Heimelijkheid der heimelijkheden
(1917)–Jacob van Maerlant– Auteursrecht onbekend
[pagina 70]
| |
Hoofdstuk IV. De Middelnederlandsche Vertaling.
| |
Handschriften.A. Beschrijving.Behalve de drie genoemde hss. (L, H en C), waarin de H.d.H. voorkomt, is nog bekend een fragment, dat gevonden wordt in een hs., door Clarisse beschreven in zijn inleiding tot de Natuurkunde van het Geheel-Al. Dit hs. noem ik B. Geen der uitgevers van de H.d.H. heeft dit fragment bij zijn uitgave gebruikt.Ga naar voetnoot3) C. Het Comb. hs., door Kausler beschreven in Denkm., Bnd. I (Einl., blz. XXIX vlg.), is met verschillende hand en inkt geschreven, de Heimelijkheid der Heimelijkheden, die daarin 15 bladen beslaat, met een lettertype, dat wijst naar de eerste helft van de 14de eeuw | |
[pagina 71]
| |
(blz. XXXV). Ze staat aan het begin van het tweede der 6 oorspronkelijk afzonderlijke hss., waaruit volgens Kausler het Comb. hs. zal zijn ontstaan.Ga naar voetnoot1) Dit tweede hs. bestaat uit 44 bladen (5 × 8 + 4), zonder custoden; elk blad heeft 2 kolommen per bladzijde, met 36 regels per kolom. Ik heb voor mijn uitgave dit hs. niet geraadpleegd, daar Professor J. te Winkel welwillend de collatie, door hem op Kausler's uitgave gemaakt, te mijner beschikking stelde: voor de uitvoeriger beschrijving van het hs. verwijs ik daarom naar Kausler, Denkm., Band I; wat ons gedicht betreft, geef ik daarbij de volgende aanvullingen: Hier is ongetwijfeld een slordig afschrijver aan het werk geweest: Tal van versregels, meestal enkele, ontbreken,Ga naar voetnoot2) nl. 246, 398, 418, 491, 497-498, 736, 1300, 1752. Vs. 727-730 zijn samengeflanst tot 2 regels; vs. 418 is met latere hand tusschengekrabbeld. Die latere hand is ook in vs. 830 en 1726 aan het werk geweest. Verder vertoont het hs. ± 30 maal rijmen met overcomplete ‘overscharige’ nGa naar voetnoot3) (bv. vs. 103 menichfoude (verb. inf.): houden, 105 ghemate: ondersaten; verder 263, 431, 443 enz.); in H en L komen dergelijke rijmen zeer weinig voor. Een andere groep van fouten vormen die, welke ontstaan zijn door gedachtelooze herhaling van woorden uit de naaste omgeving, meest uit het vorige vers. Ook deze groep is talrijk (o.a. vs. 252, 898); hierdoor worden eveneens sommige rijmen bedorven (vs. 830, 947, 1003, 1488, 1807). Meermalen zijn letters, lettergrepen, woorden vergeten: vs. 704 vinden we suwen voor scuwen, 1462 tfol voor tfolc; zie verder 1091, 1228, 1242 enz. Een paar maal heeft de afschrijver c voor t gelezen (vs. 788 bevint in plaats van bevinc, rijm bedorven; 2003 werts voor wercs). Als pron. pers. 3 sing. fem. gebruikt C soe (soms so geschreven). Waarschijnlijk gaat dit hs. op een si-hs. terug en heeft de afschrijver gedachteloos ook den imperatief van sien, vs. 537, door soe vervangen, in 587 en 1814 den imperatief van sijn, waardoor het aantal bedorven plaatsen weer wordt vermeerderd. Verder staat hij op gespannen voet met sommige vreemde woorden: van draghmen (vs. 1350) maakt hij draghinen; voor fisisiene is in vs. 760 ruimte opengelaten, vs. 1326 staat finisiene; torsioen wordt onder zijn hand orisoen (vs. 1262) en elpendier met letteromzetting tot eplendier (vs. 1901). Dan wordt het groote aantal bedorven rijmen nog vermeerderd, voor het oog ten minste, door de voorliefde van C voor enkele vocaalspelling (verkorting?), die, inconsequent toegepast, rijmen levert als vs. 463 brect: wreect, | |
[pagina 72]
| |
vs. 659 ieesten: mesten. - De orthographie, interpunctie enz. van dit en de andere hss. komt straks nader ter sprake. H. Hs. H is beschreven door Clarisse in zijn inleiding op de H.d.H. (blz. 30-37); ook Dr. W.J.A. Jonckbloet, die hiernaar de Dietsche Doctrinale en Beatrijs uitgaf, bespreekt het.Ga naar voetnoot1) Aan deze beschrijvingen voeg ik het volgende toe: Het hs., toebehoorende aan de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage (A.A. 69), is een pracht-exemplaar, ‘ten dienste van een' of ander grooten heer of dame met zorg en vlijt geschreven,’ vermoedt Clarisse. De perkamenten codex telt 80 bladen, 257 mM. lang en 190 breed; de spiegel meet 187 mM. bij 157. De bladen zijn 8 bij 8 vereenigd en elke nieuwe quaterne van 8 bladen is gemerkt met een roode hoofdletter: fol. 1r. met A, 9r. met B en zoo vervolgens tot fol. 73r. met K, zeker voor 't gemak van den binder. De laatste quaterne telt slechts 6 bladen, de twee hierbij behoorende zijn, toen het hs. reeds voltooid was, voor ingeplakt. Het eerste daarvan is recto onbeschreven; op de keerzijde staat een kalender (van 21 Maart tot 25 April 1374). Het tweede blad geeft recto en verso de ‘tafel’ van de Dietsche Doctrinale. Het geheele handschrift (ook deze 2 bladen) is met eenzelfde, zich gelijkblijvende hand geschreven. Dat de eerste twee folio's eerst later zijn ingeplakt, blijkt, dunkt me, uit de oude pagineering, die eerst begint op fol. 1 van de eerste quaterne (dus eigenlijk op fol. 3); deze pagineering, - roode cijfers op den verso-kant - eindigt fol. 46, fol. 47r. geeft het slot van de Dietsche Doctrinale. Het heele hs. eindigt op fol. 76 (78), dat recto nog beschreven is, verso blank. Dan vertoonen fol 76v. en 77r. nog verticale kolom- en beginletterlijnen, fol. 77v. en 78 (dus eigenlijk 80) niet meer. Het hs. zal dus oorspronkelijk niet grooter geweest zijn. De bladen zijn van stevig perkament, over 't geheel nog in uitstekenden staat.Ga naar voetnoot2) Custoden met de hand van het hs. vindt men op het laatste blad verso van elke quaterne, dus op 8, 16 enz. tegenover de letters B, C enz. Deze custoden zijn rood onderstreept. Op sommige andere bladen staan er ook nog, met een latere, slordige hand geschreven, dikwijls overgevlekt op de volgende bladzijde.Ga naar voetnoot3) - Elke pagina bevat 2 kolommen, waartoe 8 verticale lijnen zijn getrokken: één in 't midden achter kol. 1, een achter kol. 2 en voor elke kolom 3, waarvan 2 dienen om een smalle kolom af te schrijven voor de begin-letters van elken regel, die op verschillende bladzijden rubriceering vertoonen. In de H.d.H. vinden we dergelijke rubriceering (geen doorloopende) fol. 61v.-64r., 65r., 66r. en 72v. tot aan het slot. | |
[pagina 73]
| |
Behalve de verticale lijnen geeft elke bladzijde doorloopende, horizontale liniëering te zien, 38 lijnen,Ga naar voetnoot1) waartusschen 37 regels plaats vinden. Doordat de bladen ongelijkmatig zijn afgesneden, zijn op sommige de gaatjes te zien, door het punctueertoestelletje in boven- en zijrand geprikt, op andere niet. De Dietsche Doctrinale loopt, gelijk reeds is gezegd, van fol. 1 tot fol. 47r., fol. 47v. begint de Sproke van Beatrijs. Op deze, die fol. 54v. eindigt, volgen korte berijmingen van het Pater Noster, het Ave Maria en het Credo, eenige godsdienstige tractaten in prozaGa naar voetnoot2) en ten slotte de H.d.H., fol. 61v.-76r.. Het geheele hs. zal waarschijnlijk omstreeks 1374 zijn gemaakt, ‘taal en schrift zijn met die dateering wel overeen te brengen’ (Tinbergen, Con. S., blz. 102). Alles wijst er op, dat er de uiterste zorg aan is besteed: fraaie miniaturen staan aan 't begin van de Dietsche Doctrinale, van de Beatrijs en ons gedicht. In de rijkversierde D, waarmee de H.d.H. aanvangt, is Aristoteles afgebeeld, staande voor Alexander. De 47 hoofdstukken, de inleiding meegerekend,Ga naar voetnoot3) beginnen beurtelings met vergulde en blauw gekleurde initialen, rijkelijk met krullen versierd. De hand is duidelijk en regelmatig.Ga naar voetnoot4) Doorhalingen komen in de H.d.H. niet voor; vs. 177-178 en 287-288 zijn bij vergissing omgezet; vs. 941-942 ontbreken. Hoofdstuk 21 (20) opent met een vergulde initiaal in plaats van een blauwe, hoofdstuk 37 (36) met een blauwe in plaats van een vergulde (vs. 1409); ook in de beginletter van hst. 38 (37) is geknoeid, terwijl als initiaal van hst. 32 (31) (vs. 1205) A (viersins) staat in plaats van T. Zooals we later zullen zien, is het aantal fouten en bedorven lezingen, ondanks de nauwlettendheid waarmee het hs. is gemaakt, niet onbelangrijk; het is natuurlijk moeilijk uit te maken, in hoeverre ze aan den laatsten afschrijver zijn te wijten; het viel mij op, dat in een aantal woorden u staat in plaats van n, of omgekeerd (bv. vs. 971 groene voor groeue; vgl. verder vs. 966. 1365, 1477, 1810, 1858), terwijl toch H zelf zeer duidelijk onderscheid maakt tusschen die letters; hier is dus zijn voorbeeld òf reeds bedorven, òf zeer onduidelijk geweest. - Het hs. behoorde vroeger aan J. Visser (Clarisse, blz. 37), en schijnt voordien in 't bezit geweest te zijn van den bekenden antiquair P. van Damme (1727-1806), die in 1764 en 1769 zijn hss. en boeken verkocht.Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 74]
