| |
| |
| |
§ 48 Van symbool naar allegorie
We geven thans, in aansluiting op het in de vorige paragraaf behandelde, een voorbeeld van historische gebondenheid, dat niet alleen de algemene problematiek van de historiciteit van een werk zal kunnen verduidelijken, maar dat ons tevens toestaat, te laten zien dat historische kennis een allegorische interpretatie van bepaalde symbolen oproept. Het gaat bij dit voorbeeld om een mid-20e-eeuws werk, geschreven in mid-20e-eeuws Duits, nl. Max Frisch' (later ook voor toneel bewerkte) hoorspel Herr Biedermann und die Brandstifter. We kiezen opzettelijk een moderne tekst, omdat het lijkt, of problemen van historische gebondenheid zich alleen bij oudere werken voordoen (vandaar het sprookje, dat de literaire theorie op werken uit vroeger eeuwen geen vat zou kunnen hebben). Dit berust op een verkeerde voorstelling van zaken: ieder werk, ook het eigentijdse, heeft zijn historiciteit.
Terwijl in de (denkbeeldige) stad Seldwyla allerlei paniekverwekkende geruchten de ronde doen over de aanwezigheid van brandstichters die de stad op gezette tijden in lichterlaaie zetten, wordt de heer Biedermann, gezeten burger van Seldwyla, op een avond bezocht door een tweetal sinistere heren, die zijn gastvrijheid opeisen. Hoewel het van het begin af aan overduidelijk is dat deze beiden de bewuste misdadigers zijn, laat de goedwillende heer Biedermann zich allerlei vrijpostigheden van de kant van zijn gasten aanleunen. Zelfs de ontdekking dat ze zijn hele zolder hebben volgestouwd met blikken benzine kan hem niet de ogen openen voor de waarheid. Nota bene voorziet hij, aan het eind, de beide mannen van lucifers, als bewijs van zijn goed vertrouwen. Zo wordt de heer Biedermann zelf mede schuldig aan zijn eigen en aan Seldwyla's ondergang.
Het zal ook de onbevangen lezer duidelijk zijn dat we hier met indirecte betekenissen te doen hebben. In Herr Biedermann herkennen we immers gemakkelijk een dubieus soort humaniteit: een humaniteit namelijk, die alleen maar door lafheid, door een niet-willen-weten van de vreselijke dingen die mensen elkaar aandoen, wordt ingegeven. En als we daarin een algemeen-menselijke zwakte kunnen zien, dan kan Herr Biedermanns houding als symbolisch voor de mens-in-het-algemeen worden geïnterpreteerd.
Nu is bovendien Biedermann - en daarmee komen we in een tweede fase van interpretatie der indirecte betekenissen - niet zo maar een verzonnen eigennaam, en evenmin is zijn plaats van inwoning, Seldwyla, een door Frisch verzonnen plaatsnaam. Biedermann: ‘rechtschapen, trouwhartig, ietwat bekrompen mens’, verwijst duidelijk naar de Biedermeier-
| |
| |
literatuur, een 19e-eeuwse literaire stroming die ‘das Glück im Winkel’, en een zich verre houden van de onrust in de ‘grote wereld buiten’, predikte. Deze stroming, die vooral in het Oostenrijk van vóór 1848, vóór de Maartrevolutie, in een periode van ‘stilte voor de storm’ het literaire leven bepaalde, staat dus voor een zekere in de literatuur van die dagen gecultiveerde, politiek gedes-engageerde levenshouding, die via de naam Biedermann nu op de passieve held van Frisch' brandstichtersdrama wordt overgebracht. De naam Seldwyla is van Zwitserse oorsprong; zo heet het door zonderlingen bewoonde dorp, waar de 19e-eeuwse Zwitserse prozaïst Gottfried Keller een reeks novellenhandelingen situeerde; op de landkaart zal men het niet kunnen vinden, want het is maar een verzonnen naam, die we overigens direct aan de vorm als Zwitsers herkennen. Het is een plaatsje waar, zoals Kellers novellen ons leren, lichtzinnigheid, lichtgelovigheid en politieke tinnegieterij de samenleving beheersen. Dit decor van meneer Biedermanns ondergang sluit prachtig aan bij zijn karaktertekening, daaraan kan de mededeling dat Seldwyla intussen, d.w.z. sedert Kellers dagen, een moderne stad met bioscopen, trolleybussen, stadion, enz. is geworden, niets veranderen. Met deze tweede fase van symbolische interpretatie bevinden we ons reeds in het probleemgebied van de historische gebondenheid: men dient over bepaalde
historische, in dit geval literatuurhistorische, kennis te beschikken, teneinde de integratie van de structuurelementen Biedermann en Seldwyla in zijn kennisnameproces te kunnen verwerken.
