Alexanders geesten
(1882)–Jacob van Maerlant– AuteursrechtvrijIII. Plaats van het gedicht in de letterkunde.Nadat wij den tijd en de plaats van het ontstaan hebben trachten te bepalen, moeten wij nog de innerlijke waarde van het gedicht beschouwen, om ook in dit opzicht zijne plaats in de geschiedenis der letterkunde nader vast te stellen. Jonckbl. zegt van den Alex. - en ik ben het met zijn gevoelen | |
[pagina XIII]
| |
eens - dat hij ons in beginsels al den lateren M. doet zien, en hij kenmerkt het gedicht geheel als de schakel tusschen de ridderpoëzie en de burgerlijke letterkunde. Het voert ons dus uit de periode, welke het romantisch-dichterlijk element op den voorgrond plaatste, over in die, welke voornamelijk het praktisch-didaktische in de letteren zoekt. En dit, het praktisch-didaktische, is ook bij M. het voorname gezichtspunt geweest bij zijne dichterlijke werkzaamheid. Reeds in den Alex. is deze richting zoo blijkbaar mogelijk; de geheele samenstelling strekt tot getuigenis daarvoor. Hij vertaalt het latijnsche gedicht van Gautier de Chatillon ten einde zijne landgenooten bekend te maken met de groote daden van Alex., hij wil die waerheit meer no min verhalen (1, 63). Maar hij beperkt zich niet tot de stof, die hij bij Gaut. vond; ook uit andere bronnen voegt hij feiten uit de geschiedenis van Alex. er aan toe. Men heeft verondersteld (Jonckbl. Gesch. der Mnl. Dichtk. II 400) dat hem toen reeds het werk van Lambert li Tors en Alexandre de Bernay bekend geweest zou zijn, waarvan hij echter bij zijne vertaling geen gebruik heeft gemaakt. Als men deze veronderstelling bewijzen kon, zouden wij duidelijk zien dat hij niet iedere bron van deze stof voor geloofwaardig hield. M. beproeft zelfs in zijn werk eenen kleinen aanloop tot zelfstandige kritiek, wanneer hij tegenstrijdigheid vindt in de gegevens der verscheidene bronnen. Dat echter dergelijke pogingen zeer zwak blijven, dat zij eene zeer onhandige kritiek toonen is niet te verwonderen bij eenen man, wien de geschiedenis en iedere andere wetenschap nog geschikt toescheen, om den dwang van vers en rijm te ondergaan, en in een tijdperk, hetwelk nauwelijks begonnen was een onderscheid te ontdekken tusschen waarheid en verdichting. Nog duidelijker openbaart zich de richting van M. in de talrijke grootere en kleinere uitweidingen, die hij in zijn werk heeft ingelascht. Waar hij gelegenheid er toe vindt, deelt hij allerlei uit zijne kennis van historie, aardrijkskunde, sterrenkunde, zoologie, ja van alle wetenschappen, die in zijn bereik waren, mede, en hij neemt gaarne eene gelegenheid te baat tot moralische bespiegelingen. Daarentegen treffen wij slechts zeldzame sporen van eigene toevoegsels, welke voortvloeien uit de belangstelling van een kunstenaar. Ook die in de middeleeuwen zeer bekende vriendschapssage, welke hij 6, 613 invoegt, moet hoofdzakelijk slechts eene illustratie wezen voor de ethische stelling, aan welke zij vastgeknoopt is Ik meen echter niet te dwalen, als ik juist uit deze episode opmaak dat M. ook gaarne verhaalde, waar hij iets te verhalen wist, dat hij met genoegen in de situatie eene aanleiding zag, om het verhaal, met hetwelk hij misschien kort geleden had kennis gemaakt te pas te brengen. Al moge men zekere zucht tot verhalen daaruit besluiten: nooit echter geeft ons M. aanleiding, om hem te verwijten dat hij met zijne kennis wil pronken. Ik verwijs ten opzichte van deze toevoegsels ook op Jonckbl. t.a. pl. II 440 en op mijne volgende onder- | |
