaar juist weer op deze plaats door de afschrijvers veranderd, maar toch niet zoo sterk dat | |
[pagina XII]
| |
wij mogen aannemen dat er oorspronkelijk iets dergelijks heeft gestaan. De grootere waarschijnlijkheid blijft dus m.i. voor Vlaanderen. In Vlaanderen zal dus ook de vrouw te zoeken zijn, uit liefde tot welke M. zijn werk heeft ondernomen. Hij gewaagt van haar aan het begin en aan het slot van zijn gedicht en verklaart uitdrukkelijk dat zij hem tot de vertaling heeft aangespoord. Ook aan het eind van het 4de boek spreekt hij van die vrouw en besluit het 5de met eene beleefdheid aan haar adres. Uit de slotregelen van boek 4, hetwelk oorspronkelijk met vs. 1704 eindigde, mogen wij ook de gevolgtrekking opmaken dat die scone voor de voltooiing van het geheel kennis nam van enkele deelen van het werk. De dichter zegt, dat hij nog zes boeken er bij wilde dichten, indien zijne geliefde het goed keurde. Waarschijnlijk heeft hij de regels 1705-22 aan het 4de boek eerst toegevoegd, na dat zij haar oordeel over het voltooide had uitgesproken. Denkelijk was zij geheel in des dichters nabijheid en volgde met belangstelling den voortgang van zijn werk. Haren naam geeft ons M. aan het slot van het gedicht te raden uit de beginletters van zes boeken. Met de verbetering van 3,1 lezen wij uit de zes eerste boeken voor dezen naam Gheile. De letteren naar het Hs. zijn G H T J L E. Snellaert was eerst van meening (aanteekening op 2, 1246) dat het 3de boek oorspronkelijk met 2, 1253 begon, in welk geval wij den naam Ghoile (het Hs. heeft 1253 O god here) zouden krijgen. Maar deze indeeling is niet juist, hoe wij ook het merkwaardige slot van het tweede boek (vgl. mijne aanteekening op 2, 1253 vgg.) willen verklaren, daar de later toegevoegde regels ook bij G. nog tot het 2de boek behooren. Deze reden doet Sn. later ook twijfelen (aant. op 10, 1541). Vs. 3, 1 is stellig een goed begin van het boek. Het eerste woord tiersten moeten wij echter, ook daargelaten alle andere overwegingen, overeenkomstig Maerlants taalgebruik in eerst, of nog waarschijnlijker in eer veranderen, en daar wij zoo eenen goed germaanschen naam Gheile krijgen (vgl. Graff IV 182 en Förstemann I 958), zoo mogen wij ook niet twijfelen, of deze naam is de juiste. |
|