Het is evenwel mogelijk, nog een ander niveau van indirecte betekenissen in dit werk te onderkennen. Behalve Biedermann en Seldwyla komen daar dan ook de brandstichters en de hun door Herr Biedermann verschafte lucifers aan te pas. Het is voor Frisch' tijdgenoten niet moeilijk, de brandstichters te identificeren met de Duitse nationaalsocialisten en in hun misdadige handelingen de manier te zien, waarop deze ‘Bruinen’ in de bekrompen samenleving van de jaren dertig de greep naar de macht voorbereidden. Herr Biedermann is dan de gemiddelde Duitse brave burger, die juist door een verkeerd begrepen menselijkheid en ongerechtvaardigd vertrouwen de onmenselijkheid van de indringers niet wil onderkennen. Ja, de heer Biedermann geeft hun zèlf de lucifers, die ze nodig hebben om de zaak aan te steken. Deze lucifers worden daarmee het symbool voor de stem, die de brave Duitse burger bij de verkiezingen voor de fatale (maar strikt formeel genomen met wettelijke middelen bereikte) machtsovername van 1933 door de nationaalsocialisten uitbracht. Als verontschuldiging heeft die gemiddelde Duitse burger niet veel anders aan te voeren dan wat Biedermann aan het einde, vlak voor de katastrofe tegen zijn vrouw zegt als deze protesteert:
| |
| |
Wozu gibst du ihnen die Streichhölzer? Biedermann repliceert dan namelijk: Du meinst wohl, die hätten keine Streichhölzer, wenn es wirkliche Brandstifter wären? M.a.w.: ook zonder mijn hulp zouden ze de zaak hebben aangestoken.
Op soortgelijke wijze als bij de in de vorige paragraaf behandelde sleutelwerken verwijzen dus de elementen Biedermann, Seldwyla, Brandstifter, Streichhölzer naar denotata in de werkelijkheid. De interpretatie van deze woorden vooronderstelt een zekere historische kennis, die het mogelijk maakt, bepaalde fictionele elementen in hun relatie tot analoge werkelijkheidselementen te zien. Men spreekt in dit geval dan ook niet slechts van symbolen, doch ook van een door symbolen gedragen (historische) allegorie. We kunnen derhalve zeggen, dat indirecte betekenissen allegorisch karakter verkrijgen, indien de lezer, om ze enerzijds te begrijpen in een fictioneel verband en anderzijds in te zien dat hun betekenis boven dat fictionele verband uitgaat, dient te beschikken over bepaalde historische kennis. Dit is dan een kennis, die op het betekenisniveau van de allegorie het fictioneel gebeuren in relatie tot een werkelijk, niet-fictioneel gebeuren plaatst en de fictionaliteit op dàt niveau als het ware weer opheft.
Weliswaar werd ook bij de interpretatie van de indirecte betekenis van de eigennamen Seldwyla en Biedermann reeds bepaalde historische, i.c. literair-historische, kennis vooropgesteld; maar deze kennis versterkte slechts de symbolische interpretatie waartoe ook de onbevangen lezer al gekomen kon zijn, omdat ze betrekking had op bepaalde algemeen-menselijke eigenschappen. Door evenwel de elementen Biedermann, Seldwyla, Brandstifter, Streichhölzer te identificeren met bepaalde elementen uit de niet-fictionele, historische werkelijkheid, gaat de lezer een stap verder. Men zou kunnen zeggen dat het kenmerkendst verschil tussen beide lagen van indirecte betekenissen (symbool en allegorie) is, dat de functie van het symbool (ook van het traditioneel-culturele) geheel in termen van de tekst en van bepaalde algemeen-menselijke eigenschappen kan worden beschreven, terwijl dit bij het allegorisch aspect van deze zelfde symbolen niet meer mogelijk is: dat kan alleen nog in termen van buiten de fictionele wereld van het werk existerende denotata worden gekarakteriseerd. Daarom is een allegorische betekenis van tekstelementen evenmin exact te bewijzen als de substitueerbaarheid van namen in sleutelliteratuur (zie vorige paragraaf) dat is. Dit strookt overigens volkomen met de traditionele, algemene opvatting van het begrip allegorie (evenmin als bij het symbool gaat het immers bij de allegorie om een uitsluitend literair verschijnsel): indien men personificaties als ‘de liefde, voorgesteld door een kleine met pijl en boog gewapende jongen (Cupido)’ of ‘de gerechtigheid, voorgesteld door een geblinddoekte maagd-met- | |
| |
weegschaal (Iustitia)’ als allegorische voorstellingen aanmerkt, dan is ook daarbij
kennis buiten de elementen van de voorstelling zelf om, b.v. mythologische kennis, in het geding.