[pagina XIV]
| |
zoekingen over de bronnen van den Alexander. Men mag gerust zeggen dat zij bijna uitsluitend aan de zucht om te onderrichten hun bestaan hebben te danken. Bij deze eenzijdige door hem zelf niet ontveinsde richting moet de poëzie noodzakelijk te kort schieten. Elke ‘tendenz’ in de poëzie, elke leerstelling moet zeer voorzichtig verborgen zijn, zij mag alleen bespeurd worden als de geur uit een bloembed. Zoodra zij zich onbewimpeld op den voorgrond dringt, of zelfs zich plat en overduidelijk uit, verdrijft zij de kunst uit hare nabijheid. En M. had weinig van die genieën, die de fijne kunst, hunne bedoeling in poëzie te verbergen verstaan. Bij hem, evenals bij zijne tijdgenooten, komt de leering in den regel nuchter en onverbloemd voor den dag. Ook voor de compositie van het werk is deze richting schadelijk geweest. Zonder de vereischten van de kunst zeer in acht te nemen worden de enkele stukken aan elkaâr geregen zoo goed het in der haast gingGa naar voetnoot1). Wel vindt men in den Alex. niet weinige plaatsen, die ons M. als niet onbekwaam tot levendige schildering en dichterlijk gevoel doen kennen; maar eene soortgelijke poging tot hoogere vlucht wordt al aanstonds weêr door eene koude en nuchtere hand gestuit. M. heeft op andere plaatsen duidelijker getoond dat ook het ware dichterlijke gevoel en de dichterlijke uitdrukking hem niet onbekend waren, maar zijne didaktische richting liet gedurende zijne geheele werkzaamheid dezen aanleg niet tot volkomen ontwikkeling geraken, maar hield hem meestal laag bij den grond, zoodat de bloemen slechts zelden tusschen de ‘nutzpflanzen’ groeien. Als men den man juist wil waardeeren, die een werk als De Naturis Rerum in een gewaad kleedde, hetwelk alleen de poëzie mag dragen, moet men niet denzelfden maatstaf aanleggen, waarmede wij de dichters meten, of men zal hem altijd te kort doen. Het schijnt dat M. met deze nieuwe richting, die hij beslist insloeg, niet zoo veel geluk had, als hij er zich van voorstelde. Ten minste zien wij hem later weêr een stap terug doen naar het romantisch-poëtische gebied in eenige werken, welke de nieuwe richting niet zoo rechtstreeks volgen, als de Alex., totdat dan nog later de laatste zich voor goed den weg baant. Naar het schijnt was M. zich bewust met zijn eerste werk ook in een ander opzicht een nieuwen weg te zijn ingeslagen. Aan het slot van het eerste boek zegt hij | |
[pagina XV]
| |
dus nemet inde deerste bouc
so wiere an naide enen douc
van valscher rimen, hi mesdoet,
want die rime es al goet.
In de reeds genoemde slotregels van het vierde boek, die hij er aan toevoegde, toen hij het oordeel zijner geliefde had vernomen, luidt het
die vierde bouc neemt hier ende
some jeesten diere in staen
*
ic rade dat hi ten ghenen ga
diet can ende hem mach wisen,
so sal hi die materie prisen.
dese bouc ende die derde mede
die sijn swaer in somegher stede.
dat hebbe ic bedi ghedaen,
dat gheen riese sullen verstaen,
die goede bouke onweert maken,
alsi in die rime mesraken.
Nog eens aan het slot van het geheele werk laat de dichter zich aldus hooren
die materie es haerde swaer;
ende ooc om een half jaer.
was over dien bouc ghedicht.
ware die materie licht,
so waert te lachterene mere
haddicker in mesgrepen sere.