| |
L. Hs. L, in het bezit van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (Catal. M.d. Ned. Letterk., Dl. I, Hs. no. 169), bevat behalve de Heimelijkheid der Heimelijkheden: 1o. het begin van Maerlant's Rijmbijbel, nl. het eerste blad van een perkament-hs. uit de 14de eeuw (vs. 1-101 volgens de uitgave van David); 2o. Maerlant's Destructie van Jherusalem, naar een perkament-hs. van 1339.Ga naar voetnoot1) In de derde plaats komt ons gedicht: ‘een perkament-hs., dat vroeger behoorde aan Isaäc Le Long (Catal. der hss. van Le Long, blz. 6 no. 32), daarna kwam aan 't Leidsche Dichtgenootschap Kunst wordt door Arbeid verkregen, en vervolgens aan de Maatschappij.’Ga naar voetnoot2) Het bestaat uit zes bladen, met nog een smalle strook van een zevende. Deze bladen, 32½ cM. lang en 24 cM. breed (de spiegel meet 27½ bij 20), zien er gekreukt, gevlekt en beduimeld uit; het zesde is bovendien defect, en vertoont een scheur, die er bij 't beschrijven al in was; het is bruin van ouderdom en moet wel reeds lang buitenblad zijn geweest, zoodat het zevende al vele jaren geleden zal zijn uitgescheurd. De bladen worden hier bijeengehouden door een strookje perkament, aan de rugzij geplakt; ze hebben oudtijds behoord tot een grooten codex, zooals de oude pagineering CXCIII-CXCVIII bewijst.Ga naar voetnoot3) Boven aan elk blad staat (met jongere hand?) bovendien verso een v, recto een teeken dat op s gelijkt. Met het zevende blad zal de H.d.H. compleet geweest zijn; het zesde eindigt met vs. 2001, de ontbrekende verzen (157) vonden op 3 kolommen ongeveer plaats, dat is een bladzijde,Ga naar voetnoot4) want elke pagina bevat 3 kolommen, en het aantal versregels per kolom wisselt tusschen 53 en 57 ('t begin van het hs. telt 53 regels per kolom, dan 55, vervolgens 57). De bladen zijn onregelmatig (schuin) afgesneden, zoodat de punctueergaatjes aan de bovenste helft van den zijrand der bladen zijn verdwenen, terwijl het benedengedeelte ze laat zien. Alleen blad 4, dat ook van dikker perkament is dan de andere, vertoont ze in 't geheel niet. Doorloopende liniëering (niet tot aan den rand der pagina) is op sommige bladzijden nog te volgen, op andere is er geen spoor meer van te zien. Het aantal verticale lijnen bedraagt 11: voor elke kolom 3, waarvan één vóór, één achter de beginletters en één om een kleine tusschenruimte af te schrijven tusschen beginletter en volgende; achter de derde kolom staan er 2. Rubriceering ontbreekt; ook is aan de initialen, waarmee de verschillende hoofdstukken beginnen, weinig versiering gegeven, behalve aan de allereerste beginletter, de D, die blauwe, roode en groene kleuren vertoont. Die initialen zijn verder beurtelings | |
[pagina 75]
| |
blauw en rood, en van zeer verschillende grootte. Bij elke initiaal staat een kleine letter met wat bleekeren inkt geschreven, zoonaast de A een a. Daar die hoofdletters dikwijls door de kleine letters heengaan, zullen ze waarschijnlijk eerst zijn aangebracht, nadat het hoofdstuk of misschien 't geheele hs. af was. Het aantal hoofdstukken, de inleiding meegerekend, bedraagt 22; ook hier komen kapittelteekens voor (¶), rood en blauw, veel talrijker dan in H. Custoden en signaturen ontbreken. Het schrift, eerst duidelijk en regelmatig, wordt iets kleiner bij vs. 915 (fol. 3v., kol. 2), maar is toch blijkbaar van eenzelfde hand tot vs. 1175 (fol. 4v., kol. 1), waar een andere hand begint. Van nu af wordt het schrift steeds onduidelijker en onregelmatiger. De i, waarboven tot vs. 1175 over 't algemeen alleen daar een haaltje (geen stip) staat, waar licht verkeerd zou kunnen worden gelezen (dus o.a. in de verbindingen in en iu, die als m zouden kunnen worden opgevat, niet in hi, ie enz.), wordt na vs. 1174 als regel zonder haaltje of stip geschreven; in plaats van 't teeken ij vindt men nu meest ii (dus siin). Uit het verband is soms alleen maar op te maken, of n of u, m of in (iu), c of t, f of s bedoeld wordt. 't Aantal doorhalingen en verbeteringen neemt in het laatste deel sterk toe: van de ruim 30 verbeterde verschrijvingen, die ik genoteerd heb, zijn er meer dan 20 uit de laatste 800 regels.Ga naar voetnoot1) Wat de wijze van verbeteren betreft, daarover vermeld ik het volgende: onder een letter te veel staat een stip, (zoo vs. 316 gebiede); in 153 is ondersca doorgehaald, puntjes staan er onder, en ondersaten is er achter geschreven, in vs. 1601 is een woord uitgeradeerd; soms wordt een vergeten woord tusschen gezet, of aan 't eind van den versregel gegeven (in vs. 266 wordt ne in niet veranderd, door i en t in te voegen, in vs. 334 een vergeten woord hem achter het vers geschreven). In vs. 859 is een latere hand te herkennen; in vs. 1377 is eten terecht in heten veranderd, wat hierom vermeldenswaard is, omdat onze afschrijver steeds sukkelt met de aspiratie. Doorhalingen enz. worden verder bij de varianten vermeld. Bij vs. 1885 is wegens een scheur in 't perkament ingesprongen; vs. 827-28 staan in omgekeerde volgorde met a en b er voor; vs. 25-28 (de opdracht aan Maria), 59-60, 1076-77, die blijkens het Latijn inhet gedicht hooren, ontbreken hier. Tusschen vs. 1268 en 1269 heeft L 4 regels, die naar alle waarschijnlijkheid een inlapsel zijn, in de andere drie hss. komen ze niet voor. B. Manuscript 15624-41 van de Bibliothèque Royale te Brussel, door J.F. Willems niet ten onrechte betiteld als ‘Aloude belgische natuerkunde van den mensch in de dertiende en veertiende eeuw’, | |
[pagina 76]
| |
bevat talrijke geschriften, die alle betrekking hebben op natuur- of geneeskunde. Het is een perkament-hs., ongeveer uit het midden der veertiende eeuw (fol. 21 geeft een tijdsopgave 1351). Voor verdere bijzonderheden verwijs ik naar het reeds genoemde werk van E.C. van Leersum, (De Cyrurgie van Meester Jan Ypermans), blz. 25 vlg.Ga naar voetnoot1) Een fragment van de H.d.H. komt in dit hs. voor op fol. 74r.