Alexanders geesten
(1882)–Jacob van Maerlant– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Inleiding.I. Handschrift en fragmenten. - Eerste uitgave.Het hier uitgegeven gedicht van Jacob van Maerlant is ons volledig slechts in een enkel handschrift bewaard, hetwelk op de Hof- en Staatsbibliotheek te Munchen berust. Het eerste bericht er over heeft Docen gegeven in Aretins Beiträgen zur Geschichte und Litteratur 9, 1087-96. Hij beschrijft het uit de voormalige bibliotheek te Mannheim voortkomende hs., hetwelk 24 cM. hoog en 17 cM. breed is, aldus: ‘Sie ist auf Pergament in Quart, 108 Blätter, auf 2 Columnen egal und deutlich geschrieben (nur dass wer die Sprache nicht kennt, durch die Gleichheit des c und t, e und v oft verlegen gemacht wird); an der Stelle der Custoden zu Ende jeder Lage ist allemal der nächste Vers völlig ausgeschrieben; die Zahl der Verse in jeder Columne ist 35; übrigens ist die Hs. vollständig und vollkommen gut erhalten, nur dass manche Blätter verschimmelte Stellen zeigen. Die Schrift selbst, der Form nach ein Mittelding zwischen damaliger französischer und deutscher, deutet auf das letzte Drittel des 13. oder des 1. des vierzehnten; der Text überhaupt genommen sehr correct. Die vielen Überschriften sind mit Zinnober geschrieben. Der 1. Buchstabe der sämmtlichen Verse mit einem rothen Strich bezeichnet. - Der alten Foliiring gemäss enthält das Gedicht selbst 105 Blätter 1 Spalte. Eine allgemeine Überschrift fehlt.’ Ik voeg er bij dat achter de opschriften eene grootere beginletter volgt, en eene soortgelijke ook daar staat, waar in mijn tekst de lijn inspringt. De bewering dat de tekst ‘überhaupt genommen sehr correct sei’ moge de schrijver zelf verantwoorden. Ook in de tijdsbepaling van het Hs. vergist hij zich. De taal is voorzeker niet van het begin der veertiende eeuw, laat staan nog van de dertiende; zij bewijst stellig dat het Hs. later geschreven is, eerder aan het eind van de veertiende eeuw, dan in het midden, als het niet nog jonger is. Behalve dit hebben wij alleen nog fragmenten van twee andere hss. bevattende in 't geheel 475 gedeeltelijk verminkte verzen. 1o. 2 fragmenten bevattende V 11-165 en 1067-1215, gedrukt bij Blommaert Oudvl. Ged. II 69 vgg. en bij Snellaert onder den tekst als | |
[pagina II]
| |
‘Gentsche fragmenten.’ De lezingen zijn door mij met G aangeduid. 2o. een getal van fragmenten bevattende enkele verzen van VIII 1212 - IX 282 en van X 109 - X 453 het eerst gepubliceerd door De Vries in Nieuwe Reeks van Werken van de Maatsch. der Nederl. Letterk. deel VII 191-197, door Snellaert onder den tekst opgegeven als ‘Amsterdamsche fragmenten.’ De lezingen bij mij met A aangegevenGa naar voetnoot1). Als verder hulpmiddel voor een enkel gedeelte komt er nog bij het te Wissen-Weeze berustende hs. van de Historie van Troyen, t.w. voor de geographische uitweiding VII 837-1775. Als namelijk Maerlant in zijne vertaling van Bénoit tot het geographisch overzicht gekomen is, hetwelk de fransche dichter in zijn werk inlascht (23055-23282), zegt hij.
hier laet blyven benoyt alt doen
van priame ende aghamemnoen
ende maect ons condt een deelkyn des
hoe die werelt ghescapen es
ende som die lude ende die rivieren
die syn van menegherande manieren
mer om dat ic heb dat ghedicht
in alexander ende bet verlicht
ende oec meer daer af gheseecht
dan in benoyts rime leecht
wil iks ontberen te deser stede
te maken want ic hebt lede (l. leden)
ende ghedicht jn alexandre
daer om en wil ic gheen andre
reden maken noch oec dichten
mer ic wil saen berichten
dat selve ghedicht die selve woerde
die alexander noyt en hoerde
men mach hier merken ende verstaen
een deel hoe eertryck es ghedaen
en dan volgt woordelijk op fo. 197 v 1 - fo. 204 r 2 het geographisch overzicht uit den Alexander met enkele afwijkingen, zoo als ze uit den aard der zaak zelve voortvloeienGa naar voetnoot2). De twee regels uit den Alex. 1051 vg., die op Persepolis slaan, die Alexander brac te sticken genoemt hebbic se ooc dicken ontbreken b.v. in T (ik duid daarmede de lezingen uit het hs. van Troyen aan); evenzoo ontbreken b.v. 1290-97, waarin van Bessus en Narbesines wordt gewaagd. Zelfs de twee verzen 1491 vg., waar van Theben wordt gezegd die Alexander destrueerde, bedi dat soene verweerde zijn overgeslagen. Maar dadelijk daarna zijn bij Macedonie en bij Corinthe de toespelingen op Alexanders geschiedenis gebleven, de eerste in de woorden iets afwijkend, maar zonder dat deze afwijking uit den aard der zaak gerechtvaardigd is. Van den anderen kant zijn in T enkele toespelingen op den Trojaanschen oorlog ingevoegd, die in den Alex. gemist worden. 1350 luiden in den Alex. [die was Jupiters sone.] daer is Troyen, daer die gone van | |
[pagina III]
| |
Grieken tien jaer vore laghen, eer sise ghewonnen saghen, in T daarentegen daer na staet Troyen die stat scoen, daer die Grieken laghen voren, als ghi hebt ghehoert ende noch sult horen. - 1480 wordt van Caonia gezegd die Hectors broeder Helenus na Caoene hiet aldus, dan gaat het voort daer na soo staat ene stede. In T is ingevoegd als ghy horen sult hiernaer en dan luidt het met eene noodig gewordene verandering daer na staet dat weet voerwaer een goede grote rycke stede. De verandering is zóó onhandig dat men een oogenblik zou kunnen aarzelen, haar aan M. zelf toe te schrijven. De reden echter dezer aarzeling is niet voldoende. - 1690 is bij Colchos in T ingelascht
Daer Jasoen voer om tgulden vlies
dies dien von Troyen sint verwies.
