Heimelijkheid der heimelijkheden
(1917)–Jacob van Maerlant– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| |
Hoofdstuk V.A. De Schrijver en de Tijd van Vervaardiging.In onzen tijd wordt stilzwijgend aangenomen, dat Jacob van Maerlant de maker is van de Heimelijkheid der Heimelijkheden.Ga naar voetnoot1) Clarisse, de eerste uitgever, twijfelde: wel deden hem taal en stijl, ook de geheele geest, dien het werk ademt, aan Maerlant denken, maar zijn groote bezwaar om dit leerdicht aan Maerlant toe te kennen was de ‘onloochenbare textvervalsching’ in hs. H (en C), vs. 7-10. Hs. L, dat geen auteur noemt, heeft volgens hem de oorspronkelijke lezing bewaard, terwijl H opzettelijk den beroemden naam van Maerlant zal hebben ingeschoven; ‘waarbij voor 't overige nog dit komt, dat wij van dien lieven neef, aan wien Van Maerlant het opstel zal gezonden hebben, noch hier, noch elders, zoo ver mij voorstaat, iets in het minste te weten komen’ (Clarisse, Inl., blz. 35).Ga naar voetnoot2) Kausler durft evenmin een stellig oordeel uit te spreken. Jonckbloet in zijn Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunde (III, 1, blz. 100-106) tracht tegenover Clarisse aan te toonen, dat de lezing van C en H oorspronkelijk is, en uit dan in zijn Geschiedenis der Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot3) de veronderstelling, dat Maerlant bij het schrijven dezer regeerkunde aan den jongen Floris V gedacht zal hebben. Te Winkel neemt deze meening over,Ga naar voetnoot4) en acht het waarschijnlijk, dat met den ‘lieve neve’ (vs. 8) niet een neef van Maerlant, zooals Jonckbloet nog wil, maar Floris V zelf wordt bedoeld. In de voorgaande bladzijden is er reeds terloops op gewezen, dat uit een oogpunt van taal en stijl niets ons belet het werk aan Maerlant toe te schrijven. Mijn onderzoek heeft mij verder verschillende meer positieve bewijzen geleverd, die de meening van Jonckbloet en Te Winkel niet weinig kunnen versterken. Alvorens die te geven ga ik eerst in 't kort na, wat door Jonckbloet voor Maerlant's auteurschap wordt aangevoerd. In de eerste plaats verdedigt hij, en m.i. afdoende, de door Clarisse gewraakte regels uit H en C, tegenover de lezing van L.Ga naar voetnoot5) Waarom L den naam van den dichter heeft uitgeworpen, valt natuurlijk niet met zekerheid te zeggen. Ik waag de volgende | |
[pagina 96]
| |
gissing: De maker van het door Jonckbloet uitgegeven afschrift der Dietsche Doctrinale laat de opdracht aan hertog Jan III van Brabant geheel uit, ‘misschien’, zegt Jonckbloet, ‘omdat het na den dood van dien vorst werd geschreven.’ Zóó radicaal heeft deze copiist niet willen te werk gaan; hij heeft de grondgedachte van de inleiding te aardig gevonden om ze te laten schieten, maar de directe opdracht van Jacob van Maerlant aan den ‘lieven neve’, die voor hem van geen belang was, misschien zelfs hinderlijk voor de bedoeling, die hij met zijn afschrift had, heeft hij vervangen door een algemeene zinswending, waardoor ontegenzeggelijk het logisch verband werd geschaad (vgl. vs. 1-10). Voor de opvatting, dat hij willekeurig uit de inleiding kan hebben verwijderd, wat hem niet dienstig was, of niet van belang scheen, pleit ook de omstandigheid, dat in L nog iets ontbreekt, dat H en C wel hebben, nl. de aanroeping aan God en Maria, vs. 25-28, slot van de inleiding. Clarisse vindt ook deze verzen onecht, trouwens zonder eenige verdere motiveering. Jonckbloet, die er op wijst, dat een dergelijke aanroep zoo geheel in den geest en naar de gewoonte van Maerlant is,Ga naar voetnoot1) is van meening dat ze oorspronkelijk in den text zullen hebben gestaan. Ik heb met deze versregels eens vergeleken eenige beden tot Maria in andere werken, die stellig van Maerlant zijn en wijs op de overeenkomst tusschen Naturen Bloeme, proloog vs. 153-158 (Gode biddic altevoren / ende sijn Moeder uutverkoren enz.), en vs. 25-28 in ons gedicht; ook Spiegel Historiael I, proloog vs. 87-92 (Hare biddic, diet al vermach / naest Gode, die in hare lach enz.) valt te vergelijken. Deze overeenkomsten schijnen me te groot om ze alleen aan het toeval toe te schrijven; de ‘aanroep’ aan het slot van de inleiding moet wel van Maerlant zijn. Verder voert Jonckbloet nog als bewijs voor Maerlant's auteurschap aan Spiegel Historiael I4, 56, vs. 41-52, die hij vergelijkt met H.d.H. 1541 vlg. Absolute bewijskracht heeft deze plaats niet; er volgt echter wel uit, dat Maerlant het Secretum Secretorum moet gekend hebben;Ga naar voetnoot2) verder is er eenige, echter zeer geringe, woordelijke overeenstemming tusschen de beide plaatsen. Ten slotte wijst Jonckbloet in aansluiting aan Clarisse er op, dat vele van de denkbeelden, hier verkondigd, in andere werken van Maerlant worden teruggevonden.Ga naar voetnoot3) Met dergelijk bewijsmateriaal dient men natuurlijk eenigszins voorzichtig om te gaan. In de tijden van Maerlant, | |
[pagina 97]
| |
toen oorspronkelijk werk schaarsch was, zijn voorbeelden van gedachtenovereenkomst tusschen verschillende geschriften niet zelden toe te schrijven aan het gebruik van éénzelfde, een gemeenschappelijke Latijnsche (of andere) bron. Ik heb bij het zoeken naar bewijsmateriaal voor Maerlant's auteurschap voornamelijk getracht in gedichten, die ongetwijfeld van Maerlant zijn, letterlijke of nagenoeg letterlijke overeenkomsten te vinden, met passages uit de H.d.H. Op een dergelijke overeenkomst in woordenkeus werd zooeven (bij den aanroep aan Maria) reeds gewezen. Hieronder volgt verder het voornaamste van wat ik vond: verschillende versregels, in de H.d.H., die woordelijk of met geringe wijziging in andere gedichten van Maerlant voorkomen, ook uitdrukkingen, die uitsluitend of bijna uitsluitend door Maerlant worden gebruikt. Ik begin met de geschiedenis van 't giftmeisje, in ons werk vs. 769-782, die ook door Maerlant wordt verteld in den Alexander I, vs. 1139-1186. Reeds het feit, dat deze geschiedenis, die voor zoover ik weet, overigens in het Middelnederlandsch niet voorkomt, zoowel in de H.d.H. als in den Alexander aangetroffen wordt, verdient de aandacht. Daarover aanstonds nader. Hier wijs ik op de opvallende, bijna letterlijke overeenkomst tusschen H.d.H., vs. 775-76 (want soe was oit upghehouden / van kintschen daghen toter houden) en Alex. I, vs. 1171-72 (dat soe oit was upghehouden / van haerre jonckeit tot haerre ouden). In het eerste boek van den Alexander komt nog een andere passage voor, die aan ons gedicht doet denken, en waarvan dan ook door sommigen vermoed wordt, dat ze uit het Sec. Sec. stamt, ik bedoel de zoogenaamde leervoordracht van Aristoteles, Alex. I, vs. 504-712, die Maerlant reeds vond in zijn bron, den Alexandreis van Gauthier de Chastillon. In deze leervoordracht geeft Aristoteles soortgelijke lessen aan Alexander als in het Sec. Sec., maar woordelijke overeenkomst, zooals bij 't giftmeisje, vond ik nergens.Ga naar voetnoot1) Of Gauthier deze raadgevingen uit het Sec. Sec. heeft getrokken, en Alex. I, vs. 504-712 dus als een soort verkorte H.d.H. is te beschouwen, bespreken we aanstonds. - Opvallend is verder de overeenkomst tusschen Alex. I, 1187-88 en H.d.H., 1077-78.Ga naar voetnoot2) Het Xde boek van Der Naturen Bloeme geeft vs. 1-54 een korte verhandeling over de vier elementen, die door Maerlant niet aan Thomas Cantimpratensis ontleend is. Het loont de moeite die te vergelijken met de inleiding tot de gezondheidsleer uit de H.d.H. In beide gedichten zijn het de wisen, die in hun parlementen (N. Bl. X, 9; H.d. | |