-75r. en wel vs. 955-1438,Ga naar voetnoot2) die plaats vinden op 9 kolommen, elk van ruim 50 versregels. De indeeling in hst. (6 in getal, overeenkomende met XII-XVI van L) en plaatsing der kapittelteekens toont de meeste gelijkenis met L. Elk hst. begint met een roodgekleurde initiaal. We vinden in dit fragment de gezondheidsleer, niet geheel, maar ongeveer wat Johannes Hispalensis in zijn Regimen geeft; de inleidende algemeene beschouwingen ontbreken. Klaarblijkelijk is het doel van den afschrijver geweest een verzameling practische medische en hygiënische raadgevingen aan te leggen. Bij verschillende, die hem zeer bevielen, zet hij voor aan den kant ‘nota’. Een heele regel nota's vormt de scheiding tusschen het laatste vers (1438) van ons fragment en een aantal medische raadgevingen en recepten, getrokken uit Der Naturen Bloeme. De eerste daarvan staat nog op fol. 75r., 3de kolom, nl. Nat. Bl. I, vs. 107-112 Oftu sics dat enich man, Ter gadoet spoet enz.Ga naar voetnoot3) Voor de textcritick is dit onuitgegeven fragment van geringe waarde. Dat de afschrijver met weinig zorg is te werk gegaan, blijkt niet alleen uit het weglaten van regels, maar ook uit het verwisselen van de volgorde op eenige plaatsen (vs. 1099-1100 staan in omgekeerde volgorde, vs. 1221-22 eveneens; van vs. 1119-1122 staat 1122 eerst, dan 1121, 1119, 1120). Mocht zijn voorbeeld al niet vlekkeloos zijn geweest, hij zal zelf ongetwijfeld het aantal bedorven lezingen hebben vermeerderd. Als de constructie van den zin eenige regels doorloopt, is hij heel gauw de kluts kwijt, vooral wanneer subject en verbum door een bijzin of lange bepaling van elkaar gescheiden worden; hij voegt dan graag een persoonsvorm in en er ontstaat veelal onzin, bv. vs. 1045-46 (als aan iemand) dat spu (wert) dunne ende claer / ten monde comt vloyende daer, waar wert een invoegsel is van B. Analoge fouten vinden we vs. 960 en 970, beide met een overtollig es. Vs. 1227 verandert hij een gerundium (te hebbene) in een persoonsvorm. In vs. 981, 1054, 1286 zien we hem onbeholpen pogingen doen om een bijzin weg te werken; bijv. vs. 1285 vlg.: Die borst es dat ander let / Es soc ontreint iof besmet, / dits teckin daerment bi verstaet enz. B maakt daarvan ende es ontreint. In vs. 1318-21 worden twee constructies door elkaar gehaspeld: Die daeran wart beevelt mede, / hine hebbe vardighe medicine, / hem naecter of grote pine (L). De lezing van B is: of hem naect ander pine. - Verder | |
[pagina 77]
| |
is meermalen een woord uitgelaten; bij de varianten worden de fouten vermeld.Ga naar voetnoot1) Slechts een enkele maal kan B tegenover de andere hss. de goede lezing bewaard hebben (1084, 1401). | |
B. Orthographie.Aan de behandeling der rijmen en dialecten laat ik eenige opmerkingen over de orthographie der verschillende hss. voorafgaan. Natuurlijk is niet steeds uit te maken, of een verschil in schrijfwijze niet gepaard gaat met een verschil in klank. Vandaar dat in onderstaande wel in hoofdzaak zuiver orthographische verschilpunten der hss. worden behandeld, maar het gebied der klankleer niet geheel kon worden vermeden; vooral is dat het geval bij de orthographie voor r + cons., waar quantiteit en qualiteit der vocaal zoo onvast zijn. Deze heb ik daarom apart behandeld. a. - De aanduiding der verschillende a-klanken is in alle 4 hss. de gewone (dat, claghene, claeght, jaer, jaren, na). e. - C en H onderscheiden streng de zachtheldere en scherpheldere e (de ē en ê) in open lettergrepen, behalve voor r; dus eede, leven, maar heeren (domini) zoowel als heren.Ga naar voetnoot2) L schrijft in open sylbe steeds e, ook op 't eind van een woord (ene, gheven, sne, emmerme), maar in rijm snee: mee (1169-70), nem'mee: zee (1911-12). In B vindt men zonder eenige regelmaat hete en heete, zere, heere, dus voor den ê-klank zoowel e als ee; de ē wordt echter in open lettergrepen nooit door ee voorgesteld. i. - Als regel wordt de i-klank in open lettergreep door i, in gesloten door ij of ii voorgesteld, C schrijft den conj. pr. van sijn tweemaal als sij. In H, dat de schrijfwijze ii niet kent, staan op de i en ij steeds schuine haaltjes, L doet dat gelijk we zagen in 't algemeen slechts daar, waar aanleiding bestaat tot misverstand (zie blz. 75; ik wijs nog op die, siet enz. zonder haaltjes, maar verniewet, waar men m zou kunnen lezen, heeft het wel), B heeft, als de 2de helft van L, siin naast maaltijt enz.; L, eerste helft, schrijft den î-klank in gesloten lettergreep met ij. Een stip vinden we in H, L en B steeds (behalve in L, 2de helft) boven het letterteeken y, dat alle hss. kennen, niet alleen in vreemde woorden, maar veel ook in tweeklanken. H gebruikt het 't meest, L 't minst.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 78]
| |
De verbogen pronominale vormen sire (dire, mire) uit sijnre enz., worden in L steeds als sire geschreven, in C vindt men bijna steeds sire, H schrijft in den regel siere, B kent beide schrijfwijzen.Ga naar voetnoot1) o. = ō en ô duidt C in open lettergrepen aan met het teeken o, in gesloten met oo en oe (oghen, in groten love, groot en groet, noot en noet, meest oo); H schrijft bij voorkeur oe, vooral in gesloten sylbe, maar o en oo komen ook voor. In deze beide hss. worden dus niet, zooals bij de e 't geval was, de scherp- en zachtheldere klank in schrift onderscheiden. L schrijft in open lettergreep bij voorkeur één teeken (als bij de e), in gesloten meest oo, zelden oe (bv. oec, dat in H en C eveneens steeds met oe geschreven wordt). B volgt geen vasten regel (droege naast droge, noet, groet, maar ook doot). - 't Bijwoord so komt in C, L en B in den regel voor als so, in H als soe.Ga naar voetnoot2) Ik vestig hier ook de aandacht op de schrijfwijze van doghet, dat dikwijls voorkomt, zonder voorloopig over de klankwaarde te willen beslissen. H schrijft steeds dueghet, C doghet, L eveneens.Ga naar voetnoot3) Zoo vinden we in H ook iueghet, onthueghet, iuede, waar C en L o schrijven (alleen in iode schrijft C ook meermalen ue). u. - Alle 4 hss. schrijven bruut, fruut, buten, tribute enz.; alleen heeft B tweemaal in gesloten lettergrepen ui, nl. vuilheit (1053) en fruit (1128).Ga naar voetnoot4) Voor r schrijft C ue en u (nature en natuere), H kent de spelling ue voor r + cons. (gheduert, suerre); L en B schrijven nooit ue. oe. - De oe-klank wordt in den regel voorgesteld door oe; voor lab. en gutt. cons. schrijven C, H en L oe en ou; alleen in L overweegt hier de ou; de enkele voorbeelden in B hebben oe.Ga naar voetnoot5) eu. - Het teeken eu ter aanduiding van den eu (ö)-klank vinden we alleen in de vreemde woorden precieus, luxurieus (C, H, L); H en L spellen ook fleumen, B flegmen, C flumen. Over den eu-klank in sommige andere woorden wordt nader gesproken (vgl. ook hiervoor bij de o). Tweeklanken. - Van de tweeklanken met een u-element vermeld ik, dat H meermalen de ‘langere spelling’ verkiest, terwijl de andere hss. in den regel slechts twee letterteekens gebruiken (gheeuwen in H, ghewen in C en L). De klanken (ou(w) en auw worden steeds als in het tegen- | |
[pagina 79]
| |
woordig Nederlandsch onderscheiden, behalve in vs. 528, waar L scauwen schrijft. Ooi - schrijven alle hss. oy (oi). De onduidelijke vocaal. - 't Achtervoegsel - ich (haestich, besculdicht) wordt in H meest met ech geschreven, in C, L en B met ich. B schrijft kieken lenten, ossenvleesch, wat op een toonloos worden van 't suffix în wijst. C en L hebben meest in of ijn, H heeft steeds ijn. In rijm hebben alle hss. wederijn: verkijn.Ga naar voetnoot1) Daartentegen heeft B den genitief marghijns, die tweemaal voorkomt, met ij, de andere hss. hebben i of e; in marghenstonde schrijft alleen C i. B spelt huwelec, de andere drie huwelijc (vs. 1082). De woorden op lijk (like-leke) bieden geen stof tot opmerkingen. Medeklinkers. - v, u, w - Aan 't begin van een woord vinden we in alle hss., in overeenstemming met het algemeen Middelnederlandsch gebruik, dikwijls 't letterteeken v voor u-klanken, dus vp, v, vren. (C schrijft bijna steeds vut, H veel vte en wt, L, eerste helft, vt, later vut en vte). In de tweede helft van L vinden we geregeld nv (eerste helft nu), ook iv ('t pron.); H (en B) schrijven wlwassen, wlcomen, B wls buucs, met wullen mondeGa naar voetnoot2) (= vollen). Het teeken w kan dus staan voor onze uu, vu, v, ook voor uv (H 968 sweren = suveren). Dikwijls wordt in 't midden van een woord, tusschen twee vocalen, 't u-teeken geschreven, waar wij v zetten: driuen; soms ook aan 't begin, uele; na s vinden we 't teeken u meermalen voor de w: suaer, sueghen. Alle vier hss. gaan bij het weergeven van deze klanken even stelselloos te werk als de meeste Middelnederlandsche texten. i-j. - Het teeken j kent geen der hss., behalve in de verbinding ij. We lezen dus steeds ieghen, iaer enz. s en z. - z wordt in C en H veel meer aangetroffen dan in L, dat dit teeken zelden gebruikt. In C vinden we het 't meest; zoo bijna steeds zeere; vooral voor w, waar de andere hss. gewoonlijk s hebben (zwaer, zwine, zwaert, zweeten enz.). Ziele en zwemmen schrijven alle drie met z. Berinzwel (vs. 1365), een woord dat nergens anders voorkomt, heeft alleen L met z. Verder noteerde ik nog in H éénmaal zap, zomig.Ga naar voetnoot3) Ik vond maar één voorbeeld van inlautend z, nl. in L vs. 1902 ezels. f en v. - Terwijl C en H na scherpe cons. dikwijls f schrijven (menichfouden, affal, tfordeel), behoudt L gewoonlijk de v-schrijfwijze (menichvouden, upval enz.); L heeft fighen, tegenover vighen in C en H. g-gh. - C, H en L volgen met meer of minder nauwkeurigheid den gewonen regel, dus god, ganc, vlieghen, ghevalt; B schrijft nooit gh. x. - x wordt meermalen gebruikt voor cs, vooral in C en L, dus elx, griex; ook anxt, vele dinx. | |