Buitendien heeft T twee grootere toevoegsels, waarover ik in de aanteekeningen op 1262 en 1318 zal spreken. Wij zien dus dat de tekst van den Alex. door M. in zijn ander werk is overgenomen, maar dat opzettelijk een en ander daarin is veranderd. Ik heb uit T dit stuk in Wissen overgeschreven en, alhoewel de meeste verbeteringen al gemaakt waren, vooral met hulp van den origineelen latijnschen tekst, werd uit de vergelijking toch nog menige winst opgedaan voor dit deerlijk bedorven gedeelte van den Alexander. Merkwaardig echter, de beide teksten schijnen dikwijls in fouten overeen te stemmen. Vs. 873 hebben beide dor (doer) in pl. van in - 911 vermoedt men rauwe beesten; het adjektief ontbreekt in beide teksten, toch heeft H (Hs. van den Alex) daarvoor in de plaats oec - 935 beide siene in pl. van onsiene. - 949 beide vleesch (vleys) in pl. van vische - 1045 beide dar (daer) in pl. van dat - 1056 H perides, T pieredes voor pyrites - 1150 beide dor (doer) in pl. van vor - 1164 hebben beide een overbodig en zinverwarrend hi - 1187 beide onder overbodig - 1222 beide wart (wert) in pl. van wat - 1243 ontbreekt in beide de tweede naam van Cambyses - 1266 hebben beide het adjektief misschien op de verkeerde plaats - 1325 anticipeeren beide waarschijnlijk verkeerdelijk die wijf uit 1327 - 1393 H Ysidia T Iridia voor Pisidia - 1422 beide noortwest voor noortoost - 1424 beide an (aen) in pl. van in - 1426 beide misschien XL voor LX - 1451 beide voert in pl. van noert - 1505 beide albestoen in pl. van asbestoen - 1513 H Ysturia, T hesturea voor Istria - 1544 beide misschien gaet voor staet - 1545 H bacteren, T bracten in pl. van bartanien - 1591 H aveiou, T auenioen in pl. van aniou - 1592 H pontu, T poutoen voor poitu - 1600 ontbreekt bij beide dede - 1684 hebben beide eylande in pl. van eylanden - 1689 beide auidos (T amdos) in pl. van abidos - 1695 hebben beide eene lacune, waarin Rhodos was genoemd, of meeste bij beiden is verkeerd voor middelste - 1697 beide pictagoras - 1709 beide dat in pl. van die - 1773 beide het zinverwarrende haer (eer) in pl. van sijn. Vgl. ook vs. 1103a en 1273. | |
[pagina IV]
| |
Het zou zeker voor de hand liggen, hieruit tot eene onmiddellijke nauwe betrekking tusschen de twee teksten te besluiten en te veronderstellen dat een afschrijver van het eene gedicht het bewuste stuk heeft overgeslagen en naar de handschriften van het andere heeft verwezen, en dat het stuk uit eene van deze later in een nieuw hs. van het eerste werk is gekomen. Maar ons Alexanderhs. heeft het geographisch overzicht zóó als het voor den Alex. gedicht is, het hs. von Troyen daartegen zóó als het voor dit werk, op enkele plaatsen althans, veranderd is. Er blijft nog de mogelijkheid dat de kopiïst van het eene gedicht ook een hs. van het andere had en bij het geographisch overzicht naar beide werkte, zoo dat fouten van den eenen tekst ook in den anderen zijn ingeslopen. Ik wil echter toegeven dat enkele plaatsen, die ik voor fout houd, misschien niet bedorven zijn. Verder kan wellicht de bron, die de dichter bezigde, reeds enkele van de fouten, verkeerde namen en cijfers b.v. en leemten, bevat hebben. En bij de rest is het misschien niet te stout toevallige overeenstemming te veronderstellen. De meeste fouten laten zich ook werkelijk verklaren als misvattingen, die niet ver afliggen. Toch is het groote aantal, hetwelk in elk geval overblijft opmerkelijk; en de voorgestelde mogelijkheid, dat nevens een hs. van het eene werk ook een van het andere gebezigd werd, schijnt mij niet uitgesloten. Ik durf deze vraag niet afdoende beslissen. Zij is niet zonder beteekenis voor den graad der kritiek, dien wij gelooven ons te mogen veroorloven bij den tekst der uitweiding. Ik hoop in