[pagina 98]
| |
H., 879) de theorie der vier elementen ontdekten; terwijl N. Bl. X, 21-23 verzekert dat ‘in onse menschelichede / daer ons lijf geset is mede / moeten elementen sijn ghemanc,’ zegt H.d.H., 861-862, dat de mensch alleen gezond is, als ‘draghen over een / die complexien daer mede / versament es die menscelikede.’ Deze overeenkomst is, dunkt me, te groot om toevallig te worden genoemd. - Naast H.d.H., 2089-2090 (want elc sine wet hout over best, / dus bliven die herten al ontvest) kan geplaatst worden Spiegel Historiael, III5, 55, 33: Men seget, dits goet ende dit best: / dus bliven die herten al ontvest.Ga naar voetnoot1) - In vs. 2093 vlg. wordt den vorst aangeraden, dat hij ‘scrivers met hem houde ..., die scone ende wel connen dichten, / entie met sconen worden verlichten / connen, dat sijn heere wille’ (2095-2097); daarmee vergelijke men den raad, Sp. Hist. III1, 39, 42 aan ‘clerken’ gegeven: ‘(Clerke ne sullen) laten gaen salute subtyleke ghedicht, ende met sconen rimen verlicht.’ - Om het vergankelijke van aardsche goederen aan te duiden gebruikt Maerlant eenige malen de uitdrukking dat wandel aertsche goed, o.a. Nat. Bl. III, 2457, Eerste Martijn, 626, ook in ons gedicht, vs. 1820. - Vs. 625-626 van den Eersten Martijn luiden: God, diet al bi redene doet, / gaf dat wandel ertsche goet enz. Deze zelfde woorden diet al bi redene doet ter karakteriseering van het Goddelijk beleid, vinden we nog eenmaal in den Eersten Martijn (304) en ook H.d.H., 649. In plaats van bi redene doen spreekt Maerlant ook van met redenen bevaen, met redenen besetten (vgl. H.d.H., 788, 867 en Sp. Hist. II5, 23, 609). Deze uitdrukkingen schijnen weer speciaal Maerlantsch te zijn. Een andere uitdrukking, die ik alleen bij Maerlant aantrof, is die rechte strate in de beteekenis van den goeden, den rechten weg, fig. gebruikt. Het Mnl. Wdb. geeft daarvan drie voorbeelden, alle van Maerlant. In ons gedicht wordt gesproken van die steenstrate rechte, die met waerheit es beset (308-309).Ga naar voetnoot2) - Ik wijs verder op de uitdrukking vraghen ende toghen (Eerste Martijn, 975, vgl. ook Verkeerde Martijn, 39), die we in de H.d.H. aantreffen, vs. 343, als vertaling van't Latijnsche movere dubitabiles questiones.Ga naar voetnoot3) Die aan dit alles volstrekte bewijskracht wil ontzeggen, en van oordeel is, dat uit de behandelde plaatsen alleen blijkt, dat de auteur een dichter is, volkomen vertrouwd met Maerlant's stijl en woordenkeus, zal toch moeten toegeven, dat de geconstateerde overeenstemming nog meer waarde krijgt, doordat ze bereikt werd in een vertaling, waar dus de schrijver in zijn uitingen niet vrij was. Hem wijs ik verder op 't geheele complex van feiten, die voor Maerlant's auteurschap spreken. Voor mij staat het dan ook buiten twijfel, dat we de hss. C en H mogen gelooven, dat Jacob van Maerlant de dichter is van ons werk. | |
[pagina 99]
| |
We zullen nu nagaan wat er te zeggen valt voor de meening, dat het werk bestemd is voor den jeugdigen Floris V. Maerlant moet tijdens zijn verblijf op Voorne den jongen Floris, die toen op datzelfde eiland zijn jeugd doorbracht, wel hebben leeren kennen. We zien hem in betrekking staan tot den vertrouwden raadsman van Floris, Albrecht van Voorne, burggraaf van Zeeland, aan wien hij (± 1261) zijn Merlijn opdraagt, en tot Nicolaas van Cats, die eveneens tot Floris' vertrouwelingen behoort. Aan Nicolaas van Cats is opgedragen Der Naturen Bloeme, waarschijnlijk tusschen 1266 en 1269 geschreven. Wanneer dan een vijftiental jaren later Maerlant den Spiegel Historiael op Floris' verzoek begint, en dat dichtstuk, zijn hoofdwerk, aan Floris opdraagt, dan is dat wel het eerste stellige bewijs van een zekere betrekking tusschen hen beiden, maar het ligt voor de hand aan te nemen, dat de kennismaking uit Maerlant's Voornschen tijd dateert. Misschien heeft Maerlant Floris' eerste schreden op het pad der ‘clergie’ geleid. In 1266 werd Floris mondig en aanvaardde zelf het landsbestuur. Toen, aldus het vermoeden, zal Maerlant hem dezen vorstenspiegel als een handleiding in de regeerkunde hebben meegegeven. Dat vermoeden wordt niet alleen versterkt door de omstandigheid, dat het Sec. Sec. in de Middeleeuwen meermalen tot een dergelijk doel is vertaald (zie blz. 69), maar in de vertaling zelf meen ik bovendien een paar aanwijzingen te vinden, die aan deze onderstelling een groote mate van waarschijnlijkheid geven. Als inleiding tot de pulchra consuetudo, de ‘schoone zede’ der Indiërs, die de vorstelijke waardigheid zoo hoog weten te houden (H.d.H., vs. 396 vlg.), lezen we in het Latijnsche Sec. Sec. dezen zin: ‘Decet etiam regem abstinere nec multum frequentare consortium subditorum: et maxime vilium personarum quia nimia familiaritas hominum parit contemptum honoris. Et propter hoc’, gaat het daarna verder, ‘pulchra consuetudo indorum in dispositione regni et ordinatione regis qui statuerunt quod rex tantum semel in anno coram hominibus appareat’ enz. Maerlant vertaalt aldus (H.d.H., vs. 387 vlg.): Weltijt soot so verre coemt, / dat men lansheren heren noemt, / sone voeghet hem niet wel, / dat hi hemelike no in spel / te vele hout met sulken personen, / die men ter eren niene mach tonen, / bedi het maect den here versmaet, / als hi te vele omme gaet / met onwaerden ende met kinden; Dies so pleecht men in ynden / ere utermatene scoonre sede: / weltijt so inder moghenthede / een niewe coninc es gheset, / so hebsi ghemaect ene wet, / dat die coninc eens in den iare / hem vertoghe al openbare. Men ziet de toevoegingen van Maerlant: in de eerste plaats de eenigszins zonderlinge regels 387-388, die wel zullen moeten beteekenen: als eenmaal de tijd daar is, dat de vorstenzoon zelf tot regeeren geroepen wordt,Ga naar voetnoot1) dan vs. 395, waar de vorst gewaarschuwd wordt voor den omgang ‘met kinden’, | |
[pagina 100]
| |