[pagina 80]
| |
h. - Voor de aspiratie heeft de afschrijver van H het beste oor, maar vs. 1369 schrijft hij toch haerbeiders; verder een enkele maal Ermogines. Soms schrijft hij th, waar t verwacht wordt: vs. 2032 vertheren, 2023 ontheert.Ga naar voetnoot1) C is dikwijls mis: we vinden o.a. heede (eeden), hende (einde) en heere (eer) naast oghe (hooge), ook meermalen hu (u.)Ga naar voetnoot2) L heeft voor de h heel weinig oor.Ga naar voetnoot3) Consonantophooping. - Voorbeelden van consonantophooping en meer of minder gelukte pogingen tot grammatisch of etymologisch juiste spelling levert vooral H. De 3de pers. s. pr. van verba, waarvan de stam op d eindigt, schrijft H veel met dt, dus werdt, vindt; maar ook verhidt, sluudt, gaadt, groedt.Ga naar voetnoot4) Verder vinden we in H spellingen als hovesscheit, lachgen, perssiene; ook mindst, betaempt; een enkele maal volcke, boecken. Deze ck is echter vooral kenmerkend voor C, in 't bijzonder na n: drancke, crancke, wincken. Vs. 1715 hebben alle drie waerre (conj. imp. van zijn). Getallen of cijfers. - H en C schrijven de getallen zelden met cijferteekens, L des te meer, vooral de cardinalen; de ordinalen ook meermalen, maar van systeem is weer geen sprake. Bij de opsomming van de 15 deugden, die een raadsman moeten ‘vercieren’, schrijven C en H de ranggetallen van 1-15 in letters, L de eerste acht ook; dan schrijft L dat. IX.de; dat. X.de; tellefste; dat. XII.ste en de overige in cijfers. In rijm schijnt L cijfers te mijden (vs. 1715, 1713). 't Lidwoord een wordt in L bijna steeds geschreven als .i., H doet dit nooit, B en C hoogst zelden. Die cijfers worden steeds tusschen twee stippen geschreven (zie boven).Ga naar voetnoot5) Hoofdletters. - Hoofdletters, behalve dan de versierde initialen van de hoofdstukken en verschillende beginletters van den regel (lang niet alle beginletters zijn hoofdletters) kennen L, H en B niet.Ga naar voetnoot6) Eén opmerkelijke uitzondering op dezen regel vertoont L: Reinaert (vs. 1898) geniet de onderscheiding van een kapitale R., die alexander, ypocras enz. moeten missen; ook 't woord god staat steeds met kleine letter. Afkortingen. - Afkortingen komen 't meest voor in B, per 100 regels ± 200, tegen ± 60 in H.Ga naar voetnoot7) De eerste helft van L blijft beneden de 100 per 100 regels; de tweede afschrijver gebruikt er meer, vooral tegen 't | |
[pagina 81]
| |
slot. Ik heb alle afkortingen genoteerd: het zijn over 't geheel de algemeen gebruikelijke; die welke van belang kunnen zijn, worden bij de varianten vermeld. Leesteekens. - Slechts een enkele maal vond ik een leesteeken: in de eerste 200 verzen van hs. L staat een tiental malen achter den regel een punt, bv. achter vs. 3, 4, 24 (slot van de inleiding). In vs. 97 en 99 staat die punt tusschen hoofd- en bijzin. Midden in den regel wordt ze soms ook gezet; in vs. 1967 (L) blijkbaar om het eindigen van den zin aan te duiden (... sprac die iode. doe seide die vroede).Ga naar voetnoot1) Om dezelfde reden staat in vs. 1132 (L) een dubbele punt (:); hier is een dergelijke waarschuwing niet overbodig. De derde plaats, waar ik punten midden in den regel aantrof, is vs. 1169 in L (winde. varst. vijm. ende snee.).
Orthographie voor r + consonant. - Wat de schrijfwijze voor r + cons. betreft, wensch ik slechts op één punt de aandacht te vestigen, een verschilpunt, dat bij de behandeling der rijmen en dialecten weer ter sprake zal komen. In 't algemeen valt in L, meer nog dan in C, de neiging te bespeuren om de vocaal voor rt, rd, ook voor r + andere cons. of voor enkele r, door een enkel letterteeken voor te stellen; H daarentegen schrijft meestentijds het dubbele teeken. Deze (globale) regel vertoont echter een merkwaardige uitzondering, en wel deze: In L treffen we een aantal woorden aan, waarin de overgang van Westgermaansch ĕrd(t) tot ărd(t), aerd(t) heeft plaatsgehad, bv.: waert(dignus), waerde, vaerdicheit (en vardich), aerdsch (en arders), aerde (naast erde en eerde);Ga naar voetnoot2) verder rijmt L waerde op swaerde (562), op hovaerde (542), op aerde (1836). Hier zien we dus L rekking van de vocaal in de orthographie uitdrukken, in en buiten rijm. C en H, die dien overgang ĕrd(t)> aerd(t) niet kennen, schrijven deze woorden steeds met het enkele teeken e (H 1 × eerde), ook in rijm: swerde: erde enz.; alleen noodgedwongen kiezen ze de ae-vormen, dus in rijmen als waert: onvervaert (= â, vs. 687).Ga naar voetnoot3) Bij oorspr. ă daarentegen toonen C meestal en H steeds rekkingin upwaert, v orwaert,Ga naar voetnoot4) maerte (Martius); ook in scaerp; in den regel vinden we in H en soms in C ontfaermelike (ontfaermicheit); verder in H taerwijn, maergen (ă uit ǒ?); in al deze woorden schrijft L constant het enkele teeken a (1 × scaerp).Ga naar voetnoot5) Hier is dus een omgekeerde verhouding waar te nemen. Natuurlijk ben ik hier buiten het terrein der orthographie geraakt, maar het scheen mij gewenscht in verband met dit verschijnsel te wijzen op spellingen in L (en C) als: wort, port, morda- | |
[pagina 82]
| |
dichede, ook hort (ô); verder verlorne, corne, orloghe, dorloepen enz., waar H bijna steeds oe, een enkele maal, in rijm bv., o heeft; op 3 pr. s. naturd, ghedurt (L), beghert, ghenerd, dert, destruert (L), parert (L); ook kerde, ordinerden; dan vermeld ik nog erlike, erst en tersten, merre (ende minder), herscepien. Zooals we zagen, weet L in één bepaald geval (ĕrd > aerd) wel degelijk de rekking orthographisch uit te drukken; toch gaat het moeilijk in al de bovenvermelde woorden met enkele-vocaalspelling een korten (ongerekten of verkorten) klank aan te nemen. Svarabhakti. - Een svarabhakti-vocaal zien we in varewe, aremoede, besceremt enz. (alle hss.). H heeft in den regel svarabhakti of gerekte vocaal, dus warem en waerm, L heeft svarabhakti en korte vormen (alleen vs. 998 verwaermen), C staat aan den kant van H. Opmerkelijk is de schrijfwijze verderoget in B (vs. 1006). | |