Het laatste oordeel over de moeielijkheid van de stof wordt voldoende verklaard door de talrijke wetenschappelijke uitweidingen en aanmerkingen evenals ook door de philosophisch-moralische bespiegelingen, gedeeltelijk in subtile allegorien gehuld, welke in dezen omvang zeker nog nooit in de poëzie waren ingevoerd. Ook hetgeen ten opzichte van het derde en vierde boek uitdrukkelijk gezegd is, zal wel op iets dergelijks uitloopen. Of de reden nog duidelijker aangegeven was, waarom menigeen het vierde boek alleen niet kon begrijpen, mogen wij ten gevolge van de verminking (die ook hier weer gelijk zoo dikwijls op gewichtige plaatsen, voorkomt!) niet stellig zeggen. ‘Dit boek en het derde zijn gedeeltelijk moeielijk’ luidt het dan aanstonds. Het derde boek bevat de uitweiding over de zons- en maansverduistering en al vroeger (271 vgg.) een soortgelijk onderwerp, het vierde de groote allegorie van het bezoek van den Slaaps bij de godin Victoria, welke M. voor het grootste gedeelte vertaalde, maar gedeeltelijk ook zelf uitvond. Buitendien bevat dit boek de uitweiding over de joodsche geschiedenis, die M. in overslaghende rimen dichtte. Op deze alleen doet te Winkel (Maerlants werken beschouwd als spiegel v.d. 13de eeuw bl. 399) de slotregels van het 4e boek slaan. Zij kan mede in aanmerking komen, vooral wanneer, naar het schijnt, M. de gekruiste rijmen het eerst heeft ingevoerd. Alléén dit stuk bedoelt echter M. voorzeker niet, maar het zijn ook, en wel voornamelijk, de ten opzichte der stof nieuwe zaken, welke deze boeken nog moeielijker deden voorkomen èn aan den dichter zelf, èn aan het publiek, en van welke de eerste verwachtte, dat zij de rijmelaars onder de kopiïsten zouden kunnen terughouden, om zijne verzen te verknoeien. Helaas werd hij in deze verwachting te leur gesteld. Niet alleen echter in deze dingen, maar ook ten opzichte van den | |
[pagina XVI]
| |
vorm zal M. wel gevoeld hebben dat hij nieuwigheden invoerde. Anders zou ik mij de zorg voor zijne rimen, op wier deugdelijkheid hij trotsch is, niet kunnen verklaren. Maar waarin bestonden zijne nieuwigheden? Of hij aangaande den versbouw zich aan strenger eischen heeft onderworpen moeten wij vooreerst daarlaten. Ik durf niet beweren, de wetten voor de détails van den mnl. versbouw voldoende te kennen, om deze vraag te beslissen, al twijfel ik ook niet of ze zijn oorspronkelijk dezelfde geweest, welke Amelung (Zeitschr. f.d. philol. III 278 vgg.) voor een gedeelte van de nederrijnsche en middelduitsche werken heeft gevondenGa naar voetnoot1). De tekst van den Alex. is buitendien zoo bedorven, dat wij daaruit ook nooit iets zouden kunnen opmaken. Of bedoelt M. slechts de eigenlijke rijmen? In dit geval zou hij of als een van de eerste geheel zuivere rijmen hebben ingevoerd - en dan moeten wij enkele plaatsen in zijne werken, waar bij onze latere onderzoekingen nog onzuivere rijmen overblijven, insgelijks voor bedorven houden - óf als een van de eersten de onzuivere rijmen verminderd en op bepaalde gevallen beperkt hebben. Wanneer hij vreest, toch misschien hier of daar te hebben misgrepen en bidt te verbeteren, wat verbetering behoeft, zoo zou dat op versbouw en rijmen, maar ook - en dat is mij waarschijnlijker - op den stijl kunnen slaan. Zoo als wij zien, zijn dit vragen, welke wij nu nog niet met volkomen zekerheid kunnen beantwoorden. Maar hiertoe althans geven zij ons het recht en de verplichting: a priori aan te nemen dat M. ten opzichte