ten slotte lette men op de wel wat onbeholpen vertaling in vs. 398-400, waar met den ‘niewe coninc’ weer wordt vastgeknoopt aan de gedachte in vs. 387-388. Uit dit alles moet men wel den indruk krijgen, dat Maerlant, denkend aan de aanstaande of misschien recente troonsbestijging van den twaalfjarigen Floris, zijn text daarmee in overeenstemming een weinig heeft gewijzigd. We mogen dan verder aannemen, dat met den ‘lieven neve’ uit vs. 8 de jeugdige Floris is bedoeld, welke aanspraak dan dezelfde kracht zal hebben, ‘als onze gemoedelijke woorden “mijn zoon” in den mond van den meester tot zijn leerling.’Ga naar voetnoot1) De H.d.H. moet dan omstreeks 1266 zijn geschreven, eer vóór dan nà Floris' troonsbestijging. Het omvangrijke Der Naturen Bloeme, waarvan men op goede gronden aanneemt, dat het kort na Maerlant's vertrek van Voorne is gemaakt, of ten minste voltooid, zal dan op de H.d.H. volgen. Neemt men die volgorde aan, dan is meteen een natuurlijke verklaring gevonden, waarom Maerlant bij 't vertalen van het Eerste Boek uit de naturis rerum overslaat de ordo vivendi philosophice, secundum Aristotelem, die door den auteur Thomas van Cantimpré ontleend was aan de gedeeltelijke Latijnsche vertaling van het Sec. Sec., het Regimen Sanitatis van Johannes Hispalensis.Ga naar voetnoot2) Vergelijkt men het slot van den proloog (vs. 147-158) van Der Nat. Bl. met de inleiding van de H.d.H., dan is een zekere overeenkomst niet te miskennen, in beide vinden we de gedachte van het geven uit den geest, ‘uut minen sinne’; in beide worden God en Maria op ongeveer gelijke wijze aangeroepen; misschien zijn beide werken ongeveer gelijktijdig opgezet, en heeft de Vlaming daarmee bij zijn afreis naar zijn geboorteland een bewijs van dankbaarheid willen geven voor de gunsten, hem in Holland betoond. | |
De Leervoordracht van Aristoteles (Alexander I, vs. 504-712).Deze leervoordracht vond Maerlant in zijn bron, den Alexandreis van Gauthier de Chastillon. Gauthier put voor zijn werk hoofdzakelijk uit Quintus Curtius, De rebus gestis Alexandri magni libri octo en hierin staat die voordracht niet. Dat heeft sommigen doen vermoeden, dat we hier te doen hebben met een uittreksel uit het Sec. Sec., door Gauthier samengesteld.Ga naar voetnoot3) Tegen deze meening heb ik eenige bezwaren: In de eerste plaats lijkt het mij, op grond van wat we omtrent het Latijnsche Sec. Sec. weten, onwaarschijnlijk, dat Gauthier, toen | |
[pagina 101]
| |
hij den Alexandreis maakte, ± 1180 dus, een volledige vertaling van het Latijnsche Sec. Sec. heeft gekend. We hebben juist gezien, dat niet voor de eerste helft van de 13de eeuw bewijzen van bekendheid met het volledige werkGa naar voetnoot1) in het Westen worden gevonden. Kan Gauthier dan, lang voor Philippus' vertaling hier populair werd, een Arabisch hs. van het Sec. Sec. hebben gekend? Ook die onderstelling schijnt mij weinig aannemelijk. Bovendien, de overeenkomst tusschen deze leervoordracht en het Sec. Sec. schijnt mij te gering om daaruit tot direct verband te besluiten. We treffen in beide werken wel vele gelijke of gelijksoortige raadgevingen aan, maar dergelijke lessen vindt men, zooals we nader zullen zien, in verscheidene moraal-didactische werken van de Middeleeuwen. Daarentegen vind ik in den bouw van deze voordracht, in den opzet en de volgorde, niets, wat aan het Sec. Sec. doet denken. Daarbij komt nog, dat het geenszins noodzakelijk is aan het Sec. Sec. te denken; er waren, gelijk we vroeger zagen, in de Middeleeuwen verschillende brieven van Aristoteles aan Alexander in omloop, ook over regeerkunde.Ga naar voetnoot2) Het komt mij veel waarschijnlijker voor, dat Gauthier een dier epistulae, die niet in verband, ten minste niet in direct verband met het Sec. Sec. staan, gekend heeft.Ga naar voetnoot3) | |
De Giftmeisje-Geschiedenis.Het verhaal van het giftmeisje (Alex. I, vs. 1139-1186) stamt ongetwijfeld uit het Sec. Sec. De Alexandreis geeft het niet, Maerlant moet het dus op de een of andere wijze zelf in zijn vertaling hebben ingevoegd. Vergelijken we de geschiedenis in den Alexander met die in de H.d.H., dan is dit het groote verschil, dat in het eerste werk het voorval een dateering en enscèneering heeft, die het in het andere mist. In den Alexander vertelt een der wachthoudende ridders het, den eersten nacht van de landing der Macedoniërs in Klein-Azië. Het zou gebeurd zijn ‘cortelike’ nadat Alexander koning ‘Claus van Atervaen’ in een ‘prijchspel’ had overwonnen. Verder wijken de beide verhalen op slechts ondergeschikte punten van elkaar af: de uitweiding over de schoonheid van het meisje in den Alexander missen de H.d.H. en het Latijnsche Sec. Sec., eveneens de bijzonderheid, dat ze ‘hare botscap wale conde segghen in griexer tale’ en het doen ‘vrien door den | |
[pagina 102]
| |
cnape’. Volgens de H.d.H. is het meisje grootgebracht met ‘venine’, in den Alexander met ‘serpenten ende venine’; Philippus heeft: nutrita fuit et imbuta veneno serpentum. De lezing in de H.d.H. staat over 't geheel het dichtst bij de Latijnsche bron, ten minste bij de verschillende lezingen, die ik daarvan ken, maar toch is de overeenkomst tusschen deze laatste en het verhaal in den Alexander te groot om aan een andere bron dan het Sec. Sec. van Philippus te denken. Het is echter niet noodzakelijk op grond hiervan aan te nemen, dat Maerlant, toen hij den Alexander maakte (waarschijnlijk tusschen 1257 en 1260), het Sec. Sec. reeds kende. Daartegen pleit, dat in den Alexander zelf verder geen spoor van bekendheid met dat werk wordt gevonden, wat, bij Maerlant's neiging tot interpoleeren en compileeren, de aandacht verdient. Bovendien zullen we in dat geval de dateering en enscèneering aan Maerlant zelf moeten toeschrijven. Heeft Maerlant inderdaad het verhaal uit het Sec. Sec. genomen en hier ingelascht, dan is de enscèneering aardig gevonden, maar de tijdsbepaling is eenigszins zonderling: kort na Alexander's overwinning op ‘Claus van Atervaen’ (d.i. Nicolaas van Acarnanië), van wien Maerlant eigenaardig genoeg, overigens in den Alexander niet rept,Ga naar voetnoot1) zou de koningin van Indië dit verraderlijk geschenk hebben gezonden; zij maakt zich dan wel buitengewoon vroeg bezorgd voor Alexander, die zijn loopbaan van wereldveroveraar dan nog niet of nauwelijks is begonnen.Ga naar voetnoot2) Op grond hiervan komt het mij aannemelijker voor, dat Maerlant deze geschiedenis als randglos in zijn hs. van de Alexandreis heeft gevonden.Ga naar voetnoot3) Te eerder kunnen wij dit aannemen, omdat de giftmeisje-geschiedenis reeds zeer vroeg los van het Sec. Sec. haar weg vond in de verhalenliteratuur der Middeleeuwen, zooals Hertz in zijn reeds genoemde studie met tal van bewijzen aantoont. In onze Middelnederlandsche letterkunde trof ik ze nergens anders dan bij Maerlant. Het verhaal is lang populair gebleven; bij Jacob Cats vindt men het tweemaal uitvoerig verteld: in den Trouwring, waar Philogamus het aan Sophroniscus verhaaltGa naar voetnoot4) en in de T' samenspraack tusschen ziel en lichaam.Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 103]
| |