C. Rijmen en Dialecten.Ik behandel eerst eenige rijmen, die aantoonen, dat het dielect van L het meest overeenkomt met het dialect, waarin de H.d.H. oorspronkelijk is geschreven: a. Driemaal (vs. 1687, 1821, 1845) komt het subst. orbare in rijm voor, resp. met vare (H ware), hebbe mare en harentare. Buiten rijm heeft alleen L steeds orbare, C en H daarentegen orbore (H 1840 orbare in een bedorven regel).Ga naar voetnoot1) b. Vs. 1513 vinden we 't rijm hof: daerof. Buiten rijm hebben C, H, B steeds a-vormen, L heeft of naast af.Ga naar voetnoot2) c. Vs. 265-66 vlie (C en H zie): die (pr. pers.) en 1969-70 ghescie: mie bewijzen, dat onze schrijver pronominale vormen op ie gebruikte. In L treffen we ze meermalen buiten rijm aan (vooral na vs. 1174); in C, B en H in 't geheel niet. Naast deze ie-vormen komen ook de î-vormen voor in rijm (bv. vs. 193, 569). Indi: di (770) is zeker ook op te vatten als î: î; immers indi komt ook in rijm voor op vri. d. Rijmen van oe: ö (ô) komen, zooals bekend is, in goed Middelnederlandsch (o.a. bij Maerlant) slechts in drie gevallen voor, nl. voor m, voor i en in auslaut. Ons gedicht geeft voorbeelden van alle drie gevallen: 387 coemt (C comt): noemt; 681 coemt: verdoemt (C verdomt). Buiten rijm heeft C steeds comt, H comt en coemt, L in de eerste helft gewoonlijk coemt, daarna comt. In 1059, waar C, H, B comt: vromt hebben, vertoont L coemt: vroemt. In 255 rijmt nomen (C noemen) op comen; buiten rijm vinden we nomen in L, noemen in C en H. In L zijn dus niet alleen alle genoemde rijmen zuiver, maar is ook overeenstemming tusschen de vormen in en buiten rijm; het dialect van C schijnt zich het slechtst | |
[pagina 83]
| |
aan deze rijmen aan te passen. H schijnt alleen in rijm den oe-klank tot o-klank te wijzigen. Dat H aan den oe-klank vasthoudt, blijkt ook uit de ôi: oei-rijmen: vs. 5 vernoiede: vloiede (L), vernoyde: vloyde (C), vernoyde: vloeyde (H). Buiten rijm vinden we vloyende (L, C, B), vloeyende (H).Ga naar voetnoot1) Ik vond maar één rijm van auslautend oe op ô, nl. vs. 1237: L en B toe: vroe (vroolijk). C en H lezen echter vs. 1237 alse diere wel helpt toe (toe helpt) also (: vro). Is in verband met de behandeling van de reeds genoemde o: oe rijmen in H en C aan te nemen, dat het dialect dezer hss. het rijm van ‘auslautend’ oe: ô niet toeliet, en de afschrijver daarom also bijvoegde? Dat L een wijziging van ‘auslautend’ oe kent, blijkt wel uit de spelling van vro (vroeg), dat (buiten rijm) voorkomt als vro (L), vroe (C en H). e. Rijmwoorden op Westgermaansch ěrd(t). Uit sommige rijmen blijkt, dat het origineel den overgang ěrd(t) ārd(t) gekend heeft: 883 aerde: verbaerdeGa naar voetnoot2) (C arde); 687 waert (dignus); onvervaert (= â); 1379 metter vaert (ă): waert (dignus). Bij de behandeling der orthographie werd er op gewezen, dat C en H buiten rijm steeds wert, werdich enz. schrijven, in rijm waar 't mogelijk is, ook: 561 onwerde: zwerde (L ae: ae); 541 werde (H ee): hoverde (L ae: ae); 1835 erde: werde (L ae: ae). Den overgang ĕrd(t) ārd(t) kent dus alleen L; C en H nemen dien slechts noodgedwongen, in rijm, aan. Vs. 1081 geeft het rijm parerd: begherd (L); H heeft ee: ee, C ee: e. Voor parerd zal de e-qualiteit wel vast staan;Ga naar voetnoot3) dan moet op grond van 915 beghert: waert (C e: e, H ee: ee) de schrijver wert naast waert, of begaren naast begeren gekend hebben. f. In vs. 1609-1610 lezen we in alle hss. het rijm datgone: sone. H en C hebben buiten rijm steeds ghene, L daarentegen kent uitsluitend den vorm gone (soms als goene geschreven, nooit met gh). Is de klank hier op te vatten als o, of als ö? Dat H den umlaut kende van de ō, bleek ons reeds bij de orthographie (dueghet, iueghet enz.); de constante spelling met o in L en C (C alleen iuede naast iode),Ga naar voetnoot4) voor zoover die iets bewijzen kan, schijnt voor een ongewijzigden ō-klank in die 2 hss. te pleiten. De rijmen kunnen hier, uitgezonderd één, niet helpen; maar dat ééne schijnt mij te bewijzen, dat het origineel in alle geval doghet met ō-klank gehad zal hebben. Vs. 194-196 luiden: Wie so dat soect ghelovets mi, / onghevenst ende metter doeghet, / hi wart in der eren verhueghet (L). De laatste woorden van vs. 196 zijn in H inder herten ver- | |
[pagina 84]
| |
hueght, in C inder herten verhoghet. De rijmwoorden van H en C in vs. 195 zijn dueght en doghet. Het Latijnsche Sec. Sec. heeft: quia qui veraciter desiderat bonam famam famosus erit atque gloriosus. Op grond van famosus mogen we eren als de juiste lezing aannemen: Dan zal 't werkwoord oorspronkelijk ook niet verheugen, maar verhoogen zijn geweest.Ga naar voetnoot1) Is dit juist, dan vinden we hier dus een rijm ō: ô; aan ō valt dan natuurlijk niet te denken. Waarschijnlijk is dus dat voor het origineel doghet (en dan ook ioghet enz.) met ō moet worden aangenomen, en dat L en C beide in dezen op het oude standpunt staan; vs. 1537, de eenige plaats waar L dueghet spelt, doet ons een verklaring aan de hand voor de textverknoeiing in vs. 196. Mogelijk is, dat L stamt uit een ‘Vorlage’, waarin ö was doorgevoerd; zoodra doghet (195) in dueghet was veranderd, kon in der eren verhooghet niet blijven; eerst werd verhooghet tot verhueghet; in een verder stadium (H en C) werd in overeenstemming daarmee in der eren tot in der herten. L heeft alle woorden dueghet weer teruggebracht tot doghet en éénmaal bij vergissing (1537) dueghet laten staan. g. Weinig bewijskracht is toe te kennen aan de volgende rijmen: vs. 1603 en 1647 bispel: ghevel (praeteritum), waarnaast ik buiten rijm noteerde ghevel in L, gheviel in C en H (1609).Ga naar voetnoot2) Ook hier dus weer alleen in L overeenstemming tusschen de vormen in en buiten rijm. Alle gevallen (a-g) te zamen genomen stellen buiten twijfel, dat het dialect van L het dichtst bij dat van het origineel staat, terwijl H er de minste overeenkomst mee vertoont.
Het gedicht is geschreven in gepaarde rijmen, staand en slepend zonder regelmatige afwisseling. Aan het rijm zijn, gelijk we nader zullen zien, hooge eischen gesteld; klinkerrijmen komen niet voor; onzuivere rijmen zijn grootendeels aan afschrijvers te wijten. Onzuivere n-rijmen heeft de dichter trachten te vermijden. In H, meer nog in L, vindt men enkele voorbeelden (o.a. vs. 367 en 901), die zich meestal gemakkelijk laten verbeteren.Ga naar voetnoot3) Lettergreeprijmen zijn er ruim 20, dus ongeveer 1 op de 100 verzen.Ga naar voetnoot4) Het eerste hiervan komt voor op een plaats, die moeilijkheden biedt: vs. 39 Nu segghen die van ytale: / Het nes ghene mesprise tale, / dat enz.... Het Latijn luidt: Italici dixerunt: non est vicium in rege si.... Het woord mesprisetale, dat hier blijkbaar den zin van vicium wil weergeven, komt slechts éénmaal voor.Ga naar voetnoot5) Zes gevallen zijn er, waar één of meer van de hss. het lettergreeprijm vermijdt (201, 307, | |
[pagina 85]
| |
435, 499, 585, 893); enkele hiervan worden bij de aanteekeningen besproken. Drie ontstaan verder door den gelijken uitgang hede (onsalichede: godlichede 719; 823, 1755). Met vreemde woorden, waar de rijmkeus soms beperkt kan zijn, vinden we er, behalve ytale (39) acht, waaronder drie met creature (619, 769, 771, 879, 923, 1549, 1777, 1879). Vs. 429 hemelrike: conincrike, en 1501 sekerlike: gods ghelike zijn rijmen, die in goed Middelnederlandsch meermalen voorkomen. Een paar gevallen zijn er, waar homoniemen de rijmwoorden vormen: 431 wisen (modus): met so wisen (sapiens); 1523 ware (esset): nemet ware en dan geeft vs. 901 nog het rijm aerbeide: beide (ambo, C, H; L arebede(n): bede). Zuiverheid van rijm. Rijmen ēx: êxGa naar voetnoot1) komen niet voor. In vs. 1009-1010 (want die hitte, die hare deelt / in alle lede, te samene (har) heelt)Ga naar voetnoot2) zal men niet moeten denken aan helen (celare), maar aan het denominatief heelen. Het Latijn heeft: tunc trahitur calor naturalis, que diffusa fuerat per totum corpus ad interiora stomachi. Heelen beteekent hier dus ongeveer één worden, onderling verbonden worden (vgl. Mnl. Wdb. onder heelen, III, 211). De e van 't achtervoegsel hede rijmt steeds op ē. Wat de vreemde woorden met e aangaat, noteerde ik één, rijmend met ê (1613 planeten: beten = ondergaan) en één met ē) (923 eten: dyeten). Eenmaal vinden we het rijm ēr: êr (169 here: vertere).Ga naar voetnoot3) Rijmen êrt (de): ērt (de) komen niet voor. De Fransche verbaaluitgang eeren verbindt zich met ēr (vgl. Franck, Mnl. Gramm.2, blz. 13): 305 regneren: sceren, 1081 parerd: begherd. ōx: ôx komt driemaal voor naast ± 40 zuivere rijmen (x̅: ōx en ôx: ôx), nl.: 437 ghelovet (geprezen): hovet, waar aan verwarring met gelooven (credere) gedacht kan worden; 1737 gode: node; 2041 buter hopen (spes): ghelopen.Ga naar voetnoot4) Verder vinden we pogen in rijm op verhoogen, drogen, oogen, gedoogen, en droge (verdrogen) op oogen, pogen, gedoogen (zie 447, 1113, 1247, 1297, 1301, 1367, 1071), maar in drogen en pogen is ô waarschijnlijk.Ga naar voetnoot5) Rijmen ōm: ôm komen niet voor.Ga naar voetnoot6) Vreemde woorden rijmen uitsluitend op ô (77, 391, 591, 743, 1311, 1313, 1457, 1913, 2045). ōr: ôr komt vijfmaal voor (ōr: ôr ook vijfmaal, ôr: ôr éénmaal), nl. 239, 871, 1227, 1241, 1569. Ook ōrt: ôrt wordt niet vermeden. Ik vond vier voorbeelden van dit rijm: 1611, 1781, 1929, 2119, waar een vorm van hooren rijmt resp. op ghebort, wort, mort, vort. Het eenige vreemde woord tot deze groep hoorende is accorde (: worde 1799). De o: oe-rijmen | |