van den vorm strenge wetten heeft opgevolgd, en waar geknoeid is, niet, wat het eenvoudigste en gemakkelijkste is, het aan den man te wijten, die zeker niet uit ijdel grootspraak zijne rijmen voor goed verklaarde. Wij mogen onderstellen dat de bewerking van de zoo geliefde stof in de volkstaal uit de pen van eenen man, die later als dichter hoog geprezen werd, door de tijdgenooten goed is opgenomen, al heeft ook misschien, zoo als wij vermoedden, die nieuwe richting niet aanstonds volkomen het veld mogen winnen. Directe bewijzen voor de bekendheid van het gedicht hebben wij weliswaar niet, behalve de plaatsen, waar M. zelf in zijn latere werken er over spreekt. Melis Stoke heeft zelfs stellig een ander werk voor oogen, wanneer hij zegt (5, 425 vgg.),
Alexander wilde niet ghedoghen
dat si quamen voor sinen oghen,
de Darius doden haren here,
ende dede hem so groot onnere
dat hise slepen dede met scanden,
voeten binden ende handen
ende deetse hanghen bi der kele,
of pinetse anders also vele,
als men ghescreven noch mach sien,
ende sprac: dit mochte mi ghescien,
dien ic alre beste betrouwe
mach mi best beraden rouwe.
Eerder is de toenaam, welken dezelfde schrijver aan Jan van Renesse | |
[pagina XVII]
| |
geeft, de hovesche viant (10, 247), uit Maerlants gedicht afkomstig, waarin Alexander met dezen naam wordt genoemd. Dat eene plaats uit de veel jongere klucht ‘Nu noch’ (bij Moltzer Dram. Poëzie) eene onnauwkeurige herinnering aan Maerlants Alex. bevat, mag men niet stellig beweren; het is mogelijk, meer mogen wij niet zeggen. De pape zweert aldaar, (vs. 220), bij alle mogelijke geesten, dan ook bij der zonnen boom en bij der manen, die Alexander verfierde in wane. Met iets meer waarschijnlijkheid mogen wij bij Dirc Potter en bij den onbekenden schrijver van een gedicht, uit hetwelk ons een fragment bewaard is, de bekendheid met het werk van M. veronderstellen. Ik heb er over gesproken in de aanteekeningen op 1, 183 en 1, 1089. De tijd zal wel een en ander zekerder bewijs voor den opgang van Maerlants gedicht vernietigd hebben. Volledigheidshalve zou ik te dezer plaatse ook rekenschap er over moeten geven, wat M. aan zijne voorgangers in de kunst heeft te danken. De beantwoording van deze vraag zou eene uitgebreide studie vereischen, welke vooral daarom moeielijk is, omdat wij over de chronologie van de mnl. dichtwerken eigenlijk vooralsnog weinig zekers weten. Wat heeft er toch van de ons bewaarde met zekerheid vóór M. bestaan? Ik beken dat ik eene soortgelijke onderzoeking niet ondernomen heb en daarom op deze vraag geen beslissend antwoord kan geven. Slechts één feit is gemakkelijk te constateeren, t.w. de invloed van Willems werk Van den vos Reinaerde. De door dezen dichter zoo levendig geschilderde tafereelen moeten M. duidelijk voor oogen hebben gestaan, want de herinneringen daaraan doen zich in zijn werk niet zelden voor. Zeer duidelijk is de volgende. Toen Darius in den slag in 't nauw is gebracht zegt M. (3, 395 vg.)
al es Daris staerc ende coene.
wat raedi hem nochtan te doene?
en van den in den boom vastgeklemden beer luidt het (Rein. 689 vgg.)
wat raeddi Brunen te doene?
dat hi was sterc ende coene
sal hem niet ghehelpen moghen.
De adjectieven staerc ende coene, welke bij Darius niet bijzonder te pas komen, verheffen het boven twijfel dat M. aan den Rein. dacht. Vs. 4, 691 vgg. verhaalt M. van Samson
die Philisteen hadden beringht
tere tijt in een woestine;
daer was lichtelike ghedinght.