B. Verhouding tot de Latijnsche Bron. Vertaal- en Rijmkunst.Bij de bespreking der Latijnsche hss. hebben we aangetoond, dat Maerlant voor zijn vertaling niet gebruikt kan hebben een hs. van de verkorte Latijnsche redactie, waarvan bijv. de hss. Utrecht 317 en 318 typen zijn (vgl. blz. 64). Mogelijk is, dat hij een andere verkorte versie heeft gehad, waarvan mij geen voorbeeld onder oogen kwam, maar het waarschijnlijkst lijkt mij, dat zijn Latijnsche bron het onverkorte Sec. Sec. van Philippus bevatte, zooals we het uit den Parijschen druk van 1520 leerden kennen. Tot die meening komt men, wanneer men het Middelnederlandsche gedicht naast die onverkorte versie legt. De vertaling volgt over 't geheel het Latijn op den voet, vooral in de eerste tractaten, en correspondeert zoo nauwkeurig met den text van den Parijschen druk, dat een andere, daarvan afwijkende, bron voor onze vertaling moeilijk denkbaar is. Maerlant moet dan wel veel onvertaald hebben gelaten, tenzij, wat natuurlijk ook mogelijk is, in zijn voorbeeld een paar tractaten ontbraken. We wezen echter in een vorig hoofdstuk reeds een enkele plaats aan, die op verkorting wijst (zie blz. 64), terwijl voor de uitlating van meerdere grootere gedeelten wel een aannemelijke verklaring te vinden is, zooals we nader zullen zien. Daarom blijft, naast de mogelijkheid van een onvolledig Latijnsch handschrift der uitgebreide versie, die, dat Maerlant het geheele Sec. Sec. zal gekend hebben. In het begin van zijn werk, de eerste twee tractaten, blijft de schrijver niet alleen angstvallig dicht bij het Latijn, maar slaat hij ook zeer weinig over.Ga naar voetnoot1) De overige tractaten, voor zoover hij die vertaalt, verkort hij sterk; die verkorting bereikt hij op een enkele uitzondering na, niet door een zelfstandig uittreksel van den text te maken, maar door telkens weer kleinere of grootere gedeelten uit te laten; wat hij geeft is dan weer getrouwe navolging van het aldus gecoupeerde Latijn. Iets zelfstandiger gaat hij te werk bij het vertalen van het hoofdstuk de justitia, dat hij wellicht evenmin als ik volkomen begrepen zal hebben. Zijn definitie van de gerechtigheid, de gewone in Middeleeuwsche moraliscerende geschriften,Ga naar voetnoot2) stamt niet uit het Sec. Sec. Zij doet denken aan de bekende Latijnsche rechtsspreuk: Justitia est constans et perfecta voluntas jus suum cuique tribuendi. Ook aan het slot van zijn werk, na de geschiedenis van den Jood en den Magiër (vs. 2090), begint hij vrijer te vertalen, terwijl de laatste 25 versregels, die moeten correspondeeren met de hoofdstukken de subditis domus proprie en de dispensatoribus, nauwelijks meer eenige overeenkomst met het Latijn vertoonen. Het heeft er den schijn van, of hij haast had zijn werk af te krijgen, ook de plotselinge, onverwachte | |
[pagina 104]
| |
slotregels (vs. 2157-58) verwekken dien indruk. Misschien drong de tijd en mogen we òf in het naderen van Floris' troonsbestijging òf in Maerlant's op handen zijnd vertrek de oorzaak zoeken van deze opvallende verandering van methode. Eigen uitingen in het gedicht zijn schaarsch, en die we vinden, zijn grootendeels onbelangrijk; in de meeste gevallen zijn het enkele regels, die een soort résumé geven van een behandeld tractaat, of een inleiding naar een volgend. Zoo vormen vs. 1429-1438 en 1439-1450 respectievelijk het slotstuk van de gezondheidsleer en een inleiding tot de gerechtigheid. Enkele andere toevoegingen kwamen hiervoor reeds ter sprake; wat op dit gebied verder van belang is, vindt men bij de aanteekeningen vermeld.Ga naar voetnoot1) Over 't geheel heeft Maerlant den zin van 't Latijn duidelijk weergegeven, soms is een vertaling minder geslaagd; vinden we dergelijke minder duidelijke of foutieve vertalingen, dan behoeft natuurlijk de schuld niet steeds bij den vertaler te liggen. Zoo wordt het Latijnsche ratio per desiderium bone fame elicit veritatem weergegeven door (vs. 237-239): want redene met goeder begherten / van goeder name met trouwer herten / hevet die waerheit ute vercoren. Heeft nu Maerlant's handschrift eligit (elegit) gelezen, of heeft hijzelf eligo en elicio met elkaar verward? De vertaling van het lastige ratio per desiderium bone fame door redene met enz. schijnt minder gelukkig. Een dwaze vertaling van anima rationalis door sin van sire zielen vinden we in vs. 271-272, terwijl ook vs. 259-260 ende dese redene doet bi naturen / die mensceit te gader gheduren in 't geheel niet beantwoordt aan 't Latijn: et hoc rationi convenit et nature (vgl. verder het Latijn onder den Middelnederlandschen text, blz. 124). In vs. 1104 lezen we: alle varewe vertoghet dan (in den zomer) hare, waar 't Latijn heeft crescunt calores. Maerlant heeft misschien color in plaats van calor gelezen. Mogelijk is natuurlijk ook, dat alle hss. bedorven zijn en men warme moet lezen (en dan verhoghet hare? augciur calor solis, Campb. 177). Een moeilijke plaats is de cirkelspreuk (vs. 1511-1540); deze korte, in elkaar grijpende sententiën waren haast voorbeschikt om verkeerd opgevat en verminkt te worden. Wat Maerlant hiervan maakt, is voor een deel onbegrijpelijk, en misschien onder de handen der afschrijvers nog meer bedorven. Op één verkeerde vertaling in die achtspreuk wil ik hier wijzen, verder zie men de behandeling daarvan in de aanteekeningen. Vs. 1521-1522: Die wet dats een lantscap echt, / dat een landshere wel berecht, is de vertaling van het Latijnsche lex est regimen quo rex regit. Maerlant heeft, gelijk men ziet, regimen verkeerd opgevat, misschien regnum gelezen, en ten gevolge daarvan ontstaat een volkomen onbegrijpelijke vertaling. Bij de aanteekeningen achter den Middelnederlandschen text kan men verdere voorbeelden van verkeerde vertaling vinden (zie bijv. bij vs. 405, 877). | |
[pagina 105]
| |
Ik laat hier nog een paar korte opmerkingen over de rijmkunst en den stijl in ons gedicht volgen.Ga naar voetnoot1) Eenige malen vinden we denzelfden rijmklank in 4 opeenvolgende regels, nl.: 887-890, 1129-1132, 1803-1806.Ga naar voetnoot2) Ook in andere werken van Maerlant komen voorbeelden hiervan voor.Ga naar voetnoot3) Een rijm dinc: coninc (206) is in 't Middelnederlandsch niets ongewoons, 769 di (pron. pers.): indi (Indië) is leelijk en door de ongewone accentuatie en door de gelijke consonant. Stoplappen uit rijmnood als 11 ende gheen ander, 215 sijt ghewesse, 470 ende niet el, 898 hoe soot came, 1865 over waer, die bijna elk Middelnederlandsch dichtstuk ontsieren, komen ook hier, schoon niet in hinderlijke mate, voor. Soms wordt een nietszeggend dan (119, 544, 1460, 1827), al (803, 867), of wel (1932) voor het rijm te hulp geroepen, dat uit een stilistisch oogpunt beter ware weggelaten. Een voor ons taalgevoel overtollig of hinderlijk voornaamwoord dat (dit) ter aankondiging van een objectszin noteerde ik in rijm op de volgende plaatsen: 43, 1178, 1323 en 1925. Voorbeelden van een eigenaardige constructie, die, voor zoover ik weet, alleen in rijm voorkomt, geven vs. 1316, 1609 en 2010. We vinden hier in rijm een pron. demonstr. (die, dat, datgone), dat terugwijst op een reeds genoemd subject of object: vs. 1314 ende henne mach altoes niet nosen, / dat men up clar water sie, / ende mense (nl. de