[pagina 86]
| |
zijn reeds behandeld (zie blz. 82). 't Materiaal is niet groot, maar toch blijkt, dat de dichter niet gaarne het rijm ōx: ôx gebruikt; ōr: ôr en ōrt: ôrt daarentegen komen evenveel voor als ôrt: ôrt-rijmen.Ga naar voetnoot1) ie-rijmen. Rijmen als ghescie: mie zijn reeds besproken, en mogen niet als onzuiver worden aangemerkt. Vs. 873 persine: latine (H ie: ie) wordt besproken door J. Franck (Alex. Geesten, blz. LXVIII), die naast persiene, dat buiten rijm tweemaal in de H.d.H. voorkomt, een bijvorm persine, onder invloed van latine ontstaan, aanneemt. Ook 783 ghesien: astronomien mag natuurlijk niet als voorbeeld van onzuiver rijm gelden: astronomien en astronomijn komen beide voor. Ten slotte schijnt 1907 nie: bie een rijm ie: î te geven. Ook hier is echter 't rijm zuiver: Middelnederlandsch bie (apis) heeft steeds den tweeklank (vgl. Franck, Alex., blz. LXX). Stellige voorbeelden van î: ie-rijm levert ons gedicht dus niet.Ga naar voetnoot2) Verder bieden de rijmen, wat betreft de zuiverheid, geen stof tot bespreking. Uit het hierboven behandelde blijkt dus, dat de schrijver, wat zijn rijm betreft, even nauwkeurig is als de beste Middelnederlandsche dichters, en wanneer we straks de vraag bespreken, of Maerlant als auteur van de H.d.H. mag worden beschouwd, zal de behandeling van het rijm geen beletsel zijn om die vraag bevestigend te beantwoorden. Dat ook de taal Maerlantsch is, bleek reeds hier en daar; met het doel nog nader aan te toonen, dat ons gedicht volkomen in Maerlant's dialect - taal is misschien juister - geschreven is, bespreek ik verder eenige wisselvormen in en buiten rijm, waarbij ook gelegenheid zal zijn de dialecten der verschillende afschrijvers nader te vergelijken. Wisselvormen in en buiten rijm. Oorspronkelijk ă + nasaal + spirans. De rijmen sachte: wachte (353); sochte: onderbrochte (487); sochte: mochte (1499 en 1893) wijzen op 't gebruik van sachte en sochte naast elkaar, zooals de meeste Middelnederlandsche texten den o- en a-vorm naast elkaar vertoonen (Franck2 § 56), ook Maerlant. Buiten rijm komen er bijna geen voorbeelden voor: C kent socht en sacht, H alleen sacht (tweemaal), L en B socht (eenmaal). ĕ (uit ă) + nasaal + consonant. I. Voor ❘ ng en nk vinden we in en buiten rijm standvastig i, dus 523 dinghe: ghehinghe (C ghinghe); 1221 drinckene: winckene, en buiten rijm inghel, scinkel enz.Ga naar voetnoot3) II. Voor n + dentaal en nn: In rijm komt kennen (infinitief en praesens) steeds met i voor (567, 1561, 1685, 1803, 1805, 1887, op minne(n), sinne, hinnen). Buiten rijm - 't aantal voorbeelden is niet groot - vinden we steeds e, alleen H heeft éénmaal kint (121). 635 ghemint: bekint, 1935 orient: bekent, 1843 becant: lant geven de drie wisselvormen, die ook | |
[pagina 87]
| |
Maerlant gebruikt.Ga naar voetnoot1) Verder vinden we sende: kende (1597) naast sinden: winden (subst. 605). Buiten rijm luidt het steeds senden. Vs. 285 geeft het rijm ende: scende (subst.) en vs. 283 scande: bande; buiten rijm hebben alle hss. ende (H 1 × inde). Ook behendich (vs. 1626; C bendich) heeft ĕ en lente. In mensch met de afleidingen schrijft C meermalen ei, H éénmaal, L steeds e. Tot ei ontwikkelt zich de e van de vreemde woorden ghepens, ghevensd, chens (L) in C en H (dus: ghepeins, gheveinsd, cheins). Vreemde woorden op ment (parlement, polument) hebben steeds e. Temperen komt alleen in B met i voor. ῐ × ĕ. Op grond van 1267 smetten (subst.): letten; 2025 wet (lex): onbesmet; 1391 wit (albus): besmit; 613 hitte: smitte moet men wel de dubbelvormen smet(ten) en smit(ten) aannemen. Let (subst. lid) komt in en buiten rijm met ĕ voor; strec en wederlecht rijmen op vrec (33, 117) en echt (597).Ga naar voetnoot2) Naast ghemect: bedect (1487) hebben H en L buiten rijm éénmaal mict (1730). 't Achtervoegsel nesse, rijmend op lesse (1517) en ghewesse (216), heeft buiten rijm ook ĕ, evenals 't voorvoegsel mes; met e vinden we steeds bem, best, es, hem, stemme, clemmen, herde (pastor), swemmen (H i), bescermen; i-vormen in hitte, wit (albus) (ῐ uit î).Ga naar voetnoot3) Verder zijn i-vormen regel, vooral voor n (+ cons.). Inden (Indië) (: kinden en vinden) heeft ook buiten rijm bijna steeds i,Ga naar voetnoot4) eveneens twint, vinden, kind, minnen, sin, in; ook milde, dwingen. Prince heeft L met e.)
ei × ee. 277 ghereit (adj.): onscamelheit; 713 ghereede: eede; 781 ghereet: beet (praet. van bijten). Daar in praeteritum-vormen van verba met î hoogst zelden ei voorkomt, zijn ghereet en ghereit naast elkaar aan te nemen.Ga naar voetnoot6) Verder is er een voorliefde in alle hss. voor de West-Vlaamsche ee: In en buiten rijm vinden we cleene (L éénmaal cleine); verder leeden (leiden): onbesceeden (70); versceet (: wreet 1497); steen (: geen 1915); alleene, ghemeene, gheets melc, breeden (verbreiden), ghevreeschen, cleeder enz. Die voorliefde komt het sterkst uit in L: Vs. 901 hebben C en H | |
[pagina 88]
| |
arbeide: beide, L e: e. Buiten rijm hebben alle drie steeds beede (B beide); aerbeiders, aerbeidende met ei. Ook in de volgende woorden hebben C en H ei tegen L e: heimelyc, reimeren. Daarentegen komt reine in L (en B) steeds met ei voor, in C en H met ee (vs. 27 ei). 't Origineel zal hier ook ei gekend hebben blijkens 't rijm reine: fonteine (B fontayne) 1335. Ook hier vinden we L dus weer aan den kant van 't origineel. Met ei komen verder in alle hss. voor: eigen, heide, beiden (wachten; vgl. Franck2 § 26). ie × u. We lezen steeds in alle hss. liede, diere (adj.), vier (vuur), kiekine, ghediet (: niet 50) enz. In rijm vinden we nuwe (: scuwe en latuwe, 1031, 1093), buiten rijm in den regel niewe (nieuwe). ghewelt × ghewout: Ghewelt en ghewout komen beide in rijm voor (: ghelt, cout enz.);Ga naar voetnoot1) buiten rijm ghewelt. segghen, legghen. Uit 23 gheseit: heimelicheit en 1503 ontweghet: ontseghet volgt, dat onze schrijver gheseit en gheseghet gebruikte. Buiten rijm vinden we meest 3 pr. s. seghet (seght in H, L een paar maal seit), praet. seide. Van legghen komen geen ei-vormen voor. pleghen heeft in rijm eghe- en ie-vormen, (siet: pliet, vorsien: plien, pleghet: leghet enz.), buiten rijm treffen we geen ie-vormen aan. gaet-gheet. Gaet en gheet, verstaet en versteet komen naast elkaar voor in rijm; buiten rijm alleen â-vormen. Naast gaen vinden we vormen van ganghen in rijm: 723 es ontganghen: ghelanghen, 1225 te langhe: verganghe. ghesleghen, ghescepen. De participia onghesleghen en ghescepen komen in rijm voor met pleghen en begrepen. Ook buiten rijm vinden we ghescepen (1784). like × leke. 't Achtervoegsel like (sekerlike: rike) treffen we aan naast leke (sekerleke: spreke). wale-wel. Beide adverbia komen in rijm voor: wale: nachtegale enz. en wel: snel. ditte - dit. Ditte en datte vinden we soms in rijm (: hitte en scatte), buiten rijm nooit (vgl. Franck2 § 217).