Dinghen is eigenlijk iets voor het gerecht verhandelen. Op onze plaats is bedoeld, het pleit werd gemakkelijk beslist, indien Samson aanstonds tot de daad overging en de Philistijnen met eene eselskake doodsloeg. Bij ons aan den Rijn zegt men in de gemeenzame taal nicht lang (of lange) dinger machen, zeer gaarne in soortgelijke situaties, maar ook algemeen voor ‘niet dralen’. Te vergelijken is ook het hd. gemeenzame | |
[pagina XVIII]
| |
kurzen process machen of verzwakt wenig worte verlieren. Eene gelijke uitdrukking vinden wij Rein. 780
dit was beneden ere riviere
dat Brune, onsalichst alre diere,
van menighen dorper was beringhet.
doe was daer lettel ghedinghet
d.w.z. er werd weinig gepleit, men ging terstond tot dadelijkheden over. Op te merken is ook het overeenstemmende rijm beringhet: ghedinghet. Weliswaar is het zeer mogelijk dat daer was lettel (of lichtelike) ghedinghet eene gebruikelijke spreekwijze was; ook Veldeke zegt Eneide 562 ich wold en gerne gnoech geven met lichten gedinge âne penninge; vgl. ook mhd. dâ wart ein kurzez dingen (Gregorius 3116). Misschien bevatten ook eene herinnering de verzen 2, 256 vgg. Bij het naderen van het Perzische leger luidt het
men mochte harde verre horen
van dien hoornen die donringhe.
van verren hoordemen tghedinghe.
Deze verzen herinneren aan Rein. 312 vgg. waar van de hanen, die de doode hen brengen, gezegd wordt
men mocht harde verre horen
haerre tweer caerminghe.
dus sijn si comen int ghedinghe.
Weliswaar de overeenstemming is niet bijzonder karakteristiek. Er is echter eene bijzonderheid, die mij toch de plaatsen doet vergelijken, t.w. het subst. ghedinghe, hetwelk ook M. in het rijm heeft, weliswaar in eene andere beteekenis, dan waarin het in den Rein. staat. Maar wij zouden op deze wijze kunnen verklaren, waarom M. juist dit woord hier in eene minder gewone beteekenis heeft gekozen. Even als van den bedreigden Brune al hadde Brune lettel ghemaex (Rein. 736), heet het Alex. 3, 203 van den gewonden Negusar Negusar hadde luttel ghemaex en 3, 186 dese drie hadden luttel ghemaex. In alle drie gevallen staat aex in het rijm. Reeds Martin heeft deze plaatsen vergeleken. Misschien mag men ook vergelijken Rein. 1258
alse Tibeert dat ghesach
dat hi emmer sterven soude
met Alex. 3, 25
Soroas hadde versien
dat hem soude ghescien
dat hi emmer soude sterven.
Martin plaatst verder naast elkaâr Rein. 676 Bruun peinsde om sijn ghewin en Alex. 3, 212 Philotas peinsde om sijn ghewin, daarnaast echter ook nog plaatsen uit andere schrijvers, waar men dezelfde spreekwijze terugvindt. Vgl. verder Rein. 61 nu gaet hier up eene claghe, Alex. 9, 612 nu gaet hier up enen strijt; Rein. 875 van den gewonden beer ende sloech met beden sinen lanken, Alex. 3, 269 van de in den strijd gewonden die een slouch met al den leden en zie ook de aant. op 5, 85. | |
[pagina XIX]
| |
Deze plaatsen te zamen genomen rechtvaardigen stellig het uitgegesproken vermoeden. Men lette er ook op dat de verzen uit den Rein. voor het grootste gedeelte tot de ‘aventure’ van Brune behooren en die uit den Alex. tot het verhaal van den slag bij Issus in het begin van het derde boek. Wellicht had M., toen hij deze partie dichtte, deze ‘aventure’ op nieuw gelezen of gehoord. |
|