de praktijk niet al te ver te zijn gegaan. Het Hs. van Munchen naar een door Schmeller genomen kopie bezigde Jonckbloet bij zijne Geschiedenis der Middelnederl. Dichtkunst. Bij de inhoudsopgave van den Alex. zijn aldaar (2, 401-33) eenige stukken meêgedeeld. Buitendien is - afgezien van enkele verzen 2, 210 vg. - als bijlage tot dit deel het geographisch overzicht uit het werk van M. overgedrukt. Het afschrift van Schmeller bezigde ook F.A. Snellaert voor zijne uitgave van het gedicht: Alexanders Geesten van Jacob van Maerlant met inleiding, varianten van hss., aanteekeningen en glossarium op gezag van het staatsbestuur enz. voor de eerste maal uitgegeven. Brussel 1860 en 1861; twee deelen. De beloofde ‘nalezingen en verbeteringen, namenen woordenlijst, zoo als de inleiding’ zijn niet meer verschenen. Ik heb het Hs. op nieuw voor mijne uitgave mogen vergelijken. De lezingen zijn daar, waar andere hss. er bij komen, door H gekenmerkt. De editie van Snellaert is zoodanig dat ik geene rechtvaardiging er voor noodig heb, als ik reeds nu eene nieuwe laat verschijnen. De uitgever, geneesheer van beroep, was dilettant in onze wetenschap, en zijne uitgave laat dan ook de kenmerken van het dilettantisme bespeuren, en dat wel op de ergste wijze. Ik wil voorzeker de verdiensten niet ontkennen van deze mannen, die, aangespoord door eene oprechte geest- | |
[pagina V]
| |
drift, nevens hunne beroepsbezigheden den tijd vinden om ook op een ander gebied werken tot stand te brengen, die alle waardeering verdienen. Juist onze wetenschap, de germaansche philologie, heeft hun veel te danken. Maar juist wij hebben ons ook dikwijls er over te beklagen dat zij, verleid door enkele verdiensten op een beperkt gebied, ook over dingen gaan mede spreken, en wel met het grootste zelfbehagen en de grootste zekerheid, waarin zij geheel vreemdelingen zijn. Ook in de nederlandsche philologie hebben de dilettanten veel goeds en veel kwaads uitgericht. Maar terwijl zij in de Noordnederlanden hun erfenis voor goed hebben moeten overlaten aan eene nieuwe en strengere school, heeft men in de Zuidnederlanden hun het bezit nog veel minder betwist, en dus is het mogelijk geworden dat eene door het Staatsbestuur en de Akademie ondersteunde uitgave van jonge dagteekening reeds nu eene vernieuwing ten zeerste behoeft. De tekst van Snell. geeft ons getrouw het Hs. weder, hetwelk van haast ongeloofelijke fouten krioelt, en wiens taal een ruw mengelmoes van Nederlandsch en Duitsch is. De langgerekte aanteekeningen brengen emendaties en verklaringen. Maar de pogingen om te verbeteren hebben slechts betrekking op een klein gedeelte van hetgeen verbetering behoeft, van methodische critiek vindt men hier geen spoor, zelfs de latijnsche hoofdbron van den dichter is alleen in de zeldzaamste gevallen geraadpleegd om den onzin van de afschrijvers te verwijderen, en men ziet dus dat het niet gebrekkige kennis en gebrekkige methode alleen zijn, waaraan wij zulke voortbrengselen verschuldigd zijn, maar ook eene zekere gemakzucht in het werken, zoo als ze, God dank, niet meer mogelijk zal zijn bij ons, die niet hebben geleerd, met zoo geringe moeite groote philologen te wezen. Ik zou menige proeve uit deze aanmerkingen kunnen aanvoeren tot het vermaak van mijne lezers; ik wil echter deze verzoekingen wederstaan en - met uitzondering van eenige weinige plaatsen, die dienstig schijnen om het boek te kenmerken - alleen het goede en bruikbare vermelden. Verwijs heeft later een deel van hetgeen de uitgever verzuimd heeft ingehaald en TLB IV 90-132 een aantal van de grofste fouten door vergelijking van het Latijn gelukkig verbeterd. Ook elders bevatten dit tijdschrift en de Taalk. Bijdragen nog enkele emendaties op ons gedicht. |
|