Dit overzicht van de voornaamste taalvormen der Heimelijkheid, dat geen aanspraak op volledigheid wil maken, toont genoegzaam aan, dat de taal die van Maerlant is, dus in hoofdzaak Westvlaamsch; L staat, gelijk we reeds zagen, in dit opzicht het dichtst bij het origineel; het dialect der andere afschrijvers wijkt daarvan op sommige punten af, maar groot zijn de dialectische verschillen tusschen de handschriften niet. Vermeldenswaard is, na wat hierboven bleek, nog het volgende: Neiging tot a-vocalisme voor r + consonant toont L behalve in de reeds genoemde gevallen in marken (verb.; bijna steeds) tegenover merken van C en H.Ga naar voetnoot2) In starc (sterk) houden L (en B) de oorspronkelijke ă | |
[pagina 89]
| |
(soms ae), C en H schrijven meest e; zoo staan eveneens naast elkaar varkijn (L)- verkijn (C, H). Den overgang ŏ > ă (ě > ă?) vinden we in margen (maergen), C, H, L; B heeft morgen; verder heeft L soms andwarde, andwarden, tegenover constant antworde(n) van C, H en B, varst (gelu) tegenover vorst van C, H en B; 3 sing. praet. van worden luidt in L bijna steeds wort (soms wart). C en H hebben steeds wart. Germ. ŭ. Voor n + cons. vinden we connen, conste, sonden, onderlinghe enz. steeds met o. Dinne (alle hss.; alleen B 1045 u) en dincken (= dunken; C en L, tegenover H dunken) vertoonen den umlaut Westgerm ŭ > ῐ; eveneens stick. Lucht, vrucht, lusten, rusten enz. hebben u, evenals vucht (ŭ uit û). Up is de vorm van C en L, op die van H en B; C heeft vul, B vol, H en L vul (en een enkele maal vol). - Dul heeft in C, H en L u (in B geen voorb.). L, H en B schrijven sturten en nootdurst, C storten, nootdorst; met o vinden we steeds wortel, dorstich; ook borch, borst enz. g × j. C en L hebben ionnen - ian (H onnen - an); 't ontleende woord geeste(n) schrijft L met g, C, H, B met j. ft × cht. In C en H vindt men ghifte en vifte, L heeft ghichte, vichte. quam, praet. van komen, is de vorm van C en H; L heeft het Westvlaamsche cam. 1 praes. sing. van sijn luidt in H ben, C en L hebben den ouderen vorm bem. 't Pronomen u is de vorm van C, H en B (in C dikwijls hu geschreven), L, 2de helft, heeft meermalen iu, als pr. pers. en ook als poss. 't Pron. pers. 3 sing. fem. luidt in C steeds soe, in H si (en soms soe), in L soe (éénmaal si), in B si en soe. Soe is de vorm, dien Maerlant gebruikt.Ga naar voetnoot1) L en C, maar L het meest, toonen in een aantal woorden voorliefde voor vormen zonder het praefix ge: Zoo heeft L meente (en ghemeente), C eveneens, H ghemeente; verder vinden we diet in C en L, ghediet in H, win in L, ghewin in C en H; L heeft de adjectiva trouwelike, willike, tidich, C en H vormen met ghe. In overeenstemming daarmee vinden we in L veel minder voorbeelden van verba met het perfectieve praefix ge, dan in C en H: naast ghebringhen, ghevisieren, ghevallen van C en H heeft L meest bringhen enz. Ook bij verba met een ander voorvoegsel is soms een dergelijke verhouding op te merken; zoo vond ik berechten (C, H) naast rechten (L); verkiesen (H) naast kiesen (C, L); verslaen (C, H) naast slaen (L).Ga naar voetnoot2) C staat wat zijn dialect betreft over 't geheel genomen dichter bij L dan H. In H vinden we enkele eigenaardigheden, die invloed van een Oostelijk dialect (Brabantsch) verraden: In vs. 300 lezen we mechtich, | |
[pagina 90]
| |
met umlaut van ă voor ch. Aviersins in vs. 1205 moet wel verschreven zijn uit twiersins (B tveyer sins = duobus modis), waarvan de ie, evenals die van ierste (H, B, tegenover eerste C, L) waarschijnlijk naar de Oostelijke streken van ons land wijst.Ga naar voetnoot1) Verder vinden we in H een enkele maal meinscheit (in C meer) met een ei, die stellig niet Vlaamsch is (vgl. ook gheveinsd, gepeins, cheins, blz. 87). De hss. B en H zijn beide na 1350 geschreven, zooals hiervoor reeds werd vermeld; in de orthographie (bv. consonantophooping in H) komt dat reeds tot uiting; ook de syncope en apocope voeren H en B veel verder door dan L en C, die ouder zijn; B gaat in dat opzicht het verst, C het minst ver. Ik beperk mij tot enkele voorbeelden: In 3 sing. ind. praes. vinden we in H en B meermalen gheeft, blijft, leght, pleght enz., waar C en L schrijven ghevet enz.... Part. praet. In H lezen we o.a. een rijm gheprijst: ghewijst; C en L hebben ghepriset: ghewiset. Hrijmt verhueght op dueght, C, Lverhoghet: doghet. Substantieven. Naast doghet (dogheden) en joghet, de gewone vormen in C en L heeft H bijna steeds dueght (dueghden), jueght; zoo vinden we hovet in C en L, hooft in B en H; genitieven daghes, selves (C en L) naast daeghs, selfs in H. Wat de apocope betreft, naast datief gerundium te berechtene (C, L) heeft H te berechten; een rijm na etene: te wetene (C, H, L) vinden we in B zonder de onduidelijke vocaal; 3 sing. conj. praes. dat hi wete (C, L), weet H. - L en C hebben een datief sing. in latine, H in latijn. In onverbuigbare woorden als an-ane, om-omme, vor-vore, als-alse, maer-mare enz., voor welke deels oude dubbelvormen aan te nemen zijnGa naar voetnoot2) is het vooral H, die voorliefde toont voor de tweelettergrepige vormen, misschien om daarmee het rhythme, dat onder de apocope en syncope te lijden had, eenigermate te herstellen. | |
D. Verwantschap.Alle hss. hebben op meerdere plaatsen een gelijke of nagenoeg gelijke, foutieve lezing, waaruit blijkt dat ze alle vier teruggaan op éénzelfden, reeds bedorven text (X). 1o. vs. 109-112. (Die sire liede goed) ... onwaerden lieden ghevet, / ende sulken dies ghene noot hevet, / die vrec hetet (vrec heeten C en H) te sire scande, / die es verdervere van sinen lande. De Latijnsche bron luidt: qui vera fundit bona sui regni indignis et non indigentibus talis est depopulator rei publice destructor regni incompetens regiminis. De oorspronkelijke lezing van vs. 111 zal zijn die, welke Prof. J. te Winkel voorstelt (Torec, Inl., blz. XXV): dien vergaetet (vergeetet) enz.; 2o. vs. 279-281. Onscamelheit die doet verwanen, / vor waerheit (C, H vort waerheit) laet hare ontspanen, / ende coemt an dongetrouwichede. Latijn: inverecundia vero (generat) presumptionem presumptio | |
[pagina 91]
| |
infidelitatem. M. de Vries verbetert vor waerheit in verwaentheit, wat natuurlijk de juiste lezing is;Ga naar voetnoot1) 3o. vs. 518-522. Die metti sitten an die banke, / laet die drinken utermaten; / dan soutu dijn saghen (C, H spreken) laten, / als of die wijn dijn meester ware. Latijn: Cum itaque fueris in ipso solatio abstine te a potu et permitte alios ad libitum epotare et finge te calefactum a vino. Bilderdijk vraagt reeds: ‘Moet het ook zijn: dan soutu dij so ghelaten?’Ga naar voetnoot2) Het Mnl. Wdb. (onder sagen) acht het mogelijk, het Latijn bewijst wel de juistheid van Bilderdijk's conjectuur; 4o. vs. 675-677. Men sal trouwelic in allen hoven / houden dat men sal beloven, / want quade oude volghet ontrouwen. Latijn: Omnem infidelitatem consequitur finis malus. Met het oog op 't Latijn komt het mij wenschelijk voor te lezen quade ende; ook vs. 681 heeft quaden ende; 5o. vs. 1218 worden onder de zaken, die het lichaam ‘wac ende vet maken’, genoemd soete spise ende versche (C, H entie versch) mede. Latijn: esus ciborum dulcium ac diversorum. De oorspronkelijke lezing van vs. 1218 zal dus geweest zijn: soete spise ende diverse (diversche) mede; vs. 1219 van menigher manieren elc zal dan een nadere verklaring van dat diverse zijn; 6o. vs. 1372-1380 handelen over middel spise (media cibaria); na een opsomming van vleezen heet het: maer sie verkeren ter somer stont: / als mense slaet, si heten ende droghen, waar het Latijn heeft carnes agnine (vs. 1373) ... et omnes carnes calide et humide tamen videtur fallere in his carnibus que assantur quoniam inde acquirunt duritiem et caliditatem et siccitatem. Op grond van assantur mogen we als oorspronkelijke lezing aannemen in 1377 braet;Ga naar voetnoot3) 7o. vs. 1393-1394. Breet water (B en H Breede watre) daer pude in sijn, hebben in somich venijn. Latijn: Et (aqua) in qua sunt rane et serpentes et alia animalia venenosa est infirma sicut aqua paludis. Men leze broec water; 8o. de inleiding tot de diervergelijkingen (vs. 1875 vlg.): In den mensche prouf ende marc, / dat noit so cranc dinc no so starc / God maecte onder hemelrike, / men vant in iemen sine ghelike enz., luidt in 't Latijn: Scias quod non creavit deus creaturam sapientiorem homine. et non colligit in aliquo animali quod in eo collegit. et non est reperire in aliquo animalium consuetudinem vel mortem (!): quem non invenias in homine. Voor dinc in vs. 1876 zal dus dier moeten worden gelezen. Er zijn nog wel meer gemeenschappelijke fouten aan te wijzen; ik herinner hier aan de reeds behandelde plaats, vs. 195-196, verder zie men de aanteekeningen. Van belang is het op te merken, dat in vele | |