Dienovereenkomstig zal een evaluatie van het werk die in de eerste plaats het niet-tijdgebonden en existentiële waardeaspect het belangrijkst acht (en in deze richting tendeert de gehele ontwikkeling van de moderne structuralistische literatuurwetenschap, zoals die werd ingezet door de autonomie-bewegingen) zich beperken tot een interpretatie van de symbolen; een evaluatie evenwel die de boodschap, welke een schrijver speciaal voor zijn tijdgenoten heeft tot middelpunt van onderzoek heeft gekozen (waartoe de traditionele literatuurgeschiedenis neigt), zal daarentegen de allegorische betekenis naar voren halen. De vraag blijft intussen, of het allegorisch aspect ook een structuuraspect is, evengoed als dat bij het sleutelkarakter van sleutelliteratuur kwestieus blijft. We doen waarschijnlijk het verstandigst, de allegorische zowel als de sleutelinterpretatie te schrijven op rekening van wat E. Lämmert de historische ergänzungs- und verwertungsprozesse en R. Wellek en A. Warren the process of accretion (‘aanslibbingsproces’) noemen. Deze maken o.i. evenwel geen deel uit van de structuur, maar de structuur is er a.h.w. op aangelegd, geeft al naar gelang de culturele bepaaldheid van de kennisnemers daartoe aanleiding. Immers, de tekst zèlf levert b.v. in Herr Biedermann und die Brandstifter niet het materiaal, om Biedermann met de gemiddelde brave Duitse burger in de jaren dertig, om het (n.b. Zwitserse!) Seldwyla met Duitsland, om de Brandstifter met de nationaalsocialisten en om de Streichhölzer van Biedermann met het stembiljet van de Duitse burger gelijk te stellen. De historische, allegorische, explicatie moet aldus op de in de Inl., § 5, behandelde synchronie der
ws-mechanismen van tijdgenoten van de auteur berusten.
| |
Bibliografische aantekeningen
Van de zeer uitvoerige literatuur over het verschijnsel allegorie (dat evenals het symbool te omvangrijk en vooral te duidelijk ook van extra-literaire betekenis is om hier uitputtend behandeld te worden) noemen we slechts het werk van A. Fletcher, Allegory, en het overzichtsartikel van M. Buning, Allegory, dat ook nog enkele andere recente studies in de beschouwing betrekt.
Men zie voor E. Lämmerts begrip historische ergänzungs- und verwertungsprozesse diens studie Bauformen des Erzählens, 247 e.v., en H. Meyers recensie Eberhard Lämmert, Bauformen des Erzählens, 89. Zie verder voor R. Wellek en A. Warrens begrip process of accretion hun Theory of Literature, 21. Er lijkt ons geen dringende noodzaak te bestaan, een met wetenschappelijke argumenten te ondersteunen evaluatie van een literair werk geheel van de Ergänzungs- en Verwertungsprozesse die de tijdgenoot-kennisne- | |
| |
mer aanbrengt, afhankelijk te maken, zoals W.A.P. Smit dat wil (zie b.v. Literatuur-historie bij een Meilied van Hooft, 6; weliswaar spreekt Smit t.a.p. niet explicite van evaluatie, maar implicite gaat het, gezien de vraag, die hier aan de orde is, nl. de vraag naar het object van de literatuurwetenschap, daar wèl om). De geschiedenis van de ontvangst of receptie (Du. Wirkungsgeschichte) van het, met name het klassieke, literaire werk leert, dat juist de latere, niet-contemporaine Ergänzung en Verwertung een werk interessanter kan maken dan het voor de tijdgenoot was. Ook is er geen enkele garantie dat de tijdgenoot, zoals Smit aanneemt, de ideale lezer, die alle structuur-aspecten registreert (vgl. § 45), altijd dichter benadert dan een niet-contemporaine kennisnemer. Weliswaar beschikt de eerste doorgaans over een betrouwbaarder talige, d.w.z. grammatisch-semantische, competentie dan de tweede (die bij b.v. een 17e-eeuwse tekst moet werken met een slechts aangeleerde, ‘vreemde’ taal, dus met een incompleet G-model); maar dat wil nog niet zeggen, dat die tijdgenoot ook over de even
noodzakelijke literaire competentie (vgl. § 40) beschikt. Het spel met het point of view in de roman b.v. (vgl. hfdst. ii, § 37) is bijna zo oud als de roman zelf; het duurde echter tot in de 20ste eeuw voordat men voor dit structuur-aspect pas goed oog kreeg.
|
|