oogen) wide ondoe dan dic. Franck vestigde op deze constructie het eerst de aandacht (zie Alex., Inl., blz. LXVII, en vgl. ook Stoett, Synt.2 § 42). Bij voorbeelden als het bovenstaande zou men misschien ter vergelijking kunnen aanhalen zinswendingen als: wat wil-ie toch, die jongen!, waar het subject of object, eerst uitgedrukt door een enclitisch pronomen, in geaccentueerden vorm (meestal substantief + demonstratief) wordt herhaald aan het slot van den zin. Maar er zijn in het Middelnederlandsch ook voorbeelden, waar subject of object eerst met name en volle klem worden genoemd, en dan nog eens in 't rijm met een terugwijzend voornaamwoord worden aangeduid: Livius ende Marcelinus coesmen die, alsemen screef CCC jaer ende drie (Sp. Hist. I6, 1, 95). Waarschijnlijk zullen deze constructies wel voor het rijm zijn gemaakt. Een vierde voorbeeld van dit gebruik in ons gedicht vinden we vs. 1120-1122, die in L luiden: ete dan te sire bate, / wat so cout es ende nat, / want het es ghetidich bat. C, H, B lezen in vs. 1122 dat. Deze lezing is stellig de juiste: van een vergelijking is in den text geen sprake, terwijl ook de min of meer gewijzigde beteekenissen van bat hier slecht passen. | |
[pagina 106]
| |
C. Karakteristiek van het Gedicht. Plaats in de Letterkunde.Zooals aan het slot van hoofdstuk II is betoogd, wordt het karakter van het oorspronkelijke, Arabische werk bepaald door de duidelijke voorliefde van den auteur-compilator voor moraliseerende en religieusphilosophische bespiegelingen, alsmede door zijn neiging tot medische en occulte wetenschap. Een staatsman is de compilator niet in de eerste plaats geweest; wel bevindt zich onder het uit verschillende bronnen verzamelde materiaal een en ander van economischen en politieken aard, bovendien is het zeer wel mogelijk, dat hij met zijn werk de bedoeling heeft gehad zijn wereldbeschouwing ingang te doen vinden bij de vorsten van zijn tijd, maar met practische politieke vraagstukken houdt hij zich niet bezig. De namen van Aristoteles en Alexander, die de beste aanbevelingsbrieven moesten zijn voor het werk èn in zijn qualiteit van ars politica èn als philosophie - en wetenschapsleer, dienden den compilator tevens tot raam om het in zijn onderdeelen zoo ongelijksoortige geschrift te omlijsten. Duidelijken samenhang met de Alexandergeschiedenis, zooals we die uit de verschillende Alexanderromans kennen, vertoont het werk nergens. Dat de auteur met Aristoteles' geschriften vertrouwd zou zijn geweest, geen enkele passage in zijn geheele werk, die daarvan duidelijk blijk geeft. - Zien we nu, wat in de Middelnederlandsche vertaling is overgebleven van het Latijnsche Sec. Sec. van Philippus, dat zelf nog in hoofdzaak overeenkomt met de Arabische bron. Behalve een paar verzen in de inleiding, die er op wijzen, dat Maerlant's bron ten minste den proloog van den Latijnschen vertaler bevatte, vinden we in ons gedicht niets van de lange inleidingen, die aan den eigenlijken brief van Aristoteles voorafgaan, zoodat dus de Middelnederlandsche lezer onkundig blijft van de zonderlinge voorgeschiedenis van 't werk, van de geheimzinnige preludiën op den inhoud en de hooggestemde lofspraak op Aristoteles. Van de 10 tractaten, die Philippus' versie bevatte, geeft de H.d.H. I en II, de verhandeling over deugden en ondeugden (tot vs. 838), III de gezondheidsleerGa naar voetnoot1) (tot vs. 1438) en V-VIII, de tractaten over de gerechtigheid, over raadgevers, schrijvers en gezanten. Tractaat I en II met hun moraliseerenden inhoud zijn vrij getrouw weergegeven, de gezondheidsleer is aanmerkelijk bekort, evenals de volgende tractaten; in Tractaat VI (over de raadgevers) ontbreken geheel de lange inleidende bespiegelingen. Tegenover die neiging om te bekorten valt op een streven om de verhalen: de ‘scoone sede’ der Indiërs, het giftmeisje, de weverszoon en de twee koningszonen, de Jood en de Magiër, zoo getrouw en volledig mogelijk weer te geven. We missen in de Middelnederlandsche vertaling Tractaat IX en X, d.i. de strategie en de physiognomie, alsook de verhandeling | |
[pagina 107]
| |
over steenen en planten met haar natuur-philosophische en alchemistische inleiding, Tractaat IV. Voor de weglating van sommige gedeelten is wel een reden te vinden: Een ‘lapidarys’ had Maerlant reeds geschreven, toen hij met de vertaling van het Sec. Sec. aanving. Bovendien staat hij vrij sceptisch tegenover dergelijke wondersteenen als men in Tractaat IV van het Sec. Sec. behandeld vindt: In Boek XII van Der Naturen Bloeme, dat ook over steenen handelt, zegt hij, wanneer hij genaderd is tot de talismans, de wondersteenen met ingegraveerde figuren: .... so watmer of seghet, ic en rade niet, datmer an leghet te vasten waen (vs. 1151-1153). In dat scepticisme is misschien de reden te zoeken, dat hij de alchemie met den aankleve van dien heeft uitgelaten, terwijl verder zijn godsdienstige zin hem weerhouden kan hebben de neo-platonische en Hermetische bespiegelingen over God en de wereld over te nemen; ook kunnen paedagogische overwegingen hier en elders gegolden hebben: immers Floris, voor wien het werk bestemd was, was nauwelijks 12 jaar. Zoo vinden we dan in het Middelnederlandsch het Sec. Sec. terug, ontdaan van al die occulte wijsheid, die het werk terecht den naam Secretum Secretorum doet dragen.Ga naar voetnoot1) Maerlant houdt desalniettemin den titel bij, en de lezer, onbekend met de metamorphose van het boek, vraagt zich af, waar hier de geheime wetenschap schuilt, die den oningewijde verborgen moet blijven. Van ons tegenwoordig standpunt beschouwd, heeft Maerlant een verstandige en practische keus gedaan. Natuurlijk is hij er niet in geslaagd om uit een werk, waarvan de veelsoortige inhoud door zoo'n lossen band werd samengehouden, een samenhangend geheel te maken. Hij schijnt zelf gevoeld te hebben, dat het heterogene karakter van het werk den lezer moest hinderen; ten minste we zien hem een poging doen niet alleen om de gezondheidslessen in verband te brengen met het geheel, maar ook om den lezer, die den draad van het werk kwijt mocht zijn, dien weer in de hand te geven (zie vs. 1437-1448). Bij voorkeur wordt ons gedicht een handboek der regeerkunde, een vorstenspiegel genoemd. Die titel is, voor een groot deel er van althans, niet onjuist, maar, zooals ons reeds bleek, het werk wordt er niet voldoende door gekarakteriseerd. We vinden niet een inleiding tot, een verhandeling over Middeleeuwsche staatsproblemen en machtsverhoudingen;Ga naar voetnoot2) wat het werk op zuiver staatkundig terrein geeft, zijn in hoofdzaak eenige economische en sociale raadgevingen; voor 't overige leert de H.d.H. moraal, practische moraal voor den vorst,Ga naar voetnoot3) wien het belang van land en onderdanen ter harte gaat, maar grooten- | |
[pagina 108]
| |