[pagina 92]
| |
der genoemde plaatsen (111, 280, 520, 1393, ook 195),Ga naar voetnoot1) L dichter bij de oorspronkelijke lezing staat dan C en H. Vooral uit vs. 520 blijkt duidelijk, dat in C en H de textverknoeiing een stap verder is gegaan dan in L (1 so ghelaten, 2 saghen laten, 3 spreken laten). C en H zijn ongetwijfeld zeer nauw met elkaar verwant. In een groot aantal gevallen hebben ze een gemeenschappelijke lezing tegenover L; meermalen is niet uit te maken, welke van die twee lezingen de oudste is, maar op vele plaatsen zijn, blijkens het Latijn, C en H bedorven, waar L de juiste, of ten minste betere lezing vertoont. Dergelijke gemeenschappelijke fouten van C en H vinden we bijv. in vs. 250, 338, 719, 770,Ga naar voetnoot2) 1100,Ga naar voetnoot3) 1125, 1170, 1183, 1288, 1681 enz. B sluit zich in verschillende opzichten bij de groep C en H aan. Dat blijkt o.a. uit 1125, 1170, 1183 en 1288, waar C, B, H een gelijke foutieve lezing hebben tegenover een onbedorven text van L. Verder neemt L ten opzichte van de genoemde drie een afzonderlijke positie in, doordat alleen L 1077-78 mist, en tusschen 1278 en 1279 4 regels inlascht, die duidelijk het kenmerk van interpolatie vertoonen.Ga naar voetnoot4) Ook heeft L op eenige plaatsen een bedorven lezing, waar C, H, B de goede hebben bewaard (o.a. 974, 1122, 1238, 1240, 1319? 1363). Daartegenover vallen enkele regels op, waar L en B met een gelijke fout tegenover C en H staan, nl. 1006, 1218 en vooral 1341. Verder vinden we in 1095-1096 het rijm jaer: waer (B, L) tegenover goet: spoet (C, H), (vgl. ook 1237-38) en in 1100 de goede lezing waken (B, L) tegenover smaken van C, H.Ga naar voetnoot5) Bovendien staat B, wat de verdeeling in hoofdstukken en onderafdeelingen (kapittelteekens) betreft, veel dichter bij L dan bij H (C).Ga naar voetnoot6) Op grond van dit alles stel ik mij de verhouding der hss. aldus voor: Uit het origineel (O) is voortgekomen een hs. X, waaruit Y en L zijn gevloeid. Y is de grondslag voor B en Z, uit welk laatste hs. H en C stammen. Natuurlijk is hiermee de verhouding maar zeer in 't algemeen aangegeven: H en L staan ongetwijfeld 't verst van elkaar, de eenige plaats, die met eenige waarschijnlijkheid als gemeenschappelijke fout van H en L tegenover de goede lezing van C mag gelden is vs. 372. Ook C en L hebben trouwens maar enkele stellig bedorven plaatsen gemeen (128, 297? 't Latijn heeft vident), maar de afschrijver van H schijnt veel minder eerbied voor den overgeleverden text te hebben gehad dan C, | |
[pagina 93]
| |
H is bovendien jonger, zoodat H wel het verst van het origineel zal zijn afgeweken. In overeenstemming hiermee staat ook B weer dichter bij C dan bij H (vgl bijv. vs. 1109-1110). C is, zooals we bij de beschrijving der hss. reeds uitvoerig aantoonden, door een slordig afschrijver gemaakt, en geeft dan ook, buiten de (reeds genoemde) fouten, die 't met H en B gemeen heeft, nog een groot aantal bedorven lezingen, die op rekening van dien afschrijver zullen komen (zie blz. 71). H heeft, ondanks de zorg waarmee het gemaakt is, ook op vele plaatsen een foutieve lezing, waar de andere hss. den oorspronkelijken text hebben bewaard, bv. vs. 155, 194, 195, 309, 817-818, 1310 enz. Sommige versregels, die in zijn voorbeeld reeds corrupt waren, verknoeit de afschrijver nog meer, waar C en L dichter bij de oorspronkelijke lezing blijven (587, 1328, 1393). Kenmerkend voor den afschrijver van H is zijn geringe eerbied voor den overgeleverden text; hij brengt tal van eigenmachtige veranderingen aan, waarvan ik de reden meermalen niet kan inzien. Soms schijnt hij - min of meer schoolmeesterig - te willen verduidelijken; bij andere wijzigingen in den text kan men, behalve aan dialectverschil, misschien denken aan moderniseering, aan pogingen tot verbetering van het rhythme. Ik noem eenige voorbeelden: We vinden in H, vs. 1408, een overbodig substantief water, dat C, L en B missen; even overbodig is de inlassching in vs. 1636, waar H | |
[pagina 94]
| |
te lezen geeft ant weve ambacht, C en L an dat ambacht; dergelijk soort van inlasschingen of veranderingen, kennelijk met het doel om te verduidelijken, vindt men o.a. in vs. 662, 731? 1087, 1709, 1711 en in 2141 (of is heere hier een foutieve lezing voor hare?). Vs. 444 C, Lgeeft een voorbeeld van een voegwoord ende, dat de kracht heeft van relatief partikel (vgl. Mnl. Wdb. II, 642); H heeft ende dat. Dat zal hier ook als jongere toevoeging moeten worden beschouwd. Men vergelijke ook de voegwoordelijke verbinding in H vs. 954, die een modernen indruk maakt. Voornaamwoorden en bijwoorden als wie so (quicunque), wat so, (so) hoe so, weltijt so vinden we vooral in L (en C); H mijdt dit so en schrijft in plaats daarvan veelal dat (zie bijv. 540, 728, 898, 370). In vs. 1147 heeft H een infinitief voorafgegaan door omme te: (vogels vliegen) omme waerme landen te vinden, C, L en B hebben infinitief + omme, zonder te. Den infinitief zonder te als logisch subject vindt men in vs. 847 L en C: leven; H heeft te levene. Naar de reden van tal van veranderingen moet men raden: in vs. 890 hebben alle 3 hss. in die siecheit slaen, in vs. 908 (leven) sonder evels plaghe, maar in vs. 904 lezen L en C swaer evel ontfaen, H sware ziecheit. B, dat evenals H een betrekkelijk jong hs. is en daarvan ook, gelijk we reeds zagen, de kenmerken vertoont, is ondanks zijn vele fouten en veranderingen toch dichter bij het origineel gebleven dan H, en staat dan ook in vele gevallen naast C en L tegenover H. Plaatsen, die op een nauwere relatie tusschen B en L wijzen, zijn reeds genoemd; wat de verwantschap tusschen B en C betreft, komen nog in aanmerking vs. 1312, 1328, 1401, 1436. Op één van die plaatsen (1401) heeft B (en C) de oorspronkelijke lezing waarschijnlijk bewaard tegenover de andere hss.; in vs. 1084 kan B ook tegenover L en H de goede lezing hebben. L is stellig het hs., dat de beste diensten kan bewijzen bij de reconstructie van den oorspronkelijken text. Niet alleen staat het dialect van L het dichtst bij dat van 't origineel, maar L heeft in tal van gevallen òf alleen, òf soms met een der andere hss., de juiste lezing bewaard; waar L soms nog maar een begin van corruptie vertoont, verknoeien de andere hss. enkele malen de lezing totaal, zooals we zagen. Toch dient L met groote voorzichtigheid te worden gebruikt, want het aantal foutieve lezingen is niet gering. Behalve de reeds genoemde vindt men er o.a. nog in vs. 200, 223, 235, 347, 455, 534, 536, 706, 713-714, 924, 943, 1124, 1254, 1292, 1476, 1550, 1605, 1679, 1807, 1983. Opmerkelijk is, dat L in de inleiding belangrijk afwijkt van C en H; in het volgend hoofdstuk hoop ik aan te toonen, dat hier C en H meer te vertrouwen zijn dan L. |
|