deels ook van waarde voor den gewonen burgerman. Dàt moeten de Middeleeuwen vooral in het verkorte Sec. Sec. gezien hebben: ethische wijsheid en - natuurlijk niet te vergeten medische; daardoor is - voor een groot deel althans - het succes te verklaren, dat het werk in alle Westersche landen heeft. Wordt den vorst hier voor oogen gehouden, hoe hij zich heeft te gedragen in zijn privaatleven, tegenover raadslieden en hofhouding, tegenover zijn volk, de burger kon van dezelfde lessen profijt trekken voor eigen levenswandel, voor zijn omgang met vrienden en medemenschen. Wat we dus in onze H.d.H. vinden, is van drieërlei aard: 1o. raadgevingen en beschouwingen op zuiver staatkundig terrein; 2o. moraal-didactische wijsheid, voor den vorst evenzeer van belang als voor den burger; 3o. hygiënische en diëtetische voorschriften. Natuurlijk is de grens tusschen 1 en 2 niet scherp te trekken, maar wat uitsluitend voor den vorst van belang is, vormt het kleinste deel van 't werk, en vindt men grootendeels in het laatste gedeelte. Wat als zoodanig apart vermelding verdient, en van verder strekkenden invloed kan geweest zijn, wil ik eerst in 't kort noemen; daarna volgt een enkel woord over de gezondheidsleer en ten slotte zullen we het werk plaatsen in het kader, waarin het m.i. het best past, nl. in een omgeving van eenige bekende Middelnederlandsche gedichten van moraliseerenden inhoud, die zich wel in hoofdzaak tot het ‘ghemene diet’ richten, maar toch ook soms niet nalaten den landsheer op zijn plichten wijzen. In het begin van de H.d.H. (vs. 119 vlg.) vinden we de aansporing tot een goede administratie der rijksmiddelen. Ziedaar een raad, waarmee in 't bijzonder de landsheer zijn voordeel kon doen, een les, die den jongen Floris in dien tijd van chronisch geldgebrek der vorsten niet vroeg genoeg ingeprent kon worden. Ik wijs verder op den raad om kooplieden te beschermen (vs. 467 vlg.), een raad, dien we in meer Middeleeuwsche dichtwerken aantreffen, op de aansporing om de wetenschap te bevorderen, de studie aan te moedigen, vooral ook bij de lagere standen (vs. 731 vlg.). - Bij 't kiezen van zijn raadslieden zij de vorst voorzichtig; den onaanzienlijke moet hij niet versmaden ‘om sine cleenheit, vint hine wijs’ (vs. 1677); hij neme in zijn raad niet meer dan zeven wijze mannen, maar ‘hebbere seven, iof hi moghe; daer sijn toe redene groot ende hoghe’ (vs. 1716 vlg.). Ieder van hen raadplege hij afzonderlijk en eerst daarna neme hij zijn besluit (vs. 1571). We zagen reeds, dat Maerlant zelf in den Spiegel Historiael, als hij het over Alexander heeft (Sp. Hist. I4, 56, vs. 41-52) dit overneemt uit de H.d.H.Ga naar voetnoot1) Is het toeval, wanneer we ditzelfde getal van zeven raadslieden vinden in Philips van Leiden's de cura reipublicae | |
[pagina 109]
| |
et sorte principantis, ten behoeve van graaf Willem V geschreven? Ook Philips van Leiden raadt zijn vorst in de eerste plaats bekwame raadslieden te kiezen: ‘viri litterati qui leges noverint et jura majorum’;Ga naar voetnoot1) ‘en’, laat hij er dan op volgen, ‘veel zijn niet van noode, een zevental is voldoende.’ Mogelijk zijn deze regels geschreven onder invloed van het Sec. Sec.Ga naar voetnoot2) of de H.d.H., hoewel het zevental bij wijze mannen, bij raadslieden ook al spoedig kanoniek geworden kan zijn onder invloed van de zeven beroemde wijzen van Griekenland; men denke aan de Zeven Vroeden van binnen Rome. Grooter invloed dan de staatsmanswijsheid hier verkondigd, zal de gezondheidsleer hebben gehad. Al mogen deze hygiënische en diëtetische lessen niet hebben kunnen concurreeren tegen de regels der Salernitaansche school, waarmee ze, gelijk we zagen, op verschillende plaatsen overeenkomst vertoonen, toch zullen zeongetwijfeld evengoed als deze zijn overgenomen in ‘regimenten der gezondheid’Ga naar voetnoot3) en kalenders. Kalendergeneeskunde, die jaargetijde voor jaargetijde, maand voor maand nauwkeurig voorschreef, wat de mensch te doen en te laten had om gezond te blijven, was natuurlijk de consequentie van het hiervoor in hoofdstuk II beschreven systeem, waarin aan de kosmische krachten en verschijnselen zoo'n overheerschende invloed op 't menschelijk organisme werd toegekend, een systeem, waarbij de ‘phisiker’ in de eerste plaats een goed ‘astronomien’ moest zijn.Ga naar voetnoot4) Leefregels voor de 12 maanden des jaars, leefregels in verband met den zonneweg door de 12 hemelteekenen, of ook, zooals in ons gedicht, gezondheidsregels voor de 4 jaargetijden vielen dan ook in de Middeleeuwen bijzonder in den smaak en bleven lang daarna nog populair.Ga naar voetnoot5) Wat die behandeling van de 4 jaargetijden in de H.d.H. ook voor ons nog aantrekkelijk maakt is de aardige natuurschildering, die bij elk dier jaargetijden gegeven wordt, een natuurschildering, waarin aan het slot het aardrijk in lente, zomer, herfst en winter respectievelijk vergeleken wordt bij | |
[pagina 110]
| |
een bruid, een jonggehuwde vrouw, een vrouw op gevorderden leeftijd en een ‘oude quene’. Ook die vergelijking vindt natuurlijk haar oorsprong in het parallelisme, dat men opmerkte tusschen micro- en macrocosmos. Een dergelijke schildering der jaargetijden vond ik in een Middelnederlandsch dichtstukje, dat A. Beets in Tijdschrift XXII (blz. 197) afdrukt uit een Berlijnsch handschrift. Het beschrijft ‘den loop der tyt, hoe wy worden dat leven quijt’ (vs. 5-6). ‘Die lenten’, heet het dan, ‘is warm vuchtich eede soetGa naar voetnoot1) ende alle dinc lustelic spruten doet.’ Alle jaargetijden worden vervolgens kort op soortgelijke manier behandeld als in de H.d.H., terwijl, waar de beschrijving van de lente begint, in margine staat: ver, adolescencia, sanguis - bij den zomer: estas, juventus, colera - bij den herfst: autumpnus, senectus, melancolia - bij den winter: yems, senium, flegma. Wanneer we ten slotte ons gedicht zetten in een omgeving, waarin ook onze Middeleeuwsche voorvaderen het reeds plaatsten,Ga naar voetnoot2) naast moraal-didactische werken als Die Bouc van Seden, De Dietsche Doctrinael, Der Leken Spieghel, dan hebben we daarmee het milieu gevonden, waarin de H.d.H. het best past. Het verdient in de eerste plaats de aandacht, dat vele dier leerdichten evenals de H.d.H. compilatiewerken zijn, waarin compositie bijzaak, veelheid en veelsoortigheid van nuttige wetenschap hoofdzaak was. Daarbij wordt medische en hygiënische wijsheid niet vergeten; vooral bij de behandeling der hoofdzonden is een uitstapje op hygiënisch of diëtetisch terrein niet zeldzaam. De Lekenspiegel wijdt 2 hoofdstukken aan den samenstel van het menschelijk lichaam, zijn natuur en zijn eischen (I, 15-16), een aan eten en drinken (III, 24), en een aan den wijn (I, 32). Een zeer geliefd onderwerp in gedichten van zedekundigen aard is ook de vorst, zijn macht, zijn rechten en plichten. Zoo geeft de Lekenspiegel zelfs een afzonderlijk hoofdstuk over ‘landsheeren’ (III, 12)Ga naar voetnoot3) en spreekt in verband daarmee ook over de rechterlijke macht (III, 11), en over de keus van raadslieden (III, 13), over dezelfde onderwerpen dus, die in de H.d.H. met grooter uitvoerigheid worden behandeld. Ook de Dietsche Doctrinael begeeft zich soms op dit gebied. De leer van het koningschap bij de gratie Gods, die de H.d.H. verkondigt (vs. 1457-1465), vinden we ook D.D. II, 3393 en Lksp. III, 11, 29 (Heerscapien syn van Gode, / ende comen ut Gods ghebode / om te houdene gherechtechede / ende tfolc te bestierne mede); eveneens Lksp. III, 12, 48.Ga naar voetnoot4) De vorst, in alle drie werken wordt er de nadruk op gelegd, is door God als Zijn plaatsvervanger aangesteld om op de aarde de gerechtigheid, die uit God is, uit te oefe- | |
[pagina 111]
| |
nen.Ga naar voetnoot1) En wat is gerechtigheid? Zoowel de Lksp. als de D.D. geven eenige malen dezelfde definitie, die we in de H.d.H. vonden en op blz. 103 hiervoor bespraken; vgl. Lksp. III, 11, 12; III, 12, 50 enz.; D.D. II, 3551; III, 27. Ook het beeld van den vorst als ‘de herder, die sire scaep nemet nauwe ware’ (1524), een bijbelsch beeld, dat Maerlant niet in zijn Latijnsche bron zal hebben gevonden en dat hij meer gebruikt, vinden we in de D.D. II, 3763 vlg.Ga naar voetnoot2) - Een vorst ga niet alleen te rade met zich zelven, hij vrage anderer meening, hij hebbe drie raadslieden, of nog liever vijf, maar niet meer dan zeven (H.d.H., 1705-1717). Daarmee vergelijke men Lksp. III, 13, waar den landsheer ook geraden wordt zich te omringen met wijze raadslieden.Ga naar voetnoot3) ‘Die eens heren raet sal sijn, viere poente ... horen hem toe’ leert de Lksp. III, 13, 40-96. De H.d.H. noemt 15 ‘dogheden’ op, die een raadsman behoort te bezitten (1779-1870). Drie dingen ‘horen den lanshere toe’ volgens de D.D. II, 3729: Gherechtecheit ende goedertierenheit / ende daer toe bescedene meltheit. Lksp. III, die cap. 12 spreekt ‘over seven poenten, die heren hebben selen’Ga naar voetnoot4) vindt één daarvan belangrijk genoeg om er een apart hoofdstuk aan te wijden, en zoo krijgen we dan III, 23 een caput getiteld Van bescheidenre miltheit. In ons gedicht wordt aan deze deugd blijkbaar ook groote waarde gehecht. Immers de eerste 150 regels hebben voornamelijk ten doel de ware mildheid te leeren, die ligt tusschen dul milde en vrec (117), die in vs. 105 gekarakteriseerd als milde ende ghemate, later (570) als besceiden miltheit een plaats inneemt onder de vier voornaamste deugden van den vorst. Wat we onder bescheiden mildheid moeten verstaan, maakt Boendale ons aan 't begin van zijn verhandeling duidelijk, Lksp. III, 23, 7-12: Bescheiden, dat zegghet daer bi, / dat elc man, wie hi si, / altoos met maten gheven sal, ende ooc te tide groot ende smal, / also den persoon betame: / so is sine miltheit zonder blame. Die Bouc van Seden geeft een soortgelijke definitie van mildheid (1007 vlg., uitg. Suringar). Met deze uitvoerige beschouwingen over vrijgevigheid moge in de eerste plaats de landsheer, wien in de fendale Middeleeuwen bij elke gelegenheid op het hart gedrukt werd, dat geven de eerste plicht en | |
[pagina 112]
| |
hoogste deugd des vorsten was, zijn voordeel hebben kunnen doen, ook de gewone sterveling kon ze ter harte nemen. En zulke leeringen van zedekundigen aard vinden we in ons gedicht meerdere. Op dit terrein blijkt in nog grooter mate de verwantschap tusschen de H.d.H. en de genoemde moraliseerende geschriften. Zonder naar volledigheid te strevenGa naar voetnoot1) noem ik de aansporing om beleefd te zijn, ook jegens de armen (H.d.H., 179), die te vergelijken valt met B.v.S., 82 en Lksp. III, 3, 5; den raad om zich niet door drift te laten beheerschen en overijld te handelen (H.d.H., 355 vlg. en 485 vlg.; B.v.S., 376) en in verband daarmee de aanmaning niet te wreken voor de gramschap is ‘geleden’ (H.d.H., 357; B.v.S., 829; Lksp. III, 3, 465, en 4, 157). H.d.H., 359. raadt evenals Lksp. III, 4, 155 gedaan onrecht te herstellen.Ga naar voetnoot2) De waarschuwing om zijn belofte te houden (H.d.H., 671) vindt men eveneens Lksp. III, 3, 107. De vorst moet niet te veel spreken, zegt H.d.H. 379-380. De D.D. I, 350 geeft in navolging van Lksp. III, 3, 189, denzelfden nuttigen raad in 't algemeen. Dronken menschen klappen alles uit: H.d.H., 524, B.v.S., 908, Lksp. III, 4, 283. - Wil men van, diëet veranderen, dan doe men dat langzaam aan, ‘van wilen te wilen’ want: pleghinghe es ene andre nature (H.d.H., 1034); dezelfde uitspraak, hoewel in eenigszins ander verband geeft B.v.S., 430: Ghewoente dat es smans nature (vgl. ook D.D. II, 263). Domme menschen zijn er, die beweren, dat ‘conste van sterren es swaer’ (794). Ze weten niet wat ze zeggen, want ‘ghene dinc es hem te swaer, die van sinne es wijs ende claer’ (H.d.H., 797-798). Aldus vertaalt Maerlant den Latijnschen zin: apud potestatem intellectus nihil est difficile et cuncta sunt scibilia etiam in via rationis. Heeft de schrijver van de D. Doctr. deze plaats op 't oog, als hij III, 11 zegt: ‘Arestotiles hi seeght waer: / Den studere en es niet te swaer? Deze uitspraak van Aristoteles heeft in elk geval zooveel indruk op hem gemaakt, dat hij ze III, 647 nog eens met eenigszins andere woorden herhaalt. De dichter van den Lekenspiegel, Boendale, die in zijn geschriften zoo dikwijls blijken geeft vertrouwd te zijn met Maerlant's werken, heeft ook onze H.d.H. gekend. Enkele der bovengenoemde parallellen doen dit reeds vermoeden, maar Lksp. III, 14, het hoofdstuk vander lettren ende vander clergien, geeft ons m.i. een stellig bewijs. In vs. 225-227 worden ‘alle princhen ende altfolc groot ende clene’ opgewekt om ‘die clergie’ te eeren; vooral landsheeren dienen eerbied te hebben voor de wetenschap, omdat ze ‘uter clergien leren, / hoe datis sullen regeren; / want hem al niet kenlijc en es. Die wise clerc Aristoteles ende ander meestre screven, / hoe lands heren souden leven.’ Hier moet hij wel het oog hebben op de H.d.H. - mogelijk is natuurlijk, dat hij | |
[pagina 113]
| |
alleen de Latijnsche bron kende, maar waarschijnlijk lijkt me dat niet. Misschien heeft hem voor den geest gestaan de lofrede, die Maerlant (H.d.H., 741 vlg.) op de wetenschap houdt. De woorden, waarmee Maerlant die lofspraak sluit, en die als motto voor de H.d.H. zouden kunnen gelden: ridderscap ward nie verheven, clergie ne moester raet toe gheven (747-748), waren Boendale zeker uit het hart gegrepen. - Wanneer we dan verder in datzelfde 14de hst. (Lksp. III) lezen: eens smeeds ofte eens wevers zone, / die selve in sinen persone / wel gheseedt is ende goet, / mach ghewinnen sulken spoet / dathi paeus wort of cardinale, dan ligt het voor de hand te denken aan dien weverszoon uit de H.d.H., ‘die quam te heeren hove’ (1645), en aan dien ongelukkigen koningszoon, die niets kon leeren, ‘sonder allene smede ambacht’ (1659).Ga naar voetnoot1) Waarschijnlijk bevat Lksp. III, 3, 235 een zinspeling op 't verhaal van den Jood en den Magiër. De les, daar verkondigd: alse ghi op weghe gaet of rijdt, / ende gheselscap daer ane u tijdt, / wat si u zegghen ofte tonen, / hoet u altoos jeghen honen (vs. 235-238), is volkomen in overeenstemming met de moraal, die uit bovengenoemd verhaal valt te trekken.Ga naar voetnoot2) | |
D. Wijze van Uitgave.Aan de hier volgende nieuwe uitgave van de H.d.H. heb ik het Leidsche handschrift ten grondslag gelegd. Wel is dit handschrift niet geheel volledig, bovendien lang niet vlekkeloos, maar toch verdient het, zooals hiervoor uitvoerig werd aangetoond, in verschillende opzichten de voorkeur boven de andere. Niet alleen omdat L waarschijnlijk het oudste hs. is, in elk geval ouder dan B en H en - ook in verband daarmee - meermalen tegenover C, H en B een oudere en juistere lezing heeft bewaard, maar ook omdat het dialect van L de meeste overeenkomst vertoont met het dialect, waarin het werk oorspronkelijk is geschreven. Het slot van 't gedicht (vs. 2002-2158) is afgedrukt volgens hs. C, dat dichter bij L staat dan H. Van het texthandschrift ben ik zoo weinig mogelijk afgeweken. Wat de afwijkingen ten opzichte van de orthographie betreft, het volgende: 1o. abbreviaturen zijn opgelost; bij dat volledig maken heb ik me laten leiden door bewijzende woorden, woorden, waarin volledig geschreven was, wat elders in abbreviatuur voorkwam. Alleen waar het van belang kon zijn, dus bijv. bij bedorven plaatsen, of in geval van twijfel, is de abbreviatuur aan den voet der bladzijde bij de varianten | |
[pagina 114]
| |
vermeld. Ook de telwoorden, cardinalen en ordinalen, heb ik in letters geschreven, meest met vermelding van de plaatsen, waar ze in cijfers voorkomen; eveneens het lidwoord een, dat L meestentijds voorstelt door .1.; 2o. waar de teekens i en ii onze j en ij voorstellen, heb ik de spelling in overeenstemming gebracht met de tegenwoordige; boven al deze teekens heb ik verder steeds stippen geplaatst.Ga naar voetnoot1) De u-, uu-, v- en w-spelling van het hs. is volgens hetzelfde principe gewijzigd; 3o. L schrijft meermalen, nochtans zonder eenige consequentie, oud voor houd, ebbe voor hebbe, horen voor oren enz.; C eveneens. Ik heb voor 't gemak van den lezer in ‘Anlaut’ de h gezet, waar wij die hooren, en weggelaten, waar ze niet gehoord wordt; in de varr. vindt men de lezing van 't hs. vermeld; ook heb ik om de lectuur te vergemakkelijken sommige woorden aaneengeschreven, die in 't hs. gescheiden staan; 4o. hoofdletters, die L gelijk we zagen weinig gebruikt, heb ik gezet, overal waar ze volgens het tegenwoordig gebruik dienen te staan; 5o. de interpunctie is door mij aangebracht. Vervolgens ben ik soms van den text van L afgeweken, wanneer ik er van overtuigd was, dat door wijziging, invoeging of uitlating, de lezing van L verbeterd werd, d.w.z. meer (of geheel) in overeenstemming werd gebracht met den origineelen text. Dergelijke textafwijkingen zijn steeds door cursieven druk aangeduid. Daarbij wordt de (foutieve) lezing van L aan den voet van de bladzij bij de varianten gegeven. Deze textverbeteringen stammen voor een deel uit de andere hss.; hebben C en H samen de goede lezing bewaard tegenover L, dan geef ik die met de orthographie van C. Waar de lezing van L niet absoluut verworpen kon worden, heb ik die behouden, ook daar, waar van ons standpunt uit - om metrische redenen bijv. of anderszins - de lezing der varianten te verkiezen valt boven den afgedrukten text. Aan den voet van de bladzij vindt men de varianten der andere hss. vermeld, met uitzondering van de volgende: Zuiver graphische verschilpunten als volcke-volke, goed-goet, zwaer-swaer, inden-ynden, ghierich-ghierech enz. zijn niet opgegeven. Ook scheen het mij na de uitvoerige behandeling van de orthographie der hss. in een vorig hoofdstuk overbodig om een variant ebbe tegenover hebbe op te geven, of cleeder (C, H) te vermelden tegenover cleder van L, waar reeds vroeger is meegedeeld, dat C en H tegenover L en B in schrift onderscheid maken tusschen ê en ē in open lettergrepen. Voor al dergelijke vaste punten van verschil verwijs ik naar het hoofdstuk over hss. en orthographie. Meermalen stemmen de hss. niet overeen in 't aaneenschrijven van twee of meer woorden; ook daarvan wordt geen melding gemaakt. Alleen waar de text stellig of hoogstwaarschijnlijk bedorven is, vindt | |
[pagina 115]
| |
men alle verschilpunten zoo nauwkeurig mogelijk, ook met afkortingen, opgegeven. In C en H treft men dikwijls een nagenoeg gelijke afwijkende lezing. In dat geval wordt de lezing van één dier hss. gegeven, met het verschilpunt tusschen haakjes; bv. C, H een hoech teekin (ijn) = C een hoech teekin, H een hoech teekijn. Ook hier worden onbeduidende onderlinge afwijkingen of verschillen, waarop reeds vroeger de aandacht is gevestigd, verwaarloosd: in bovengenoemd voorbeeld (vs. 149) heeft C oech, H hoech. Constante varianten zooals up-op, ghene-gone, af-of, waarop bij de behandeling der dialecten reeds de aandacht is gevestigd, worden onder den text, aan den voet van de bladzij, éénmaal vermeld met de bijvoeging, dat het verschil regelmatig is. - Waarschijnlijk zal men mij hier en daar op inconsequenties kunnen wijzen: enkele zuiver graphische varianten zullen soms nog genoteerd zijn; en verder is het niet onmogelijk, dat deze of gene in een aangebrachte textverandering niet de verbetering ziet, die voor mij buiten twijfel staat. Op dit gebied kan men zich niet altijd tegen subjectiviteit vrijwaren. De een zal liever als conjectuur bij de aanteekeningen zien voorgeslagen, wat de ander als onbetwistbare textverbetering aanvaardt. De verschillende hoofdstukken van hs. L zijn door een interlinie van elkaar gescheiden; aan den rand der bladzijde is de hoofdstukverdeeling van B en H en de vermoedelijke van C (volgens Kausler) opgegeven.Ga naar voetnoot1) Ook vindt men aan den rand de nummering der folio's van de hss. en de capita-opgave van het Latijnsche Sec. Sec. volgens den druk van 1520. Onder de varianten heb ik aanhalingen uit dien druk gegeven, of verwezen naar reeds vroeger aangehaalde passages. Ik ben met die citaten niet karig geweest, in de eerste plaats, omdat ze een belangrijk hulpmiddel vormen voor de textcritiek; een bloote vergelijking met het Latijn leert in vele gevallen uit de verschillende lezingen de juiste kiezen; bovendien is dat Latijn soms onontbeerlijk om tot een goed begrip van den Middelnederlandschen text te komen of de nauwkeurige beteekenis van een woord vast te stellen, terwijl het ten slotte de moeite loont om aan de hand dier Latijnsche aanhalingen Maerlant's wijze van vertalen te bestudeeren. Achter den text vindt men eerst een lijst van reeds in de inleidende hoofdstukken behandelde plaatsen en vervolgens aanteekeningen. Een woordenlijst is, nu het Middelnederlandsch Woordenboek zijn voltooiing nadert, overbodig. Om diezelfde reden kon ik mij in mijn aanteekeningen beperken: tal van moeilijkheden, waarop men bij de lezing van de H.d.H. stuit, lost het Woordenboek voor den lezer op. |
|